HR, 01-07-1996, nr. 102612
ECLI:NL:HR:1996:ZD0510
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-07-1996
- Zaaknummer
102612
- LJN
ZD0510
- Roepnaam
Blijf daar weg!
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZD0510, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:31
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑1996
Inhoudsindicatie
Blijf daar weg. Verwerping van beroep op noodweer vanwege ‘culpa in causa’.
1 juli 1996
Strafkamer
nr. 102.612
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 7 juli 1995 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verzoeker] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 oktober 1994 – de verdachte ter zake van 1. ‘’poging tot doodslag’’ en 2. ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan door op de openbare weg een schietwapen in de vorm van een pistool met daarbij voor dat wapen geschikte munitie voorhanden te hebben’’ veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr H.W.R. Beerling, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover art. 27 Sr niet is toegepast, tot herstel van dat verzuim door de Hoge Raad en tot verwerping van het beroep voor het overige.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘’1. hij op 30 oktober 1993, te [woonplaats] op de openbare wegen, de [a-straat] en de [b-straat] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een man, genaamd [betrokkene 1], van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, met een pistool, één kogel op het lichaam van die [betrokkene 1] heeft afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen ten gevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid dat die [betrokkene 1] niet dodelijk werd geraakt;
2. hij op 30 oktober 1993 te [woonplaats], op de openbare wegen namelijk op de [a-straat] en [b-straat] een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1, Categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een schietwapen in de zin van artikel 1, lid 1, onder 3, van die Wet in de vorm van een pistool, van het merk: F.N.-Browning, model 1910, kaliber 7,65 met daarbij voor dat wapen geschikte munitie voorhanden heeft gehad’’.
5. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
5.1. Een ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte gedaan beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces, heeft het Hof als volgt samengevat en verworpen:
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde een beroep gedaan op noodweer, daartoe aanvoerende dat het [betrokkene 1] was die, onmiddellijk nadat hij de verdachte zag, als eerste, zonder waarschuwing vooraf een pistool trok en op de verdachte schoot. Derhalve was er voor de verdachte geen andere mogelijkheid dan terug te schieten, nu het ontwijken van de aanval onmogelijk was.
Het hof verwerpt het verweer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte [betrokkene 1] reeds eerder op de avond van 30 oktober 1993 had getroffen en dat hij bij die gelegenheid door [betrokkene 1] met een vuurwapen is bedreigd.
Door zich later op de avond gewapend met een pistool naar de plaats te begeven, waar [betrokkene 1] zich ophield en waar hij [betrokkene 1] ook is tegengekomen, is de verdachte zelf de confrontatie met het latere slachtoffer aangegaan. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat van een noodweersituatie sprake is geweest.
Ten aanzien van het onder 1 telastegelgde heeft de raadsman zich tevens beroepen op noodweer-exces, daartoe aanvoerende dat de verdachte schoten op [betrokkene 1] heeft afgevuurd ten gevolge van de bij verdachte bestaande angst en paniek, ontstaan nadat [betrokkene 1] direct op hem was gaan schieten.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Nu zich in de onderhavige zaak op geen enkel moment een noodweersituatie heeft voorgedaan is ook een daardoor ontstane hevige gemoedsbeweging uitgesloten, zodat de verdachte zich niet met vrucht op noodweer-exces kan beroepen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
5.2. Vooropgesteld dient te worden dat het Hof bij zijn vaststellingen in het midden heeft gelaten — zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan — dat het [betrokkene 1] was die onmiddellijk nadat hij de verdachte zag, als eerste, zonder waarschuwing vooraf een pistool trok en op de verdachte schoot.
5.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar verklaard:
Op 30 oktober 1993 ontmoetten [betrokkene 1] en ik elkaar weer, toen ik bij [betrokkene 2] was. Hij kwam daar aan de deur en bedreigde mij toen met een vuurwapen. Diezelfde avond had ik met mijn vriend [betrokkene 3] afgesproken om uit te gaan. Ik zou hem ophalen bij [betrokkene 2] thuis. Mijn vrienden liepen met mij mee. U vraagt mij of ik niet beter weg had kunnen blijven uit die buurt. Ik had echter al afgesproken daar naar toe te gaan. Voordat ik daar naar toe ging had ik mijn pistool van huis meegenomen. Ik heb [betrokkene 1] onderschat. Ik kwam [betrokkene 1] daar weer tegen. [betrokkene 1] begon te schieten. Ik moest mij verdedigen en heb daarom geschoten.
5.4. In het licht van het vorenoverwogene is 's Hofs oordeel dat de verdachte zelf de confrontatie met het latere slachtoffer is aangegaan en dat gelet daarop niet kan worden gezegd dat van een noodweersituatie sprake is geweest, zonder nadere motivering, die in de bestreden uitspraak ontbreekt, niet begrijpelijk. Immers, de enkele omstandigheid dat het slachtoffer eerder op de avond bij een derde aan de deur was geweest en toen de verdachte, die zich bij die derde bevond, met een vuurwapen had bedreigd, brengt niet mee dat de verdachte, toen hij zich later op de avond wederom naar de woning van die derde begaf daardoor de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht.
5.5. Voor zover de middelen erover klagen dat het Hof de verwerping van de verweren en met name zijn oordeel dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie niet naar behoren heeft gemotiveerd, zijn zij derhalve terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en dat moet worden beslist als volgt.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Keijzer, Bleichrodt, Schipper en Corstens in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 1 juli 1996.