Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/11
11 Voordelen
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS453396:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Uit hoofdstuk 2 blijkt dat ook steeds behoefte is geweest aan het middel van het voorlopig getuigenverhoor. Zie bijvoorbeeld De Pinto 1857, p. 951 en later Bloemers 1948, p. 555: “Er is behoefte aan een regeling, die de partijen in staat stelt de processuele strijd aan te binden op een feitelijk juiste basis.” Bloemers bepleit om die reden een uitbreiding van het voorlopig getuigenverhoor naar gevallen waarin geen gevaar voor verlies van bewijs bestaat.
PG Herziening Rv 2002, p. 330-331.
Klaassen 2001, nr. 4; Klaassen 2012, p. 80.
Klaasen 2012, p. 81.
Klaassen 2001, nr. 8; Klaassen 2012, p. 81.
HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012, 316, m.nt. C.J.M. Klaassen en JBPr 2012, 25, m.nt. G. van Rijssen (Boekhoorn/Cyrte).
C.J.M. Klaassen in haar noot in NJ 2012, 316 onder HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011: BU3922 (Boekhoorn/Cyrte). Zie ook Klaassen 2001, nr. 7-10; Klaassen 2012, p. 81.
De Bock 2011, p. 141 en 167.
Van der Wiel 2005, p. 70.
Het voorlopig getuigenverhoor is enerzijds een nuttig middel om in een vroeg stadium relevante feiten te achterhalen.1 Het middel past bij het in 2002 gekozen uitgangspunt van waarheidsvinding in een zo vroeg mogelijk stadium en levert een aanvulling op de andere maatregelen die door de wetgever zijn genomen om partijen ertoe te bewegen in een vroeg stadium hun kaarten op tafel te leggen.2 Het in de preprocessuele fase vaststellen van de feiten heeft als voordelen dat de kans op het treffen van een schikking groter is en een procedure efficiënter zal verlopen (zeker als bijvoorbeeld het voorlopig getuigenverhoor gevolgd wordt door een comparitie, art. 191 Rv). In de meeste zaken zijn de (vaststaande) feiten immers doorslaggevend.3 Klaassen merkt op dat zij zich niet aan de indruk kan onttrekken “dat partijen regelmatig van procederen zouden hebben afgezien als ze vooraf meer zicht hadden gehad op de feiten zoals die na bewijsverrichtingen in de procedure zijn gebleken en/of zij zich vooraf meer rekenschap hadden gegeven van de (on) mogelijkheid om aan de te verwachten bewijslast te voldoen”.4 Bovendien zijn getuigenverklaringen een belangrijk, vaak onmisbaar bewijsmiddel en zullen voorlopige getuigenverklaringen dichter bij de waarheid liggen dan gewone getuigenverklaringen, omdat het geheugen van de getuigen minder is vervaagd door een korter tijdsverloop tussen de gebeurtenissen waarover de getuige moet verklaren en het afleggen van de verklaring.5 Uit het arrest Boekhoorn/Cyrte6blijkt dat de Hoge Raad van mening is dat de waarheidsvinding een aanzienlijk gewicht in de schaal legt bij de beoordeling van een verzoek tot het doen houden van een voorlopig getuigenverhoor en hij spitst de doelomschrijving meer toe op bewijsverzameling. In haar noot onder het genoemde arrest benadrukt Klaassen de nuttige functie van voorlopige bewijsverrichtingen, omdat in de meeste procedures de uitkomst wordt bepaald door de in rechte vaststaande feiten. Hoe eerder partijen die feiten kennen, hoe beter zij in staat zijn te beslissen of het zin heeft om (door) te procederen.7 De Bock pleit in haar proefschrift in het belang van de waarheidsvinding voor het uitbouwen van de mogelijkheden van preprocessuele verrichtingen zoals het voorlopig getuigenverhoor en het laag houden van de drempel bij preprocessuele waarheidsvinding.8 Ook Van der Wiel meent dat de rechter niet door een ruime invulling van de afwijzingsgronden en anderszins ontmoedigingsbeleid te voeren (zie hierna) de toegang tot het voorlopig getuigenverhoor mag beperken. Als er onvoldoende middelen zijn voor de uitvoering van de regeling, dan is het aan de wetgever om de regeling te veranderen.9