Pagina’s FO435-442.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-01-2023, nr. 21-005901-19
ECLI:NL:GHARL:2023:591
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-01-2023
- Zaaknummer
21-005901-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:591, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑01‑2023; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2021:4080, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑04‑2021; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2020:7389
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOVE:2019:3960
ECLI:NL:GHARL:2020:7389, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑09‑2020; (Tussenuitspraak)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOVE:2019:3960
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARL:2021:4080
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt verdachte voor doodslag, het voorhanden hebben van wapens en munitie en de diefstal van een geldbedrag tot 11 jaren en 8 maanden gevangenisstraf en stelt daarnaast de straf die de rechtbank geacht wordt te hebben opgelegd voor het verminken en wegmaken van het stoffelijk overschot vast op 2 jaar gevangenisstraf. Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario is door het hof terzijde geschoven.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005901-19
Uitspraak d.d.: 26 januari 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle , van 29 oktober 2019 met parketnummer 08-910004-18 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
thans verblijvende in PI Almelo te Almelo .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 4 september 2020, 19 februari 2021, 29 oktober 2021, 3 november 2021,
28 november 2022 en 26 januari 2023 (op welke dag het onderzoek is gesloten) en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.C. Huisman, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Blijkens de inhoud van de akte aanwenden hoger beroep en de akte rechtsmiddel partiële intrekking is namens verdachte op 12 november 2019 hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis en op diezelfde datum het ingestelde hoger beroep partieel, te weten uitsluitend met betrekking tot feit 2, ingetrokken. Het hoger beroep beperkt zich dus tot hetgeen onder 1, 3, 4 en 5 is ten laste gelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het hof tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is, na een in eerste aanleg toegewezen vordering nadere omschrijving tenlastelegging en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten laste gelegd dat:
1.hij in of omstreeks de nacht van 7 op 8 februari 2018, althans in of omstreeks de periode van 7 februari 2018 tot en met 17 februari 2018, te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen (pistool) een of meer kogels door/in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
3.hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2018 tot en met 17 februari 2018 te [pleegplaats] , althans in Nederland, een wapen van categorie III, te weten een pistool (type [type wapen 1] ), en/of munitie van categorie III, te weten een aantal scherpe patronen ( [type munitie 1] ), voorhanden heeft gehad;
4.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 9 mei 2018 te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een revolver (type [type wapen 2] ), en/of munitie van categorie III, te weten een aantal scherpe patronen ( [type munitie 2] ), voorhanden heeft gehad;
5.hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2018 tot en met 17 februari 2018 te [pleegplaats] , althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag van (ongeveer) 1500 euro, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of zijn erfgenamen, in ieder geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde.
Verdachte heeft het onder 1 tenlastegelegde ontkend en als verklaring voor de dood van [slachtoffer] (hierna te noemen: [slachtoffer] ) een alternatief scenario geschetst, in de kern erop neerkomend dat [slachtoffer] het vuurwapen op zijn eigen hoofd heeft gericht. Toen verdachte probeerde het wapen weg te trekken, is het wapen afgegaan.
Verdachte heeft het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde, zoals het door de rechtbank is bewezen verklaard, bekend.
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde vrijspraak bepleit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de verklaring van verdachte geloofwaardig is en wordt gesteund, althans niet wordt weersproken, door getuigenverklaringen en resultaten van forensisch onderzoek. Ten aanzien van het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
FEIT 1
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hieronder zijn uitgewerkt. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Bewijsmiddelen
Voor zover niet anders vermeld, wordt hierna telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland (onderzoek [naam onderzoek] ; dossiernummer [dossierkenmerk] en BHV-nummer [kenmerk 1] ) bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processenverbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde personen.
1. Een schriftelijk stuk, zijnde het (ongetekende) relaas proces-verbaal zaaksdossier 1 van 13 februari 2019 (pagina’s ZD01 004-152, p. 5 en 6 ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de verbalisant:
Melding vermissing [slachtoffer]
Op 14 februari 2018 kwam [benadeelde partij 1] (nader te noemen aangever
[benadeelde partij 1] ) aan het politiebureau te [plaats 3] . Zij meldde dat haar partner:
[slachtoffer] , al sinds 7 februari 2018 vermist is.
Volgens aangever [benadeelde partij 1] is [slachtoffer] op 7 februari 2018 om 19:00 uur vanaf hun gezamenlijke woning vertrokken. Hij is toen naar een vriend gegaan die woonachtig is aan de [adres 1] te [woonplaats] . Deze vriend betreft [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] . Genoemde [verdachte] zou [slachtoffer] na middernacht, tussen 01.00 en 02.00, hebben thuis gebracht en op de hoek van de straat hebben afgezet op 20 meter van zijn woning, echter [slachtoffer] is nooit thuisgekomen.
Onderzoek door betrokkenen naar vermiste [slachtoffer]
Aangeefster [benadeelde partij 1] heeft samen met [getuige 1] en [verdachte] eerst zelf een onderzoek ingesteld naar de vermissing van haar partner alvorens de politie in te lichten.
2. Het proces-verbaal van aanhouding van 17 februari 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de verbalisanten:
Op 17 februari 2018 hebben wij als verdacht van overtreding van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie aangehouden:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
Verblijvende [adres 1] te [woonplaats] .
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 17 februari 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
A: Er is een wapen afgegaan en daar is iemand aan overleden.
V: Over wie hebben we het eigenlijk?
A: Het gaat over [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]).
V: Wanneer heeft zich dit afgespeeld?
A: Woensdag 7 februari.
A: Ik heb ervoor gekozen om net te doen dat ik hem afzette.
V: Toen dit gebeurde, waren jullie toen met z’n tweeën thuis?
A: We waren met z’n tweeën in huis.
A: Ik heb geprobeerd hem op te bergen.
V: En hoe heb je dat gedaan?
A: Ik heb hem met een zaag in stukjes gezaagd, zodat hij in strijkzakken kon.
V: En waar heb je dat heen gebracht?
A: Dat heb ik in eerste instantie in de kruipruimte gelegd. En later heb ik dat verder naar achteren in de kruipruimte gelegd.
V: En waar zijn die zakken nu, in de kruipruimte?
A: Ja.
V: En het vuurwapen?
A: Dat heb ik gegooid.
V: Waar heb je dat weggegooid?
A: Dat heb ik in delen bij mijn ex-vriendin voor de deur in het kanaal gegooid.
V: Waar is dat?
A: Zij woont aan de [adres 2] in [plaats 2] .
4. Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 5 april 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de verbalisanten:
Op 17 februari 2018 werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd tussen 7 februari 2018 en 17 februari 2018. Het onderzoek is verricht in een woning aan [adres 1] te [woonplaats] .
Wij, verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] , zagen aan het einde van de kruipruimte een verhoging van zand. Aan de bovenzijde van deze verhoging staken uit het zand stukken plastic. Wij zagen nadat het zand was weggehaald dat er in het zand drie gesealde plastic zakken begraven waren. De drie zakken werden door ons veiliggesteld.
Wij voelden dat er in zich in de zak gemarkeerd met het fotobord A een voorwerp
bevond dat qua vorm en afmetingen overeenkwam met een menselijk (onder)been met voet. Tevens voelden wij dat er zich in de zak gemarkeerd met het fotobord B een voorwerp bevond dat qua vorm en afmetingen overeenkwam met een menselijke romp. Verder voelden wij dat er in zich in de zak gemarkeerd met het fotobord C een voorwerp bevond dat qua vorm en afmetingen overeenkwam met een menselijk hoofd.
5. Een geschrift, zijnde het schouwverslag van GGD IJsselland van 18 februari 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van forensisch arts C.J. de Leeuw :
Cliënt [slachtoffer]
Voornamen [slachtoffer]
Gevonden op 17-02-2018
Ligging van het lijk Het lijk is in plastic zakken verpakt aangetroffen in de kruipruimte van een woning
Bijzonderheden t.a.v. het lijk Het lijk is in stukken gezaagd of gesneden, waarbij de romp in een zak is gedaan, de beide bovenbenen en het rechter onderbeen in een 2e zak en de beide armen, het linker onderbeen en het hoofd in een derde zak.
Schedel/schedelhuid Boven/zijkant rechts van het hoofd een vermoedelijke inschot verwonding en ter hoogte
van de linker oorschelp een vermoedelijk uitschot letsel.
Conclusie
Overlijding door schotverwonding in het hoofd, waarna het lichaam in stukken is
gemaakt, in plastic zakken is gedaan en neergelegd in de kruipruimte van woning.
6. Het proces-verbaal van dactyloscopisch onderzoek van 19 februari 2018 (pagina [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Op 19 februari 2018 ontving ik een dactyloscopisch signalement. Het signalement was vervaardigd van de afdrukken van de vingers van een overleden man die op
17 februari 2018 in de woning te [woonplaats] was aangetroffen. De man was bij leven vermoedelijk genaamd:
[slachtoffer] .
Het verzoek was, om voor mogelijke identiteitsvaststelling, een dactyloscopisch vergelijkend onderzoek in te stellen naar overeenkomsten tussen de vingerafdrukken van de aangetroffen overleden man en het onder boven genoemde naamgegevens opgenomen vingerafdrukkenblad, aanwezig in Het Automatisch Vinger Afdrukkensysteem Nederlandse Kollektie (HAVANK).
Conclusie:
Aan de hand van het aantal en de samenhang tussen de aangetroffen dactyloscopische punten van overeenkomst, stelde ik vast dat de afdrukken van de beide, door mij vergeleken rechter duimen als ook de afdrukken van de beide linker duimen van één en dezelfde donor, [slachtoffer] , afkomstig moesten zijn.
De kans om deze mate van overeenkomst per vinger aan te treffen bij een willekeurig ander persoon is verwaarloosbaar klein.
7. Het NFI-rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van 8 mei 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFIdeskundige forensische pathologie dr. V. Soerdjbalie-Maikoe :
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is het navolgende gebleken:
Letsels bij leven ontstaan-schotletsels:
Er was aan het hoofd een doorschot dat van rechts (inschot) naar links (uitschot), voetwaarts en iets achterwaarts door het hoofd verliep. Nabij de inschotopening werd een oppervlakkige huidperforatie gezien waarin een witmetalen fragment (genoemd projectieldeel 1) werd aangetroffen. Deze werd overgedragen aan de politie.
Bemonsteringen:
Het huiddeel in relatie met letsel J en een deel van het onderliggende schedeldak is bewaard voor eventueel schotrestenonderzoek.
Conclusie
Het intreden van de dood wordt zondermeer verklaard op basis van hersenfunctiestoornissen en daarmee overige orgaanfunctiestoornissen opgelopen door één doorschot door het hoofd.
8. Herzien NFI-rapport Registratie van bloedspoorpatronen en onderzoek aan een verpakt stoffelijk overschot naar aanleiding van het aantreffen van het slachtoffer op 17 februari 2018 in [pleegplaats] van 13 juni 2018, inclusief de als Bijlage 2 bijgevoegde Sporenlijst (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFIdeskundige ing. M. van Beest :
Te onderzoeken
Een woning aan de [adres 1] in [woonplaats] en een stoffelijk overschot, aangetroffen in de kruipruimte van voornoemde woning.
Onderzoek woning
Het bloedspoorpatroononderzoek in de woning is uitgevoerd op 17 februari 2018.
Onderzoek stoffelijk overschot op het NFI
Het onderzoek aan het stoffelijk overschot op het NFI is uitgevoerd op 18 februari 2018.
Bloedsporen in woning
In de woonkamer zijn bloedsporen aangetroffen op muur achter de hoekbank, op de vloer hiervoor en op de vitrage hier direct naast. Op de vitrage in de woonkamer is een klein stukje bot aangetroffen. Het stukje bot is veiliggesteld als [AAOH8299NL].
Bemonsteringen bloedsporen
Een selectie van vermeende bloedsporen is voor DNA-onderzoek bemonsterd en vervolgens veiliggesteld. Zie de sporenlijst in bijlage 2 voor een opsomming van alle veiliggestelde bemonsteringen van bloedsporen.
Onderzoek stoffelijk overschot
Omdat zowel links als rechts in het hoofd een mogelijke schotverwonding zichtbaar was, zijn met behulp van schotrestenfolie beide zijden van het gelaat afgenomen,
respectievelijk [AAJS6323NL] en [AAJS6324NL].
Bijlage 2. Sporenlijst
9. Het NFI-rapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in [pleegplaats] op
17 februari 2018 van 2 juni 2022 (los in dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFIdeskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA ing. V. van Marion :
Onderzoek naar biologische sporen
Het onderzoeksmateriaal betreft twee wattenstaven (AAHO8296NL en AAHO9297NL) en (vermoedelijk) een stukje bot met bloed/weefsel (AAHO8299NL).
Bemonsteringen AAHO8296NL en AAHO9297NL zijn als AAHO8296NL#01 en AAHO9297NL#01 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Het (vermoedelijke) stukje bot met bloed/weefsel AAHO8299NL is onderzocht. Het (vermoedelijke) bloed/weefsel is losgeknipt van het stukje bot en als AAHO8299NL#01 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
DNA-onderzoek
Resultaten, interpretatie en conclusie van het (vergelijkend) DNAonderzoek
Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek
Elk van de DNA-profielen AAHO8296NL#01, AAHO8297NL#01 en AAHO8299NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer] , dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige niet aan slachtoffer [slachtoffer] verwante persoon.
10. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 18 februari 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
V: Wat voor een kleding droeg jij, [verdachte] , op dat moment?
A: Ik weet dat ik een trui aan had. De trui kan bij de dingen zijn gekomen die ik in een tas heb gelegd, de dingen waar bloed in zat. Die tas ligt in de schuur. Die tas is een blauwe vuilniszak waar alles in gepropt is.
11. Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 8 maart 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Op 18 februari 2018 werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd tussen 7 februari 2018 en 17 februari 2018. Het onderzoek is verricht in een woning aan [adres 1] te [pleegplaats] . In de schuur lag een blauwe vuilniszak. Er werd besloten de vuilniszak niet te openen maar deze veilig te stellen zoals deze was aangetroffen en ongeopend over te brengen naar het bureau van de Forensische Opsporing te [plaats 3] zodat de vuilniszak en de inhoud daarvan daar, in een daarvoor geschikte en bestemde DNA ruimte, nader forensisch onderzocht konden worden. De vuilniszak werd hierna door ons veiliggesteld.
12. Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 2 april 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Op 19 februari 2018 en op 27 februari 2018 werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd tussen
7 februari 2018 en 17 februari 2018. Ik, [verbalisant 1] , heb op 19 februari 2018 een onderzoek ingesteld in een van de onderzoeksruimten van de forensische opsporing te [plaats 3] . Tijdens het onderzoek op de plaats delict waren, door de ter plaatse aanwezige forensisch onderzoekers, voor verdere onderzoeken diverse goederen veiliggesteld. Deze goederen waren in genoemde onderzoeksruimte geplaatst. In de hieronder geplaatste sporenlijst zijn de door mij, [verbalisant 1] , aangetroffen goederen vermeld en benoemd. Op 27 februari 2018 heb ik, [verbalisant 1] , de goederen welke in de hieronder geplaatste sporenlijst zijn benoemd, voorzien van SIN-nummers.
Sporendrager(s)
SIN : AAAX7935NL
Object : Kleding (Vest)
SIN : AAAX7936NL
Object : Kleding (Shirt)
SIN : AAAX7933NL
Object : Kleding (Overige)
Bijzonderheden : Sweater
SIN : AAAX7931NL
Object : Kleding (Jas)
13. Het NFI-rapport Schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [pleegplaats] op 7 februari 2018 van 4 september 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFIdeskundige schotrestenonderzoek ing. R.C. Roepnarain:
Overzicht te onderzoeken materiaal
Onderzoek aanwezigheid schotresten
De bevindingen van het onderzoek naar de aanwezigheid van schotresten op de mouwen van de sweater [AAAX7933NL] van verdachte [verdachte] zijn zeer veel waarschijnlijker7 wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Waarbij:
Hypothese 1: Op de bemonsteringen zijn schotresten aanwezig.
Hypothese 2: Op de bemonsteringen zijn géén schotresten aanwezig.
Schootafstandbepaling
Ten aanzien van de inschotverwonding aan de rechterzijde van het hoofd van het slachtoffer is met de bevindingen van het onderzoek aan het huiddeel [AAKL9458NL], het botdeel [AAKL9459NL], de schotrestenfolies [AAJS6323NL en - 24NL], de jas [AAAX7931NL], het vest [AAAX7935NL] en het T-shirt [AAAX7936HL] van slachtoffer [slachtoffer] de volgende conclusie getrokken ten aanzien van de schootsafstand:
Indirect schot
De bevindingen van het onderzoek zijn waarschijnlijker7 wanneer de schootsafstand kleiner is dan 100 centimeter, dan wanneer de schootsafstand groter is dan 100 centimeter.
7 Verbale term Ordegrootte bewijskracht
waarschijnlijker 10-100
zeer veel waarschijnlijker 10.000-1.000.000
14. Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 5 juli 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Op 18 februari 2018 werd door mij een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd tussen 7 februari 2018 en 17 februari 2018. Het onderzoek is verricht in een woning aan [adres 1] te [woonplaats] .
Wij zagen op de bank drie rugkussens liggen. Wij zagen in het linker rugkussen element een gat. Wij zagen in de kussensloop één gat. Onderin het kussen zag ik een kogel. Deze kogel werd door mij veiliggesteld en inbeslaggenomen (AAHN9405NL).
15. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 12 april 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
A: [slachtoffer] is overleden in mijn woning.
A: [slachtoffer] is om het leven gekomen met een wapen dat ik in bewaring had genomen. Het wapen was niet van mij, maar lag wel bij mij in de woning.
V: [verdachte] , het staat ons bij dat je iets hebt gezegd over het schoonmaken van het vuurwapen. Waarmee heb jij het vuurwapen schoongemaakt?
A: Met ammoniak. Dit heb ik gedaan om DNA-sporen uit te wissen.
V: Welke DNA-sporen bedoelde jij hiermee?
A: Ik wilde de DNA-sporen van mezelf verwijderen.
16. Het proces-verbaal Onderwaterzoeking van 25 februari 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Op zaterdag 24 februari 2018 bevonden wij ons op een politievaartuig, op [naam kanaal] (het hof begrijpt: [naam kanaal]) ter hoogte van perceelnummer [nummer] van [naam dijk] te [plaats 2] . Dit op aanvraag van het Team Grootschalig Onderzoek genaamd " [naam onderzoek] " omdat daarin in zijn verhoor door de verdachte werd verklaard dat zich hier, op de bodem van het kanaal, een vuurwapen zou bevinden. Wij beschikten over een kopie van de afbeelding waarop, tijdens dit verhoor, de plek vanwaar het vuurwapen richting het water werd gegooid, werd gemarkeerd met een X en een pijltje. Desgevraagd zochten wij middels de zogenoemde "magneetdreg" naar dit wapen. Aan de magneten van de dreg troffen wij aan:
- Een sluitveer
- Een kastgroep van een pistool
17. De kennisgeving van inbeslagneming van 26 februari 2019 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Datum : 26 februari 2018
Omstandigheden : Door verbalisant zijn middels magneetdreg in [naam kanaal] (het hof begrijpt: [naam kanaal]) te [plaats 2] , t.h.v. perceel [naam dijk] in het water de omschreven goederen aangetroffen.
Goednummer : [kenmerk 2]
Object : Vuurwapen (pistool)
Merk/type : [naam merk]
Bijzonderheden : Betreft deel pistool met zwarte handgreep
Goednummer : [kenmerk 3]
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos Sluitveer
Goednummer : [kenmerk 4]
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos Ontspanhefboom
Goednummer : [kenmerk 5]
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos eindstuk sluitveer
18. Het proces-verbaal Onderzoek wapen van 8 februari 2019 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Op 26 februari zijn goederen inbeslaggenomen. Na onderzoek van deze goederen is het volgende naar voren gekomen:
Goednummer : [kenmerk 6]
Object : Vuurwapen (pistool)
Spoor identificatienr. : [identificatienummer 1]
Bijzonderheden : onderdeel kast
Goednummer : [kenmerk 7]
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos Sluitveer
Spoor identificatienr. : [identificatienummer 2]
Bijzonderheden : Vermoedelijk behorend bij kast [nummer]
Goednummer : [kenmerk 8]
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos Ontspanhefboom
Spoor identificatienr. : [identificatienummer 3]
Bijzonderheden : Vermoedelijk behorend bij kast [nummer]
Goednummer : [kenmerk 9]
Object : Vuurwapen (onderdelen)
Merk/type : Merkloos sluitveereind
Spoor identificatienr. : [identificatienummer 4]
Bijzonderheden : Vermoedelijk behorend bij kast [nummer]
19. Het proces-verbaal van Bevindingen zoeking [naam kanaal] te [plaats 2] van 11 april 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Op 10 april 2018 werd door de verdachte [verdachte] in persoon aangewezen in [plaats 2] waar hij had gezeten langs [naam kanaal] en waar hij de onderdelen van het vuurwapen had weggegooid en hoe ver hij deze had weggegooid.
Op 10 april 2018 is er aangevangen met de waterzoeking in het [naam kanaal] , ruim rondom de plek welke was aangewezen door de verdachte [verdachte] . Bij deze zoeking werd er een onderdeel van een pistool, te weten de hamergroep, gevonden.
20. De kennisgeving van inbeslagneming van 11 april 2019 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven:
Inbeslagname
Datum : 10 april 2018
Omstandigheden : Aan de hand van de verklaring van de verdachte in deze zaak is gezocht naar de ontbrekende onderdelen van het bewijsmateriaal rondom het vuurwapen.
SIN : AALN4960NL
Object : Wapens / Pistolen
Bijzonderheden : Betreft een hamer van een pistool
21. Het NFI-rapport Wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [pleegplaats] op 7 februari 2018 van 5 september 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van NFIdeskundige wapens en munitie [naam deskundige] :
Vuurwapenonderdelen [AAKS7092NL, AAKS7159NL, AAKS7160NL, AAKS7161NL en AALN4960NL]
De vijf beschreven wapenonderdelen kunnen hebben behoord tot één en hetzelfde vuurwapen.
Relatie vuurwapenonderdelen tot schietincident
Het kaliber en de systeemsporen van de kogel [AAHN9405NL] kunnen passen bij dat van de vuurwapenonderdelen [AAKS7092NL, AAKS7159NL, AAKS7160NL, AAKS7161NL en AALN4960NL].
22. Het proces-verbaal van Bevindingen van 28 mei 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Betreft : Proces-verbaal van Bevindingen onderzoek HTC One M9 i.g.b. [verbalisant 2]
De whatsapp berichten tussen [verbalisant 2] en [verdachte] zijn uitgelezen. Hierbij werden de volgende bevindingen gedaan: Vanaf 7 februari 2018 is er weer whatsapp contact.
07-02-18, 23:14 - [verdachte] : Heb [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) net afgezet.
23. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 maart 2018 (pagina’s [nummer(s)] ), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
V: Je vertelde dat je op 8 februari 2018 wakker werd gebeld door [benadeelde partij 1] . Wat heb je toen met [benadeelde partij 1] besproken?
A: Ik zal tegen haar gezegd hebben dat ik hem heb afgezet.
V: Met wie heb jij allemaal die donderdag contact gehad?
A: Ik heb die dag ook nog contact gehad met [getuige 1] . Ik heb [getuige 1] gebeld. Het gesprek ging over de vraag of [slachtoffer] bij [getuige 1] was. Ik heb [getuige 1] in dit gesprek uitgelegd dat [slachtoffer] niet thuis was gekomen. Dit gesprek was nadat ik had besloten om te vertellen dat ik [slachtoffer] had afgezet.
V: Op 12 februari 2018 ga je naar [benadeelde partij 1] , de vrouw van [slachtoffer] . Waarom ga je naar [benadeelde partij 1] ?
A: We hadden overlegd daar hoe verder. Bij dit overleg waren [benadeelde partij 7] (het hof begrijpt: [benadeelde partij 7]) en [getuige 1] ook aanwezig.
V: Hoe lang ben je daar geweest?
A: Twee uurtjes.
V: Welke vragen kreeg jij van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 7] (het hof begrijpt: [benadeelde partij 7]) en [getuige 1] ?
A: Geen vragen, er was gewoon overleg. Het belangrijkste was of ze melding van vermissing gingen doen of niet.
Bewijsoverwegingen
Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. In de nacht van 7 op 8 februari 2018 is [slachtoffer] in de woning van verdachte door een kogelschot om het leven gekomen. Verdachte heeft het vervolgens doen voorkomen alsof hij [slachtoffer] die nacht thuis had afgezet en heeft de partner van [slachtoffer] in de daaropvolgende dagen geholpen bij de zoektocht naar [slachtoffer] . Nadat de partner van [slachtoffer] op 14 februari 2018 aangifte had gedaan van de vermissing van [slachtoffer] , is verdachte op 17 februari 2018 aangehouden en heeft hij verklaard dat hij het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in stukken heeft gezaagd en in strijkzakken in de kruipruimte heeft gelegd. Diezelfde dag is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in drie strijkzakken aangetroffen in de kruipruimte van de woning van verdachte.
[slachtoffer] is door zijn hoofd geschoten met een vuurwapen dat bij verdachte in de woning lag. In de dagen daarna heeft verdachte dit wapen uit elkaar gehaald en met ammoniak gereinigd om zijn DNA-sporen te verwijderen. Vervolgens heeft hij in [plaats 2] (delen van) het wapen in het [naam kanaal] gegooid, waar op zijn aanwijzingen later vijf delen van het wapen zijn aangetroffen. Tot slot stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat er schotresten zijn aangetroffen op de sweater die verdachte droeg toen [slachtoffer] overleed en dat alleen [slachtoffer] en verdachte in de woning aanwezig waren toen [slachtoffer] overleed.
Naar het oordeel van het hof wijst het voorgaande op het scenario dat verdachte [slachtoffer] met een kogelschot om het leven heeft gebracht en getracht heeft dit te verhullen. Verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd en heeft een alternatief scenario geschetst.
Alternatief scenario
Verdachte heeft als verklaring voor de dood van [slachtoffer] een scenario geschetst, kort gezegd inhoudend dat [slachtoffer] het vuurwapen op zijn eigen hoofd heeft gericht. Toen verdachte probeerde het wapen weg te trekken, is het wapen afgegaan.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Het hof zal tegen de achtergrond van dit scenario ingaan op onderzoeksbevindingen die er op duiden dat er zich - bij het afgaan van het schot - een voorwerp heeft bevonden tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] , zoals de rechtbank in haar vonnis heeft vastgesteld.
Uit het NFI-rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van 8 mei 20181.en het NFI-rapport Wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [pleegplaats] op 7 februari 2018 van 5 september 20182.blijkt het volgende. Tijdens het pathologisch onderzoek van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is nabij de inschotopening een oppervlakkige huidperforatie met daarin een metalen fragment met een doorsnede van circa 4 tot 4,5 mm en een gewicht van 0,04 gram aangetroffen. Het metaaldeeltje heeft de vorm van een cupje, is in het midden circa 0,5 mm dik en wordt dunner naar de licht omgebogen, onregelmatige, scherpe randen toe. Het metaaldeeltje bestaat voornamelijk uit ijzer, waarop aan beide zijden zink is aangebracht. Aan de holle zijde van het cupje is wat koper aanwezig. De kogel die uit de bank van verdachte is veiliggesteld, is intact, in die zin dat er geen delen zichtbaar ontbreken. In de neus van de kogel zit een schuin indrukspoor over circa de helft van de omtrek. Het NFI heeft gerapporteerd dat het metaaldeeltje geen deel kan hebben uitgemaakt van de kogel die uit de bank van verdachte is veiliggesteld, omdat die kogel intact is. Volgens het NFI passen de vorm en de samenstelling van het metaaldeeltje bij een stukje dat is losgescheurd van gegalvaniseerd plaatstaal, toen dit plaatstalen voorwerp door een kogel werd geraakt. Gezien de informatie dat het metaaldeeltje is veiliggesteld uit de huid van het slachtoffer, komt het NFI tot de conclusie dat dit onbekende voorwerp zich tijdens het schot tussen het vuurwapen en het hoofd van [slachtoffer] heeft bevonden.
NFIdeskundige [naam deskundige] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 oktober 2019 verklaard dat het indrukspoor over de helft van de neus van de kogel, een rechte lijn met krasjes, niet past bij lichaamseigen materiaal en wel bij het raken van metaal. Hij heeft tevens het volgende verklaard: “Als een kogel zich door plaatstaal boort, vervormt een stuk van het plaatstaal in de richting van de kogel, waarna dit stuk uitscheurt en de vorm van een cupje oplevert. Het in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen metaaldeeltje past, qua vorm, goed bij plaatstaal dat is uitgescheurd door een kogel. Dat zich, zoals in het NFI-rapport staat, tijdens het schot een onbekend voorwerp tussen de loop van het vuurwapen en het hoofd van het slachtoffer bevond, leid ik af uit de vorm en de plek van de wond. De wond zat naast de inschotwond. Als de kogel na het verlaten van het hoofd een voorwerp had geraakt dan was die plek moeilijk te verklaren.”
en:
“Bij het doorschieten van een heel klein voorwerp vouwt het voorwerp zich om de kogel heen. Het ging hier niet om een heel klein voorwerp, maar om een voorwerp met enige massa en grootte. Ik denk dat het voorwerp in ieder geval niet kleiner dan een vijf eurocent is geweest. Het is mogelijk dat het cupje al in de loop van het pistool zat. Het zou dan met het schot naar buiten zijn gekomen. Ik verwacht dan ook dat het naast de inschotwond terecht zou komen.”
In het NFI-rapport Beantwoording aanvullende vraag naar aanleiding van een schietincident in [pleegplaats] op 7 februari 2018 van 20 april 20223.geeft NFI-deskundige [naam deskundige] aan dat het cupje tegen de zijwand van de loop moet hebben gelegen als het zich al in de loop bevond, wat het onwaarschijnlijk maakt dat het cupje op de punt van de kogel terecht komt als het schot af gaat. Verder geeft hij aan dat een klein deel van de verbrandingsgassen de kogel in de loop inhaalt als de patroon ontbrandt en dat hij verwacht dat een klein en licht voorwerp als het cupje, als het al in de loop zat, door de druk van deze gassen uit de loop zal worden geblazen voordat de kogel de loop verlaat.
Blijkens het proces-verbaal van het Forensisch Intake gesprek op 7 juli 20224.heeft NFIdeskundige [naam deskundige] het volgende verklaard: “Het aangetroffen cupje past heel goed bij een scenario van een kogel die door plaatstaal gaat. Het cupje is namelijk heel rafelig aan de randen. Het is naar mijn inschatting niet uitgeboord of gezaagd, zoals je na een bewerkingsproces in een bedrijf zou verwachten. Het is een heel snel ruw proces geweest en dat past prima in een schietproces. Bovendien is aan de binnenkant van het cupje ook een beetje koper gevonden. De kogel bevatte koper en dat past ook bij het beeld dat het cupje is gevormd door de kogel.”
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het metaaldeeltje dat in het hoofd van [slachtoffer] is aangetroffen, zich al in de loop moet hebben bevonden voordat het fatale schot is gelost. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van [slachtoffer] is terechtgekomen. Als dat wel het geval was geweest, zou er immers geen schuin indrukspoor over de helft van de neus van de kogel hebben gezeten. Zelfs als een zo licht voorwerp als het metaaldeeltje een dergelijk spoor zou kunnen maken, kan het metaaldeeltje het spoor niet hebben veroorzaakt als het zich al in de loop bevond, omdat het metaaldeeltje de punt van de kogel niet zou hebben geraakt en in dat geval ook voor de kogel uit, uit de loop zou zijn geblazen.
De raadsman heeft voorwaardelijk verzocht tot het verrichten van nader onderzoek of het boren in plaatstaal soortgelijke metalen cupjes oplevert. Daarnaast heeft de raadsman voorwaardelijk verzocht om het opmaken van een proces-verbaal waarin de recherche zich uitlaat of in de woning en schuur van de verdachte is gezocht naar metalen fragmentjes en zo ja, of die zijn aangetroffen en welke vorm die hadden. Aangezien het hof ervan uitgaat dat het metaaldeeltje niet vanuit de loop van het wapen op de huid van [slachtoffer] is terechtgekomen, is het nader onderzoek waar de raadsman voorwaardelijk om heeft verzocht niet noodzakelijk. De voorwaardelijke verzoeken worden daarom afgewezen.
Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat zich tijdens het schot een onbekend voorwerp van gegalvaniseerd plaatstaal (van enige massa en grootte) tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] moet hebben bevonden. De kogel heeft het voorwerp doorboord, waarna de kogel het hoofd van [slachtoffer] is binnengedrongen en het metaaldeeltje, naast de inschotopening, in het hoofd van [slachtoffer] is terechtgekomen.
Welk voorwerp zich tussen het hoofd van [slachtoffer] en het pistool heeft bevonden is tot dusverre onbekend gebleven. Het hof acht voorstelbaar dat verdachte [slachtoffer] tot dichtbij is genaderd en het pistool daarbij met een (metalen) voorwerp heeft gemaskeerd teneinde [slachtoffer] onverhoeds vanaf de zijkant te benaderen en hem door het hoofd te kunnen schieten.
Wat daar ook van zij, in het door verdachte geschetste alternatieve scenario is er geen sprake van een voorwerp dat zich tijdens het schot tussen het pistool en het hoofd van [slachtoffer] heeft bevonden en verdachte heeft ook ontkend dat daarvan sprake is geweest. Het hof stelt daarmee vast dat dit scenario strijdig is met de bewijsmiddelen en daarmee niet aannemelijk is geworden.
Het hof komt dus, op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen - evenals de rechtbank - tot het oordeel dat verdachte [slachtoffer] met een schot door zijn hoofd om het leven heeft gebracht.
Ten overvloede merkt het hof in dit verband op dat het de verklaring van verdachte ook niet geloofwaardig acht. Zo heeft verdachte verklaard dat hij toen [slachtoffer] om het leven was gekomen niet meteen 112 heeft gebeld en heeft besloten een vermissing te ensceneren, omdat hij bang was dat de verdenking op hem zou komen te rusten wegens een akkefietje dat hij anderhalf jaar eerder met [slachtoffer] had gehad, omdat hij nog in de proeftijd van een hem opgelegde voorwaardelijke straf zat en omdat er veel hennep in zijn huis lag. Gegeven wat zich beweerdelijk in zijn woning had afgespeeld, is het weinig invoelbaar dat verdachte om deze redenen 112 niet heeft gebeld en een vermissing in scene heeft gezet. Bovendien contrasteert zijn verklaring op dit punt met het feit dat verdachte diverse sporen, zoals bebloede kleding, bebloede bekleding van de bank, de bankpas en het rijbewijs van [slachtoffer] en de kogel, in zijn woning, schuur en bus heeft achtergelaten. Verdachte had het kogelgat in de bankbekleding wel gezien, maar heeft niet geprobeerd de kogel uit het kussen te halen, zo verklaarde hij ter terechtzitting in hoger beroep. Daarnaast heeft verdachte ten aanzien van het wegmaken van het wapen niet eenduidig verklaard door eerst te verklaren dat hij het hele wapen in [plaats 2] in het kanaal had gegooid en later dat hij enkele onderdelen van het wapen die zich nog in een plasticzak bleken te bevinden, in een afvalbak bij een tankstation had gegooid. Deze wapenonderdelen zijn daarna overigens niet meer teruggevonden. Dat verdachte bij het weggooien van het wapen in het kanaal zo onzorgvuldig te werk ging dat zich onbedoeld nog onderdelen van het wapen in een plasticzak bevonden, acht het hof onaannemelijk en bovendien niet in lijn met het grote belang dat verdachte er naar eigen zeggen aan hechtte om het wapen weg te gooien. Het hof merkt op dat voor zover verdachte enige openheid heeft betracht met betrekking tot de vindplaats van (een deel van) het wapen, hij met het schoonmaken van het wapen en het kwijtmaken van andere onderdelen daarvan in elk geval nader (politie)onderzoek naar de precieze toedracht van het gebruik van het wapen heeft belet.
Opzet
Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de afstand tussen het hoofd van [slachtoffer] en het vuurwapen ten tijde van het schot minder dan 100 centimeter bedroeg. Verdachte heeft dus van een afstand van minder dan een meter met een vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer] geschoten. Naar het oordeel van het hof is deze geweldshandeling naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op de dood gericht dat dit enkel kan worden uitgelegd als een bewust handelen gericht op het beëindigen van het leven van [slachtoffer] . Het hof acht dan ook (vol) opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
Het hof is van oordeel dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan.
SIN | Omschrijving |
AAHO8296NL | Spoor op muur |
AAHO8297NL | Spoor op muur |
SIN | DNA kan afkomstig zijn van | Bewijskracht |
AAHO8296NL#01, AAHO8297NL#01 en AAHO8299NL#01 | slachtoffer [slachtoffer] | Meer dan 1 miljard |
SIN | Omschrijving in aanvraag | Omschrijving NFI |
AAJS6323NL | schotrestfolie rondom inschotopening | twee schotrestenfolies waarmee de verwonding ter hoogte van het linkeroor van slachtoffer [slachtoffer] tweemaal is bemonsterd |
AAJS6324NL | schotrestfolie rondom inschotopening | twee schotrestenfolies waarmee de verwonding ter hoogte van de rechterzijde van slachtoffer [slachtoffer] tweemaal is bemonsterd |
SIN | Omschrijving NFI |
AAKL9458NL | een huiddeel gemerkt J, uitgenomen tijdens de sectie op de lichaamsdelen van slachtoffer [slachtoffer] |
AAKL9459NL | een botdeel gemerkt J, uitgenomen tijdens de sectie op de lichaamsdelen van slachtoffer [slachtoffer] |
SIN | Omschrijving in aanvraag | Omschrijving NFI |
AAAX7935NL | kleding (vest) | een vest van slachtoffer [slachtoffer] |
AAAX7936NL | Kleding (shirt) | een T-shirt van slachtoffer [slachtoffer] |
AAAX7933NL | kleding (sweater) | een sweater van verdachte [verdachte] |
AAAX7931NL | kleding (jas) | een jas van slachtoffer [slachtoffer] |
FEITEN 3, 4 EN 5
Het hof komt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde, waarbij, gelet op de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, de appelschriftuur waarin is aangegeven dat het hoger beroep tegen deze feiten enkel is ingesteld om de maximale vrijheid te hebben om in hoger beroep een strafmaatverweer te voeren en de oplegging van de TBS ter discussie te stellen, het feit dat in hoger beroep de bewezenverklaring en bewijsvoering door de verdediging niet zijn bestreden en het feit dat verdachte in hoger beroep niet, althans niet afwijkend, over deze feiten heeft verklaard, conform artikel 359 lid 3 Wetboek van Strafvordering wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.5.
Ten aanzien van feit 3
- -
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle , van 25 april 2019, houdende een bekennende verklaring van verdachte.
- -
Het proces-verbaal Onderzoek wapen van 8 februari 2019 (pagina’s FO731-732)
- -
Het proces-verbaal Onderzoek wapen van 3 december 2018 (pagina FO754)
Ten aanzien van feit 4
- -
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle , van 25 april 2019, houdende een bekennende verklaring van verdachte.
- -
Het proces-verbaal Onderzoek wapen van 6 augustus 2018 (pagina’s ZD02 266-267)
- -
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 18 juli 2018 (PD225-231)
Ten aanzien van feit 5
- -
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle , van 25 april 2019, houdende een bekennende verklaring van verdachte.
- -
Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 26 april 2018 (ZD03 024-027)
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. hij in of omstreeks de nacht van 7 op 8 februari 2018, althans in of omstreeks de periode van 7 februari 2018 tot en met 17 februari 2018, te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen (pistool) een of meer kogels door/in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
3. hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2018 tot en met 17 februari 2018 te [pleegplaats] , althans in Nederland, een wapen van categorie III, te weten een pistool (type [type wapen 1] ), en/of munitie van categorie III, te weten een aantal scherpe patronen ( [type munitie 1] ), voorhanden heeft gehad;
4. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 9 mei 2018 te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een revolver (type [type wapen 2] ), en/of munitie van categorie III, te weten een aantal scherpe patronen ( [type munitie 2] ), voorhanden heeft gehad;
5. hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2018 tot en met 17 februari 2018 te [pleegplaats] , althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van (ongeveer) 1500 euro, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of zijn erfgenamen, in ieder geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.
Strafbaarheid van de verdachte
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten volledig aan verdachte zijn toe te rekenen.
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de mate waarin de ten laste gelegde feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Verdachte was in de appelfase gedurende zeven weken voor onderzoek opgenomen in het Pieter Baan Centrum. In de naar aanleiding van dit onderzoek opgemaakte rapportage Pro Justitia van 14 mei 2021 hebben F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog, en L.J.H. Kuipers, psychiater, geadviseerd om de feiten 3, 4 en 5 volledig aan verdachte toe te rekenen. Ten aanzien van feit 1 hebben zij aangegeven dat zij geen uitspraak konden doen over óf en welke factoren vanuit verdachtes persoonlijkheid en middelengebruik hierin een rol hebben gespeeld. Nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn, komt het hof tot het oordeel dat de bewezen verklaarde feiten volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde, te weten feit 2 en het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van het voorarrest en heeft daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden en dat hem de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd. Zij heeft daarbij rekening gehouden met een schending van de redelijke termijn in hoger beroep en heeft er acht op geslagen dat de regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling na de veroordeling in eerste aanleg is gewijzigd. De advocaatgeneraal heeft daarnaast gevorderd dat de straf voor het door de rechtbank bewezen verklaarde feit 2 zal worden bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren.
De raadsman heeft, voor het geval het hof ten aanzien van feit 1 tot een bewezenverklaring mocht komen, onder verwijzing naar de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met nummer ECLI:NL:GHARL:2021:7542, ECLI:NL:GHARL:2021:9523 en ECLI:NL:GHARL:2021:8395, verzocht bij de oplegging van straf aansluiting te zoeken bij de netto straf die verdachte zou hebben uitgezeten voor wijziging van de regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Hij heeft tevens verzocht de straf te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verder heeft de raadsman verzocht geen maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Ten aanzien van de straf voor het door de rechtbank bewezen verklaarde feit 2 heeft de verdediging aangegeven vanwege het inmiddels uitgezeten voorarrest nauwelijks belang meer te hebben iets te betogen aangaande de straf voor feit 2. Een voorstel heeft de verdediging niet gedaan.
Het oordeel van het hof
Ingevolge het bepaalde in artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering dient het hof met betrekking tot het door de rechtbank bewezen verklaarde feit 2, gekwalificeerd als het wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een afzonderlijke straf te bepalen. De rechtbank heeft voor dit feit de in de wet bepaalde maximale straf van twee jaar gevangenisstraf passend en geboden geacht. Het hof zal de straf in die zaak om die reden bepalen op de voor dat feit bepaalde maximale straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft [slachtoffer] , terwijl [slachtoffer] bij verdachte thuis op de bank zat, van dichtbij door het hoofd geschoten en hem zodoende opzettelijk van het leven beroofd. Verdachte heeft aldus niet alleen een eind gemaakt aan het leven van [slachtoffer] , maar ook groot leed toegebracht aan diens nabestaanden. Een leed dat is vergroot doordat verdachte meer dan een week de schijn ophield dat [slachtoffer] werd vermist en vervolgens vertelde dat [slachtoffer] zichzelf om het leven had gebracht.
Het hof begrijpt dat het voor de nabestaanden onverteerbaar is dat verdachte blijft volhouden dat [slachtoffer] zelf verantwoordelijk zou zijn voor zijn overlijden. Verdachte heeft gedurende de hele procedure in eerste aanleg en in hoger beroep vastgehouden aan het door hem gepresenteerde alternatieve scenario. Daarmee heeft verdachte ervoor gekozen geen openheid van zaken te geven. De nabestaanden zijn aldus door verdachte in het ongewisse gelaten over wat er precies gebeurd is en waarom verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Het hof rekent verdachte dit zwaar aan.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het bezit van twee vuurwapens met munitie. Het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen en de maatschappij in het algemeen met zich en dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden ontmoedigd met een aanzienlijke straf. Dat genoemd risico niet denkbeeldig is, blijkt uit het feit dat verdachte [slachtoffer] met een van deze vuurwapens heeft doodgeschoten.
Verder heeft verdachte, nadat hij [slachtoffer] om het leven had gebracht, € 1.500,- uit de jaszak van [slachtoffer] weggenomen en zich zodoende schuldig gemaakt aan diefstal. Daarmee heeft hij niet alleen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [slachtoffer] of zijn erfgenamen, maar ook blijk gegeven van zijn gebrek aan respect voor [slachtoffer] en diens nabestaanden.
Het hof heeft verder rekening gehouden met het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 31 oktober 2022, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor diverse misdrijven, waaronder diefstal.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur dient te worden opgelegd.
Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van ter beschikking stelling overweegt het hof het volgende. Het hof heeft in dit verband de rapportage Pro Justitia van 14 mei 2021 in ogenschouw genomen. Hierin concluderen F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog, en L.J.H. Kuipers, psychiater, dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline trekken. Tevens is sprake van een stoornis in het gebruik van alcohol, matig van ernst, en een stoornis in het gebruik van een stimulantium, licht van ernst. Zowel de stoornis in het gebruik van alcohol als die in het gebruik van een stimulantium is thans in volledige remissie in een gecontroleerde omgeving. Alle genoemde stoornissen waren eveneens aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten waarbij wordt opgemerkt dat er ten aanzien van het middelengebruik nog geen sprake was van remissie, aldus de deskundigen.
Ten aanzien van feit 1 komen de deskundigen niet tot een klinisch gewogen taxatie van het pathologisch gedreven recidiverisico. Voorts overwegen zij dat, na inventarisatie van de algemene risicofactoren voor geweld, het statistisch basisrisico op toekomstig gewelddadig gedrag matig verhoogd wordt ingeschat.
Op basis van dit rapport schat het hof het recidiverisico niet zodanig hoog in dat dit een TBS-maatregel rechtvaardigt. Ook overigens ziet het hof onvoldoende aanwijzingen die maken dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling eisen. Het hof zal deze maatregel daarom niet gelasten en volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Ten aanzien van de hoogte van die straf heeft het hof in matigende zin rekening gehouden met het feit dat op 1 juli 2021, dus nadat het eindvonnis in eerste aanleg is gewezen, de Wet beschermen en straffen in werking is getreden, aangezien eenzelfde bruto straf onder die wet tot een langere netto straf leidt.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren met aftrek van het voorarrest in beginsel passend en geboden is.
Verdachte heeft op 12 november 2019 hoger beroep ingesteld en het onderhavige arrest wordt op 26 januari 2023 uitgesproken, zodat de appelfase ruim drie jaar heeft geduurd. Aangezien verdachte in voorlopige hechtenis zit, is het uitgangspunt dat in hoger beroep binnen zestien maanden eindarrest wordt gewezen. Indien niet binnen deze termijn uitspraak wordt gedaan, kan de duur van de behandeling desalniettemin redelijk zijn. Dat kan onder meer het geval zijn als de zaak complex en omvangrijk is of als de onderzoekswensen van de verdediging de afdoening van de zaak hebben vertraagd. Het hof stelt vast dat de duur van de behandeling in hoger beroep in dit geval gedeeltelijk is veroorzaakt door de complexiteit en omvang van de zaak en de door de verdediging ingediende onderzoekswensen. Er zijn meerdere regiezittingen geweest, waarbij verzoeken van de verdediging zijn toegewezen. Verdachte is ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum, er zijn meerdere getuigen gehoord in hoger beroep en er is aanvullend onderzoek verricht. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat tot aan de inhoudelijke behandeling van 29 oktober 2021 geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Dit is anders voor de periode daarna, nu het hof bij tussenarrest van 22 december 2021 de zaak heeft verwezen naar de raadsheer-commissaris voor het verrichten van nader onderzoek. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden. Het hof zal, gelet op deze termijnoverschrijding, de op te leggen straf verminderen met 10% en bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar en acht maanden met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Het hof zal, evenals de rechtbank en conform de vordering van de advocaat-generaal, bevelen dat de volgende in beslag genomen voorwerpen aan het verkeer zullen worden onttrokken, aangezien het onder 4 bewezen verklaarde feit met betrekking tot deze voorwerpen is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet:
- -
een revolver [type wapen 2] en
- -
tien patronen.
Vorderingen van de benadeelde partijen
[benadeelde partij 1] (de partner van [slachtoffer] ), [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] (de kinderen van [slachtoffer] ), [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] (de ouders van [slachtoffer] ), [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8] (de broer en zus van [slachtoffer] ) hebben zich, door middel van hun advocaat mr. R. Korver, elk als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 25.000,- ter zake van immateriële schade gevorderd wegens shockschade, dan wel aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW). Daarnaast heeft zij een bedrag van € 500,- ter zake van materiële schade (bloemen voor de begrafenis van [slachtoffer] ) gevorderd. In totaal bedroeg haar vordering € 25.500,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen voor zover deze zag op de materiële schade (€ 500,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2018 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel). [benadeelde partij 1] is in eerste aanleg nietontvankelijk verklaard in haar vordering voor zover deze zag op de immateriële schade. [benadeelde partij 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4]
[benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] hebben in eerste aanleg elk een bedrag van € 25.000,- ter zake van immateriële schade gevorderd wegens shockschade, dan wel aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW. Daarnaast hebben zij elk een bedrag van € 1.500,- ter zake van materiële schade gevorderd, met dien verstande dat betaling van € 1.500,- aan één van hen voor kwijting aan de anderen zorgt. Dit bedrag betreft het geld dat verdachte van [slachtoffer] en/of zijn erfgenamen heeft gestolen, zoals onder 5 is bewezen verklaard. In totaal hebben [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] elk € 26.500,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, gevorderd.
De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep afgewezen voor zover deze zagen op de materiële schade en [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] zijn in eerste aanleg nietontvankelijk verklaard in hun respectievelijke vorderingen voor zover deze zagen op de immateriële schade.
[benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] hebben zich in hoger beroep elk opnieuw gevoegd voor een bedrag van € 25.000,- ter zake van immateriële schade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 5]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 25.000,- ter zake van immateriële schade gevorderd wegens shockschade, dan wel aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW. Daarnaast heeft zij een bedrag van € 15.753,66 ter zake van materiële schade (€ 14.410,- begrafeniskosten en € 1.343,16 reiskosten in eerste aanleg en hoger beroep) gevorderd. In totaal bedroeg haar vordering € 40.753,66, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. [benadeelde partij 5] heeft verder verzocht verdachte te veroordelen in de proceskosten ter hoogte van € 6.587,36.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen voor zover deze zag op de begrafeniskosten en afgewezen voor zover deze zag op de reiskosten. [benadeelde partij 5] is in eerste aanleg nietontvankelijk verklaard in haar vordering voor zover deze zag op de immateriële schade. De rechtbank heeft de proceskosten begroot op € 900,- en verdachte veroordeeld tot betaling van deze proceskosten.
heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, waarbij haar advocaat heeft opgemerkt dat [benadeelde partij 5] ervan uitgaat dat zij, gegeven de jurisprudentie, nietontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering voor zover die ziet op de reiskosten. Ten aanzien van de proceskosten heeft de advocaat van [benadeelde partij 5] verzocht de proceskosten in eerste aanleg op nihil vast te stellen en verdachte te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep ter hoogte van € 16.186,83.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 8]
[benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 8] hebben in eerste aanleg elk een bedrag van € 25.000,- ter zake van immateriële schade gevorderd wegens shockschade, dan wel aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast hebben zij elk verzocht verdachte te veroordelen in de proceskosten ter hoogte van € 6.587,36.
[benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 8] zijn in eerste aanleg nietontvankelijk verklaard in hun respectievelijke vorderingen.
[benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 8] hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen en hebben elk verzocht verdachte in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep ter hoogte van in totaal € 22.774,19 te veroordelen.
De benadeelde partij [benadeelde partij 7]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 25.000,- ter zake van immateriële schade gevorderd wegens shockschade, dan wel aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
is in eerste aanleg nietontvankelijk verklaard in zijn vordering.
heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Toelichting op de immateriële schade door de advocaat van de benadeelde partijen
De advocaat van de benadeelde partijen heeft in zijn toelichting op de gevorderde vergoedingen voor shockschade, kort gezegd, aangevoerd dat alle benadeelde partijen een nauwe en effectieve band hadden met [slachtoffer] en dat bij alle benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is ontstaan na en door de confrontatie met de gevolgen van het misdrijf, onder meer het zien van het in stukken gezaagde lichaam van [slachtoffer] . De benadeelde partijen zijn geconfronteerd met de directe gevolgen van het misdrijf. Ook heeft het op de psychische gesteldheid van de ouders van [slachtoffer] een grote impact gehad dat verdachte tien dagen lang heeft geholpen bij de zoektocht naar [slachtoffer] , terwijl hij wist dat [slachtoffer] was overleden en in stukken gezaagd in de kruipruimte lag, en heeft de broer van [slachtoffer] er nog immer last van dat hij boven het zich in de kruipruimte bevindende lichaam van zijn broer heeft gelopen. Alle benadeelde partijen zijn in het mortuarium bovendien geconfronteerd met het hevig verminkte lichaam van [slachtoffer] en de schotwond in diens hoofd. Door hun actieve rol in het strafproces zijn zij daarnaast met alle details uit de strafzaak geconfronteerd. Door het zien van het letsel, het lezen van het dossier en het bijwonen van de zittingen hebben de benadeelde partijen zich een goed beeld kunnen vormen van hetgeen er met [slachtoffer] is gebeurd en hoe hij om het leven is gekomen. Het beeld van het lichaam van [slachtoffer] gaat niet meer van hun netvlies. Er is dan ook sprake van een rechtstreekse confrontatie met de gevolgen van het misdrijf, aldus de advocaat. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag aantasting in de persoon op andere wijze heeft de advocaat, kort gezegd, aangevoerd dat op deze grondslag niet enkel een schadevergoeding aan het slachtoffer van een geweldsmisdrijf kan worden toegekend, maar ook aan de nabestaanden of naasten van dat slachtoffer.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen met uitzondering van de vordering van [benadeelde partij 5] voor zover deze ziet op de reiskosten. Zij heeft verzocht [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk te verklaren in dat deel van haar vordering. Verder heeft zij verzocht verdachte te veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partijen, waarbij zij heeft verzocht de proceskosten voor [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 8] gezamenlijk op een bedrag van € 39.472,10 te begroten en voor [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 7] , aanhakend bij het liquidatietarief, elk op een bedrag van € 2.491,-.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen nietontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat het wettig en overtuigend bewijs voor het onder 1 tenlastegelegde ontbreekt.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft hij zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vorderingen in zoverre dusdanig complex zijn dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Hij heeft daarom verzocht de benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. Kort gezegd, heeft hij het volgende aangevoerd. In hoger beroep zijn alleen de vorderingen met als grondslag de doodslag aan de orde, dus er dient per benadeelde partij te worden vastgesteld of de gestelde schade het gevolg is van de doodslag, van de verminking van het lichaam of van een combinatie van beide feiten. Voor beantwoording van deze vraag is deskundigenbewijs vereist, waarvoor in dit strafproces geen plaats is. De verdediging betwist bovendien het gestelde geestelijk letsel en wenst de gelegenheid te krijgen om deskundigen hierover te bevragen. Ook daarvoor is geen ruimte in dit strafproces. Als deze ingewikkelde materie wordt behandeld in dit strafproces, wordt niet voldaan aan de criteria van een fair trial, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade van [benadeelde partij 1] dat ziet op de bloemen voor de begrafenis van [slachtoffer] heeft de raadsman zich subsidiair op het standpunt gesteld dat dit deel van de vordering moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van rechtstreekse schade en evenmin van kosten voor lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 BW, omdat die kosten voor rekening van een andere benadeelde partij zijn gekomen. Tot slot heeft de raadsman de hoogte van de verzochte proceskosten betwist en aangevoerd dat de verzochte proceskosten niet voor rekening van verdachte gebracht kunnen worden, omdat niet aan de schadebeperkingsplicht is voldaan nu de nabestaande op toevoegingsbasis hadden kunnen procederen, en heeft verzocht het liquidatietarief voor kantonzaken te hanteren.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt.
Immateriële schade
Het hof stelt voorop dat er geen discussie kan zijn over het leed en verdriet dat de nabestaanden van [slachtoffer] is aangedaan. Het hof kan zich dan ook zeer goed voorstellen dat de nabestaanden vinden dat verdachte, die hun partner, vader, zoon respectievelijk broer heeft omgebracht en diens stoffelijk overschot heeft verminkt, ook aan hen iets verschuldigd is. Er bestaat echter alleen recht op een schadevergoeding als is voldaan aan de eisen van de wet. Daarbij geldt bovendien dat de strafrechter alleen beslist over een schadevergoeding als dit geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Is dat wel het geval, dan dient de burgerlijke rechter zich over de zaak te buigen.
Shockschade
Als gezegd hebben de benadeelde partijen aan hun vorderingen tot vergoeding van immateriële schade primair shockschade ten grondslag gelegd.
De Hoge Raad heeft op 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:255) in een zaak waarin een vergoeding van shockschade werd gevorderd, als volgt overwogen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan - afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden - ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
(…)
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is - zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen - beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige - waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog - tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Aangezien het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank met betrekking tot feit 2 is ingetrokken, is dat feit in hoger beroep niet meer aan de orde. De rechtbank heeft met betrekking tot feit 2 bewezen verklaard dat verdachte op 9 februari 2018, te [pleegplaats] , een lijk, te weten: het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , heeft vernietigd, verborgen, weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, door toen aldaar met dat oogmerk het lichaam van die [slachtoffer] in stukken te zagen en de delen van het lichaam in zakken te stoppen en vervolgens te verbergen in de kruipruimte van zijn woning aan de [adres 1] . Naar het oordeel van het hof impliceert dit dat de vorderingen van de benadeelde partijen voor zover deze zien op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het in stukken zagen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , in hoger beroep niet meer aan de orde kunnen zijn. Gegeven voorgaande overwegingen van de Hoge Raad kan de gevorderde vergoeding van shockschade in deze procedure dus alleen worden toegewezen voor zover de benadeelde partijen geestelijk letsel hebben geleden door een hevige emotionele schok die teweeg is gebracht door de confrontatie met de onder 1 bewezen verklaarde doodslag of de gevolgen daarvan.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van het hof niet dat het gestelde geestelijk letsel enkel of voor een aangeduid deel is veroorzaakt door de confrontatie met de onder 1 bewezen verklaarde doodslag of de gevolgen daarvan en niet tevens door de confrontatie met (de gevolgen van) feit 2. Bovendien heeft de advocaat van de benadeelde partijen ter terechtzitting in eerste aanleg gesteld dat de vorderingen op basis van de gehele tenlastelegging zijn ingediend en dat hij een accent heeft gelegd op het feit dat de schade is veroorzaakt door feit 2 (proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van
25 april 2019). Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof zonder nader onderzoek, waarvoor binnen deze strafprocedure geen ruimte is, niet worden vastgesteld dat het vereiste causaal verband bestaat tussen de gestelde schokschade en de onder 1 bewezen verklaarde doodslag.
Gegeven het voorgaande kan in het midden blijven of aan de overige vereisten voor toewijzing van de gevorderde vergoedingen van shockschade is voldaan.
Aantasting in de persoon op andere wijze
De benadeelde partijen hebben, als gezegd, subsidiair aantasting in de persoon op andere wijze aan hun vorderingen ter zake van immateriële schade ten grondslag gelegd.
Artikel 6:106 aanhef en onder b BW bepaalt - voor zover hier relevant - dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde op andere wijze is aangetast in zijn persoon. De in het artikel aangeduide benadeelde is het slachtoffer zelf. Anders dan de advocaat van de benadeelde partijen heeft bepleit, biedt bovengenoemde bepaling (behalve bij shockschade) geen ruimte voor toekenning van een schadevergoeding aan nabestaanden van het slachtoffer.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voor zover deze zien op de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kunnen de benadeelde partijen daarom thans niet in hun vorderingen worden ontvangen en kunnen zij hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Daarmee zegt het hof niet dat aan de benadeelde partijen geen leed en verdriet is toegevoegd en evenmin dat de benadeelde partijen geen recht hebben op een vergoeding voor door hen geleden immateriële schade. Het hof zegt hiermee alleen dat het in deze strafzaak geen oordeel kan geven over de door de benadeelde partijen gevorderde vergoeding ter zake immateriële schade.
Materiële schade
Bloemen voor begrafenis van [slachtoffer]
Naar het oordeel van het hof behoren de kosten die [benadeelde partij 1] als de partner van [slachtoffer] heeft gemaakt voor bloemen op diens begrafenis tot de kosten voor lijkbezorging en zijn dit in redelijkheid gemaakte kosten. Naar het oordeel van het hof komen deze kosten op grond van het bepaalde in artikel 6:108 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking. Anders dan de raadsman heeft bepleit, staat het feit dat de overige kosten voor lijkbezorging voor rekening van [benadeelde partij 5] zijn gekomen, daar niet aan in de weg. Gelet op het voorgaande zal het hof de in dit kader gevorderde € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de op de nota vermelde datum, toewijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Reiskosten
[benadeelde partij 5] heeft een bedrag van € 1.343,16 gevorderd ter zake van materiële schade bestaande uit reiskosten gemaakt voor bezoeken aan haar advocaat, slachtoffergesprekken en het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze reiskosten vormen naar het oordeel van het hof en gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad geen rechtstreekse materiële schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
Naar het oordeel van het hof komen de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen op grond van het bepaalde in artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking, nu de benadeelde partij werd bijgestaan door een advocaat. De vordering van [benadeelde partij 5] zal daarom in zoverre worden afgewezen.
Begrafeniskosten
Naar het oordeel van het hof komen de door [benadeelde partij 5] gemaakte begrafeniskosten op grond van het bepaalde in artikel 6:108 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal de in dit kader gevorderde € 14.410,00,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de op de factuur voor de begraafplaatsrechten vermelde factuurdatum, toewijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Nu de vordering van [benadeelde partij 5] is toegewezen, zal het hof verdachte veroordelen in de proceskosten. Conform het verzoek van de raadsman zullen de proceskosten in eerste aanleg op nihil worden begroot. Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep stelt het hof voorop dat het uitgangspunt is dat de proceskosten van benadeelde partijen in het strafproces worden begroot op basis van de liquidatietarieven die gelden voor procedures bij de civiele rechter. Het hof ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De proceskosten in hoger beroep zullen daarom, uitgaande van het thans geldende liquidatietarief in kantonzaken, worden begroot op een bedrag van (2 x € 498,- =) € 996,-.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 57, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn, met uitzondering van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 2 bewezenverklaarde op:
een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren en 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
een revolver [type wapen 2] en
- -
tien patronen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 500,- (vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,- (vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
21 februari 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 14.410,- (veertienduizend vierhonderdtien euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 1.343,16 (duizend driehonderddrieënveertig euro en zestien cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 996,- (negenhonderdzesennegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 14.410,- (veertienduizend vierhonderdtien euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 107 (honderdzeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
19 maart 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 6] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 8] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. M.H.D.M. van Leent, voorzitter,
mr. R.J. Bokhorst en mr. M.L. Plas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.W. Levelt-Iseger, griffier,
en op 26 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 26 januari 2023.
Tegenwoordig:
mr. M.H.D.M. van Leent, voorzitter,
mr. R.J. Bokhorst en mr. M.L. Plas, raadsheren,
mr. J. van Onna, advocaat-generaal,
mr. D.R. de Jong, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2023
Pagina’s FO675-690.
Los in het dossier.
Los in het dossier.
Voor zover niet anders vermeld, wordt hierna telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland (onderzoek [naam onderzoek] ; dossiernummer [dossierkenmerk] ) bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processenverbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde personen.
Uitspraak 23‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Spreekgerechtigde is geen procespartij; spreekrecht uitoefenen voorafgaande aan het requisitoir; geen schending art. 6 EVRM/hoor wederhoor nu spreekgerechtigde geen tweede termijn krijgt; raadsman die een nabestaande/slachtoffer bijstaat voert niet diens verdediging.
Partij(en)
Voorzittersbeslissing
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 21-005901-19
Voorzittersbeslissing in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
Geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
thans verblijvende in [detentie] ,
bijgestaan door mr. A.C. Huisman, advocaat in Deventer.
Inleidende overwegingen
Verzoeken van mr. Korver die de nabestaanden in deze strafzaak bijstaat
Bij brief van 18 februari 2021 heeft mr. Korver – kort samen gevat en voor zover thans
van belang – onder verwijzing onder meer naar de in deze toepasselijke wettelijke
bepalingen, rechterlijke uitspraken en specifiek genoemde delen van de Memorie van Toelichting 2014-2015, 34082, de volgende verzoeken gedaan:
1. Spreekrecht:
hem toe te staan namens de nabestaanden na pleidooi te spreken over het bewijs, de juridische duiding, de strafmodaliteit – daaronder begrepen een maatregel - en de strafmaat;
2. Verstrekking/kennisneming processtukken:
primair:
hem afschrift te verstrekken van de rapportages van het persoonlijkheidsonderzoek ten aanzien van verdachte;
subsidiair:
te bepalen dat de betreffende rapportages aan hem worden verstrekt onder de door het hof te bepalen voorwaarden;
meer subsidiair:
hem inzage te verlenen in de betreffende rapportages.
Zitting van het hof op 19 februari 2021
Op de zitting van het hof van 19 februari 2021 is - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende besproken en beslist:
a. de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal krijgen de gelegenheid binnen de door het hof gegeven termijn schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken ten aanzien van de door mr. Korver gedane verzoeken;
mr. Korver krijgt de gelegenheid binnen de door het hof gegeven termijn schriftelijk te reageren op het door hen beiden ingenomen standpunt;
de voorzitter zal een beslissing geven binnen de genoemde termijn;
alle hiervoor genoemde betrokkenen hebben ermee ingestemd dat deze beslissing zal worden gegeven in de vorm van een voorzittersbeslissing, waarbij deze wel zal worden genomen in samenspraak met alle raadsheren die deel uitmaakten van de meervoudige strafkamer op 19 februari 2021.
Standpunt van de raadsman van verdachte
Bij brief van 11 maart 2021 heeft mr. Huisman zijn standpunt met betrekking tot de verzoeken van mr. Korver kenbaar gemaakt.
Hij heeft daarbij onder meer verwezen naar de ten dezen toepasselijke wettelijke bepalingen, rechterlijke uitspraken, kamerstukken en de wetsgeschiedenis (34 082 nr. 6 Nota naar aanleiding van het verslag).
Hij komt op grond hiervan tot na te melden - kort weergegeven - standpunten:
1. Spreekrecht
mr. Korver dient zich namens zijn cliënten over de beantwoording van de vragen van artikel 350 Sv uit te laten voorafgaande aan het requisitoir;
2. Verstrekking/kennisneming processtukken
Kennelijk wordt door mr. Korver de PBC rapportage bedoeld.
Verstrekking van deze rapportage, kan worden geweigerd op grond van
artikel 51b, lid 3 Sv.
De PBC rapportage is nog niet gereed, zodat niet beoordeeld kan worden of de weigeringsgronden van toepassing zijn.
Op het verzoek kan derhalve in dit stadium nog geen beslissing worden genomen.
Verzoek in de gelegenheid te worden gesteld een standpunt in te nemen over het door mr. Korver gedaan verzoek na afronding en kennisneming van het PBC rapport, indien en voor zover mr. Korver zijn verzoek handhaaft.
Standpunt van de advocaat-generaal
Bij e-mail van 18 maart 2021 heeft de advocaat-generaal haar standpunt met betrekking tot de verzoeken van mr. Korver kenbaar gemaakt. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar een aantal in deze toepasselijke wettelijke bepalingen, artikel 6 van het EVRM en hetgeen door het CDA is opgemerkt met betrekking tot het wetsvoorstel tot uitbreiding van het spreekrecht en het antwoord van de minister, welk voorstel in 2016 in werking is getreden.
Zij komt op grond hiervan tot na te melden - kort weergegeven - conclusie:
1. Spreekrecht:
Het spreekrecht dient te worden uitgeoefend voorafgaand aan het requisitoir en het pleidooi;
2. Verstrekking/kennisneming processtukken:
Het PBC rapport is nog niet afgerond, zodat dit verzoek prematuur is gedaan en daarop nog niet kan worden beslist.
Verzoek in de gelegenheid te worden gesteld om na de bestudering van het PBC rapport een standpunt in te nemen ten aanzien van het door mr. Korver gedaan verzoek.
Reactie mr. Korver
Bij brief van 8 april 2021 heeft mr. Korver gereageerd op het door de raadsman
van verdachte en de advocaat-generaal ingenomen standpunt.
Hij heeft daarbij hij een aantal beslissingen/processen-verbaal overgelegd (12 bijlagen).
Hij heeft zijn verzoeken gehandhaafd.
Beslissing
Spreekrecht
Vooropgesteld moet worden dat een nabestaande in zijn hoedanigheid van spreekgerechtigde een procesdeelnemer is en geen procespartij. Dit is ook als een van de uitgangspunten genoemd in de Memorie van Toelichting (hierna MvT) van de - toen nog nieuwe - wijziging van het spreekrecht in het wetsvoorstel 34 082, dat in 2016 is ingevoerd.
Dat uitgangspunt was - voor zover hier van belang - als volgt verwoord:
Het slachtoffer blijft procesdeelnemer en wordt geen zelfstandige procespartij.
Hij wordt geen “Nebenklager”.
Voor de volledigheid moet hierbij worden opgemerkt dat een nabestaande ook als slachtoffer wordt aangemerkt ingevolge artikel 51a Sv.
De nabestaanden hebben aangegeven gebruik te willen maken van het spreekrecht, dat hun op grond van de geldende wet toekomt.
Door de wetgever is het aantal personen dat van het spreekrecht gebruik kan maken vastgesteld op maximaal drie.
Mr. Korver heeft in zijn reactie van 8 april 2021 aangegeven, dat zijn cliënten bekend zijn met dat maximum en zij zich ook daaraan zullen houden.
De nabestaanden zullen zich in de uitoefening van het spreekrecht laten bijstaan door
mr. Korver.
Hij zal zich daarbij uitlaten over het bewijs, de juridische duiding ervan, de strafmodaliteit
- daaronder begrepen enige maatregel - en de strafmaat.
Moment van de uitoefening van het spreekrecht
In de hierboven aangehaalde MvT op de reeds in 2016 ingevoerde wetswijziging is met betrekking tot het moment van de uitoefening van het spreekrecht onder meer het volgende opgenomen:
Ten slotte kan het slachtoffer in de door de wet aangegeven gevallen gebruik maken van zijn (nu nog beperkte) spreekrecht. Hij doet dat voordat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. In de praktijk wordt het spreekrecht ook wel uitgeoefend na het requisitoir.
In het Wetsvoorstel Uitbreiding Slachtofferrechten (35 349) – met welk voorstel de Tweede Kamer in meerderheid heeft ingestemd oktober 2020 - is onder meer wijziging van artikel 311 Sv voorgesteld, welk voorstel ook is gehandhaafd in het Gewijzigd Wetsvoorstel.
Die wijziging luidt als volgt:
Artikel 311 Sv wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, eerste zin, wordt «plaatsgehad en» vervangen door «plaatsgehad,» en wordt «gehoord,» vervangen door «gehoord en het spreekrecht is uitgeoefend,».
Uit de aangehaalde en overgelegde rechtspraak blijkt dat op verzoek van of namens de nabestaanden het spreekrecht in een aantal gevallen ook wel wordt uitgeoefend na het requisitoir en pleidooi.
De voorzitter beslist dat het spreekrecht moet worden uitgeoefend vóór het requisitoir.
Daarbij is allereerst van belang - zoals hierboven al aangehaald - dat een nabestaande procesdeelnemer is en geen procespartij.
De voorzitter acht daarbij met name en vooral het volgende van belang en ook doorslaggevend.
In de MvT op het hiervoor al aangehaalde wetsvoorstel ‘Uitbreiding van de slachtofferrechten’ (35 349) en welk voorstel thans ter beoordeling aan de
Eerste Kamer is voorgelegd, komen onder meer de volgende overwegingen voor:
In de tweede plaats draagt dit wetsvoorstel bij aan een duidelijker inbedding van het spreekrecht in het strafproces door wettelijk vast te leggen op welk moment tijdens het onderzoek op de terechtzitting daarvan gebruik kan worden gemaakt. (blz. 1)
……..
Dat de wet daarover momenteel geen duidelijkheid biedt, vind ik onwenselijk, omdat slachtoffers daardoor voorafgaand aan de zitting geen uitsluitsel hebben over de vraag wanneer zij door de rechter in de gelegenheid worden gesteld om hun spreekrecht uit te oefenen. (blz. 11)
………
Gebruikmaking van het spreekrecht geschiedt dan dus voorafgaand aan het moment dat de officier van justitie zijn requisitoir voordraagt. (blz. 13)
……..
Met de voorgestelde wijziging wordt aansluiting gezocht bij de thans in het wetboek neergelegde systematiek, waarbinnen de bepalingen over het spreekrecht in de Eerste Afdeling van Titel VI zijn gepositioneerd voorafgaand aan de regeling omtrent, onder meer, het requisitoir. (blz. 13)
……
Nu dit spreekrecht geen onderdeel uitmaakt van het debat tussen de procespartijen, past dat het beste in het deel van de terechtzitting waarin het feitenonderzoek centraal staat (voorafgaand aan het requisitoir). Deze keuze doet ook het meest recht aan het uitgangspunt dat het slachtoffer in het strafproces procesdeelnemer is. (blz. 13);
In de Memorie van Antwoord van laatstgenoemd wetsvoorstel (35 3479) komen onder meer de volgende overwegingen voor:
Artikel 311 Sv legt de volgorde vast van de inbreng van de procesdeelnemers, waaronder de verdachte en de officier van justitie. Als wettelijk zou worden vastgelegd dat het slachtoffer zijn spreekrecht nogmaals mag uitoefenen nadat de officier van justitie zijn requisitoir heeft voorgedragen, dan is er een kans dat de officier van justitie of de verdachte wil reageren op hetgeen het slachtoffer naar voren heeft gebracht. Op die manier ontstaat er een discussie tussen procesdeelnemers – een repliek en dupliek. Dat past niet bij de positie van het slachtoffer, die immers geen procespartij is, maar procesdeelnemer. Als het slachtoffer alleen nadat het requisitoir is voorgedragen zou mogen spreken, dan zou de officier van justitie in zijn vordering geen rekening kunnen houden met hetgeen het slachtoffer naar voren brengt. Daarom biedt het wetsvoorstel deze laatstgenoemde mogelijkheid niet.
Uit het vorenstaande blijkt de kennelijke bedoeling van de wetgever met betrekking tot het moment van uitoefening van het spreekrecht: voorafgaand aan het requisitoir.
Daaraan kan worden toegevoegd dat Slachtofferhulp Nederland naar aanleiding van het feit dat een grote meerderheid van de Tweede kamer met de voorgestelde uitbreiding in 2020 had ingestemd, op haar site onder meer het volgende heeft opgenomen.
Spreekrecht op vast moment in het strafproces.
Verder komt er een vast moment waarop van het spreekrecht gebruik kan worden gemaakt. Tot nu toe wordt daar verschillend mee omgegaan. Zodra de nieuwe wet van kracht is, mogen slachtoffers en nabestaanden spreken voorafgaand aan het requisitoir van de officier van justitie. Dan kan de officier er nog rekening mee houden.
Op grond van al het vorenstaande, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, wordt beslist dat het spreekrecht voorafgaand aan het requisitoir wordt uitgeoefend.
Het hof hecht er aan daarbij nog op te merken dat de voorzitter op grond van de bepalingen die – kort gezegd – de orde van de zitting betreffen, kan beslissen dat het spreekrecht op een ander moment wordt uitgeoefend dan voor het requisitoir, zoals ook is beslist door de voorzitter van de rechtbank in deze.
De voorzitter van de meervoudige strafkamer van het hof ziet in het door mr. Korver aangevoerde echter geen aanleiding anders te beslissen dan hiervoor verwoord.
Schending van artikel 6 EVRM/hoor en wederhoor
Mr. Korver heeft onder aanhaling van uitspraken van het EVRM aangevoerd dat
er sprake is van schending van artikel 6 EVRM/het beginsel hoor/wederhoor, wanneer - zo begrijpt het hof - het spreekrecht wordt beperkt tot één moment.
Ook bij de beoordeling hiervan is van belang dat een slachtoffer in zijn hoedanigheid van spreekgerechtigde in een strafproces geen procespartij is, maar procesdeelnemer.
De door mr. Korver in zijn brief van 18 februari 2021 aangehaalde jurisprudentie van het EVRM Bobek/Poland (in zijn noot aangeduid als Bobek/Polak), Bulut/Austria en Ruiz-Mateos/Spain, zijn zaken (straf/civiel) die uitsluitend zien op/een beslissing geven over, de positie en rechten van procespartijen.
De betrokkenen worden daarin ook aangeduid als “party/parties”.
Die uitspraken zien derhalve niet op procesdeelnemers (participant/participants) en zijn dan ook niet van toepassing op de rol/positie/rechten van slachtoffers in het strafproces in hun hoedanigheid van spreekgerechtigden.
Dat van hoor/wederhoor in het kader van vorenbedoelde uitoefening van het spreekrecht geen sprake is, levert derhalve geen schending op van artikel 6 EVRM.
Aan het vorenstaande doet niet af dat mr. Korver in zijn schrifturen ook een aantal keren spreekt van ‘verdediging van de nabestaanden’.
In de Nederlandse jurisprudentie/rechtspraak is ‘verdediging’ immers de (juridische) terminologie die ziet op/is voorbehouden aan (de rol van) de raadsman die in het strafproces een verdachte bijstaat en deze ziet dus niet op/is niet voorbehouden aan (de rol van) de raadsman die een slachtoffer in zijn hoedanigheid van spreekgerechtigde bijstaat.
Ook in de jurisprudentie van het EVRM wordt het woord ‘defence’ (verdediging) gebruikt ten aanzien van een procespartij (party/parties) en niet ten aanzien van een procesdeelnemer (participant). (zie bijvoorbeeld: Bulut/Austria, rov. 46)
Verstrekken PBC rapportage
De PBC rapportage is nog niet gereed.
Gelet op de weigeringsgronden zoals in de wet neergelegd kan zonder kennis van de inhoud van die rapportage thans nog geen beslissing worden gegeven op het verzoek tot verstrekking ervan.
Zowel de raadsman van de verdachte als de advocaat-generaal heeft verzocht in de gelegenheid te worden gesteld zijn/haar standpunt met betrekking tot dat verzoek te kunnen geven na kennisneming/bestudering van de betreffende rapportage.
De voorzitter zal een beslissing op het verzoek van mr. Korver tot verstrekking van de PBC rapportage (primair/subsidiair/meer subsidiair) daarom aanhouden.
Met nadruk wijst de voorzitter de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal er op dat het op hun weg ligt om tijdig (ruim voor de inhoudelijke behandeling) hun standpunt te terzake aan mr. Korver en het hof kenbaar te maken.
BESLISSING
Bepaalt dat mr. Korver het spreekrecht uitoefent voorafgaand aan het requisitoir;
Houdt aan de beslissing op het verzoek van mr. Korver tot verstrekking van het PBC rapport.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J.J. Melssen, voorzitter in tegenwoordigheid van
mr. M. Klein griffier op 23 april 2021 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Uitspraak 18‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Het hof beslist naar aanleiding van de regiezitting van 4 september 2020 bij tussenarrest op de onderzoekswensen van de verdediging. Heropening onderzoek en verwijzing naar RHC in verband met de observatie van verdachte in het Pieter Baan Centrum. Afwijzing overige verzoeken.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005901-19
Uitspraak d.d.: 18 september 2020
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 29 oktober 2019 met parketnummer 08-910004-18 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
thans verblijvende in PI Overijssel, HvB Karelskamp, te Almelo.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is nadien partieel ingetrokken waardoor het hoger beroep zich niet meer richt op het onder 2 ten laste gelegde feit.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 september 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van het door de verdediging ingediende appelschriftuur d.d. 26 november 2019. Van het openbaar ministerie heeft het hof op 1 september 2020 een reactie op de in de appelschriftuur genoemde onderzoekswensen ontvangen. Ook heeft het hof kennisgenomen van het schrijven van de verdediging d.d. 2 september 2020 waarin een aanvullende onderzoekswens is geformuleerd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal, verdachte en zijn raadsman, mr. A.C. Huisman, naar voren is gebracht.
Onderzoekswensen verdediging
Bij e-mail van 26 november 2019 heeft de verdediging een appelschriftuur ingediend waarin de volgende onderzoekwensen zijn geformuleerd:
Een deskundigenonderzoek (in de vorm van een rapportage) van het NFI naar de vraag of het bewerken van gegalvaniseerd plaatstaal door erin te boren of anderszins op dit materiaal gangbare bewerkingen toe te passen, soortgelijk cupjes/fragmentjes kan opleveren als het fragmentje dat is aangetroffen;
een deskundigenonderzoek (in de vorm van een rapportage) van het NFI over de vraag welke factoren van invloed zijn of kunnen zijn op het mogelijk verdwijnen van DNA op de handgrepen van de lade waarin het pistool lag;
een deskundigenonderzoek (in de vorm van een rapportage) van het NFI waarin men nader rapporteert over de twee in het hoofd van [slachtoffer] aangetroffen oppervlakkige huidbeschadigingen;
het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek door zowel een psycholoog als een psychiater (eventueel door middel van opname in het PBC);
voorwaardelijk verzoek: het horen van de PIW’er die het gesprek van psycholoog Van der Leeuw met appellant heeft bijgewoond.
Bij e-mail van 2 september 2020 is door de verdediging een aanvullende onderzoekswens geformuleerd.
het horen van getuige [getuige 1] ;
het aanvullend horen van [getuige 2] indien het verhoor van [getuige 1] daartoe aanleiding geeft.
De raadsman heeft deze onderzoekswensen ter terechtzitting (nader) toegelicht. Daarbij is de onderzoekswens als genoemd onder c) door de verdediging ingetrokken.
Standpunt van het openbaar ministerie
Door de advocaat-generaal is bij e-mail van 1 september 2020 schriftelijk gereageerd op de verzoeken van de verdediging. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken van de verdediging beoordeeld moeten worden aan de hand van het noodzaakcriterium, met uitzondering van het voorwaardelijk verzoek als genoemd onder e). Dit verzoek dient beoordeeld te worden aan de hand van het verdedigingsbelang.
Volgens de advocaat-generaal moeten de verzoeken worden afgewezen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken, met uitzondering van het verzoek tot het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek. Primair stelt zij zich op het standpunt dat een opname in het PBC het meest gewenst is, subsidiair stelt zij voor een ambulante triple-rapportage door nieuwe rapporteurs.
De advocaat-generaal heeft haar standpunt ter terechtzitting van 4 september 2020 nader toegelicht. Ten aanzien van de aanvullende onderzoekswens van de raadsman tot het horen van getuige [getuige 1] heeft zij geconcludeerd tot afwijzing van dat verzoek wegens het ontbreken van de noodzaak daartoe.
Oordeel van het hof
a. Deskundigenonderzoek van het NFI naar cupjes/fragmentjes plaatstaal
In het licht van de stukken die zich thans in het dossier bevinden, het onderzoek dat reeds is verricht en hetgeen door de deskundige Kerkhoff ter terechtzitting van de rechtbank over de cupjes is verklaard, waarbij ook de mogelijkheden en waarschijnlijkheden zijn besproken, acht het hof de noodzaak voor dit onderzoek onvoldoende onderbouwd terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken en wijst het verzoek af.
Deskundigenonderzoek van het NFI naar het verdwijnen van DNA op handgrepen van de lade waarin het pistool lag
Gelet op de daaraan ten grondslag gelegde onderbouwing ziet het hof geen noodzaak tot het verrichten van dit onderzoek, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Het verrichten van persoonlijkheidsonderzoek door psycholoog en psychiater (eventueel door middel van opname in het PBC)
Het hof acht het noodzakelijk dat nader onderzoek wordt verricht naar de persoon van verdachte. Hierbij overweegt het hof dat het, als het komt tot een bewezenverklaring van één of meer ten laste gelegde feiten, zal moeten beraadslagen over de strafbaarheid van verdachte en over de oplegging van een straf en/of maatregel. Dit klemt temeer nu de reeds uitgebrachte rapportages méér dan een jaar geleden zijn opgesteld en verdachte niet instemt met het gebruik daarvan. Daarnaast heeft een onderzoek door het Pieter Baan Centrum ten opzichte van de reeds uitgevoerde onderzoeken meerwaarde doordat ook een milieuonderzoek wordt uitgevoerd en sprake is van een langdurige observatie van verdachte. Ter zitting van het hof is door de verdediging te kennen gegeven dat verdachte zal meewerken aan dit onderzoek.
Het horen van PIW’er
Nu niet aan de daaraan door de verdediging verbonden voorwaarde is voldaan zal het hof geen beslissing nemen op dit verzoek.
Het horen van getuige [getuige 1]
Gelet op de daaraan ten grondslag gelegde onderbouwing ziet het hof geen noodzaak tot het horen van deze getuige, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Het aanvullend horen van getuige [getuige 2] , indien het verhoor van [getuige 1] daartoe aanleiding geeft
Nu niet aan de daaraan door de verdediging verbonden voorwaarde is voldaan, het verzoek om de getuige [getuige 1] te horen wordt immers door het hof afgewezen, zal het hof geen beslissing nemen op dit verzoek.
BESLISSING
Het hof:
Heropent het onderzoek.
Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde verdachte ter observatie te doen opnemen in het Pieter Baan Centrum, met voormeld doel.
Wijst af de overige verzoeken van de verdediging.
Schorst het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd.
Om de klemmende redenen dat het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling van de zaak niet toelaat en de aanvullende onderzoekshandelingen naar verwachting niet binnen een maand zullen zijn voltooid, zal het onderzoek langer dan een maand, maar niet langer dan drie maanden worden geschorst.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van verdachte, aan de benadeelde partijen en aan hun raadsman.
Aldus gewezen door
mr. B.J.J. Melssen, voorzitter,
mr. H. Heins en mr. A.J. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Klein, griffier,
en op 18 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit tussenarrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 18 september 2020.
Tegenwoordig:
mr. K.J.C. Geeve, voorzitter,
mr. A.H.J.M. Damen, advocaat-generaal,
mr. M.E. Ruiter, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het tussenarrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.