ABRvS, 22-02-2017, nr. 201600490/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:495
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-02-2017
- Zaaknummer
201600490/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:495, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑02‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2008 herzien en op € 5.826,00 vastgesteld.
201600490/1/A2.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2015 in zaken nrs. 14/4204 en 15/430 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2008 herzien en op € 5.826,00 vastgesteld.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder de mededeling dat [appellant] over 2008 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag en dat hij het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 moet terugbetalen.
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 9 april 2014 en 8 oktober 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2017, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Berekeningsjaar 2008
Inleiding
1. [appellant] heeft in 2008 voor zijn kind gebruik gemaakt van gastouderopvang via het [gastouderbureau]. Hij heeft bij besluit van 14 april 2008 een voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 ontvangen van € 7.768,00. Bij het besluit van 2 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien en op € 5.826,00 vastgesteld. Bij het besluit op bezwaar van 9 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen vastgesteld dat [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Bij besluit van 2 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 definitief vastgesteld op het bedrag ter hoogte van het laatst ontvangen voorschot, te weten € 5.825,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit besluit genomen nadat de dienst tot de conclusie was gekomen dat hij niet bevoegd was de toeslag definitief vast te stellen op een lager bedrag nadat vijf jaar was verstreken na afloop van het berekeningsjaar.
1.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit op bezwaar van 9 april 2014 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij zelf kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
De rechtbank heeft dat besluit vernietigd omdat [appellant] ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure en heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 9 april 2014 terecht in stand heeft gelaten.
Gronden van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat hij de dupe is geworden van de fraudepraktijken van [gastouderbureau], waarvan hij niet op de hoogte had kunnen zijn. De fraude van het gastouderbureau is al in 2007 aan de GGD gemeld. Pas twee jaar later volgde een inval door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD). [appellant] stelt aan alle voorwaarden te hebben voldaan en dus recht te hebben op kinderopvangtoeslag.
Wettelijk kader
3. Artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) luidde ten tijde van belang als volgt: "Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 49, van toepassing."
Artikel 5, eerste lid, luidde: "Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, […] indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau."
Artikel 7, eerste lid, luidde: "De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang."
Artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt: "Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
Beoordeling van het hoger beroep
4. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829), uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte ervan is.
De Belastingdienst/Toeslagen is voor het jaar 2008 ervan uitgegaan dat de hoogte van de kosten van kinderopvang € 8.784,00 bedroeg. Het voorschot kinderopvangtoeslag ten bedrage van € 7.768,00 werd rechtstreeks overgemaakt naar [gastouderbureau]. Na aftrek van de bureaukosten werd een bedrag van € 6.564,00 overgemaakt naar [appellant]. Hij heeft dit bedrag vervolgens overgemaakt naar de gastouder. [appellant] heeft een betaalschema overgelegd, waaruit blijkt dat de ouderbijdrage € 64,00 bedroeg en dat er een schenking was ter hoogte van dit bedrag, zodat er geen kosten voor de ouder waren.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2106 overweegt de Afdeling dat de kosten van opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen om voor toeslag in aanmerking te komen, zodat de omstandigheid dat het bedrag dat [appellant] aan de gastouder had moeten betalen door de gastouder aan hem is geschonken er niet toe leidt dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad. Nu vaststaat dat [appellant] het deel van de kosten dat voor eigen rekening komt niet heeft betaald, is niet voldaan aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag in het jaar 2008. Dat het gastouderbureau mogelijk fraude heeft gepleegd, laat onverlet dat [appellant] als begunstigde verantwoordelijk blijft voor de door hem ingediende aanvraag. De gevolgen van het niet overeenkomstig de Wko betalen van kosten van kinderopvang komen voor zijn rekening.
4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484 volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. In die gevallen moet de kinderopvangtoeslag definitief op het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot worden vastgesteld. Het bedrag van het laatste aan [appellant] toegekende voorschot, bij het besluit van 2 oktober 2010, was € 5.826,00, zodat het voorschot bij het besluit op bezwaar van 9 april 2014 niet lager mocht worden vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen was dan ook niet bevoegd de kinderopvangtoeslag bij het besluit op bezwaar op nihil vast te stellen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.2. Het betoog slaagt.
Berekeningsjaar 2009
Ontvankelijkheid in bezwaar
5. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2009 aan [appellant] een voorschot kinderopvangtoeslag ten bedrage van € 7.425,00 toegekend. Bij het besluit van 11 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit voorschot op nihil gesteld, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten heeft voldaan. Hij dient daarom dit bedrag terug te betalen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat hij zijn bezwaarschrift onverschoonbaar te laat heeft ingediend. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu zich niet de situatie voordeed dat daarover geen enkele twijfel mogelijk was, en heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
6. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
7. Vaststaat dat [appellant] het bezwaarschrift tegen het besluit van 11 juni 2014 op 28 juli 2014 aangetekend heeft verzonden. De bezwaartermijn liep tot en met 23 juli 2014, zodat [appellant] het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. Met het in beroep gestelde dat hij informatie bij ‘lotgenoten’ heeft opgevraagd en ook de vakantie in deze periode viel, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift, al dan niet op later aan te vullen gronden, in te dienen. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 9 april 2014 in stand heeft gelaten, te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2010 ongegrond verklaren en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2015 in zaken nrs. 14/4204 en 15/430, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van de Belastingdienst/Toeslagen van 9 april 2014, kenmerk BOB FAP BT13, in stand heeft gelaten;
III. verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 2 oktober 2010, kenmerk […], ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;
VI. verstaat dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
97.