Einde inhoudsopgave
Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing
Artikel 30 [Arbitrage en Internationaal Gerechtshof]
Geldend
Geldend vanaf 26-06-1987
- Bronpublicatie:
10-12-1984, Trb. 1985, 69 (uitgifte: 10-05-1985, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
26-06-1987
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-02-1989, Trb. 1989, 20 (uitgifte: 01-01-1989, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
1.
Geschillen tussen twee of meer Staten die Partij zijn, betreffende de uitlegging of toepassing van dit Verdrag, die niet door onderhandelingen kunnen worden geregeld, worden op verzoek van één van hen onderworpen aan arbitrage. Indien binnen zes maanden na de datum van het verzoek om arbitrage de Partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de arbitrageregeling, kan elk der Partijen het geschil voorleggen aan het Internationale Gerechtshof door middel van een verzoek in overeenstemming met het Statuut van het Hof.
2.
Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of bekrachtiging van dit Verdrag of van toetreding daartoe, verklaren dat hij zich niet gebonden acht door het eerste lid van dit artikel. De andere Staten die Partij zijn, zijn met betrekking tot een Staat die Partij is en die zulk een voorbehoud heeft gemaakt, niet gebonden door het eerste lid van dit artikel.
3.
Een Staat die Partij is en die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, kan dit voorbehoud te allen tijde intrekken door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.