Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.4.4
1.4.4 De Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de dwangsom
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377887:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De tekst van de dwangsomregeling is achterin dit boek opgenomen als Bijlage 1. Uit Bijlage 2 kan worden afgeleid met welke artikelen in de wetgeving van de verschillende landen de artikelen in de Eenvormige Wet corresponderen.
Kamerstukken II 1975176,13 788, nr. 3 (hierna: GMvT).
De gekozen plaats van de dwangsomregeling is ook om een andere reden juist gebleken: met plaatsing in het BW zou op de achtergrond kunnen zijn geraakt dat de dwangsom een executie-middel is, terwijl die achtergrond in een aantal vraagstukken van belang is, zie Heemskerk 1986. Illustratief is bijvoorbeeld het in 13.4 behandelde geval van herleving van de met dwangsom versterkte veroordeling.
BenGH 11 mei 1982, NJ 1983, 610(Ladan/De Bruin) en BenGH 11 mei 1982, NJ 1983, 613(Wassenburg/Petit).
Kamerstukken II 1981/82, 16 593, nr. 5, p. 22 (MvA); Kamerstukken II 1981/82, 17 496, nr. 3, p. 52 (MvT); zie voorts Verschuur 1984, p. 116-140. Heemskerk had zich al eerder uitgesproken voor plaatsing van de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zie Heemskerk 1974, p. 27-28; zie voorts Roelvink 1989, stelling 3; anders : Jongbloed 1991, p. 15, noot 28 en Jongbloed 1987, p. 275 e.v.
Art. 611i Rv betreft zonder twijfel een krachtens art. 2 van de Beneluxovereenkomst geoorloofde aanvulling van de Eenvormige Wet. Zie voor een ongeoorloofde afwijking echter 73 hierna, met betrekking tot art. 162 lid 3 Rv.
Zie art. 7:659 BW (voorheen art. 1639a van Boek 7A BW).
Zie art. 1385 bis lid 1. Deze bepaling wordt aldaar overigens vrij beperkt uitgelegd: men is het er in België overwegend over eens dat de uitzondering eng moet worden uitgelegd. Het is dan ook niet zo dat in arbeidsverhoudingen in het geheel geen dwangsommen kunnen worden opgelegd. In de rechtspraak zijn in dit verband richtlijnen gegeven, zie Wagner 2003, p. 179 en de verwijzingen aldaar.
Trb. 1965, 71, goedgekeurd bij Rijkswet van 2 april 1971, Stb. 208, in werking getreden op 1 januari 1974 (Trb. 1973, 173), gewijzigd bij het Protocol van 10 juni 1981 (Trb. 1981, 159 en 1984, 130) en het Protocol van 23 december 1984 (Trb. 1984, 153 en 1986, 193).
Zie omtrent het Benelux-Gerechtshof voorts onder andere Dubbink 1983, Soetaert 1991, p. 599; Snijders, Ynzonides en Meijer 2002, p. 411-415; Haardt 1981, p. 93-98; F. Dumon, m.m.v. A. van Gelder en]. Roy, BenGH, Gent 1984.
Krachtens art. 6 lid 3 van het Verdrag is de rechter verplicht een uitlegvraag voor te leggen als geen beroep is toegelaten, dat wil zeggen wanneer geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat.
Zie art. 6 lid 4 sub 1 van het Verdrag.
Zie art. 6 lid 1 en 2 van het Verdrag.
Zie art. 7 van het Verdrag.
De Eenvormige Wet, die de eigenlijke wettelijke regeling met betrekking tot de dwangsom behelst, en de toelichting daarop (de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting) zijn in een tweetal bijlagen bij de Beneluxovereenkomst neergelegd. In Nederland kregen de bepalingen uit de Eenvormige Wet een plaats in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de art. 611a t/m i.1
De Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting heeft als Toelichting gefungeerd bij de nationale goedkeuringswetten.2 Deze geeft een overzicht van de voorbereiding van de wettelijke regeling, alsmede een commentaar op elk artikel van de Eenvormige Wet.
In het hiernavolgende worden de bepalingen uit de Eenvormige Wet en de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting vanzelfsprekend uitvoerig behandeld. Een diepgaande bespreking van de Overeenkomst is daarentegen voor dit onderzoek niet relevant. Ik beperk mij in deze paragraaf tot de hoofdlijnen.
Art. 1 van de Overeenkomst verplicht de verdragsluitende staten de Eenvormige Wet in de nationale wetgeving op te nemen. In Nederland is de dwangsomregeling niet zoals Meijers voorstond - opgenomen in boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, maar heeft zij haar plaats in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering behouden. Aanleiding daarvoor3 vormde een tweetal arresten van het Benelux-Gerechtshof van 11 mei 1982,4 waarin werd bepaald dat de dwangsomregeling ook in geval van familierechtelijke verplichtingen toepassing kon vinden en dus niet uitsluitend op vermogensrechtelijke verplichtingen zag.5
Ook in België heeft de dwangsomregeling in het formele recht een plaats gekregen. Hoewel aanvankelijk ook in België het voornemen bestond de Eenvormige Wet in het BW op te nemen, volgde plaatsing in de art. 1385bis-1385septies van het Gerechtelijk Wetboek, 4de deel, 4deboek, 23ste hoofdstuk. In Luxemburg kreeg de dwangsomregeling wel een plaats in het materiële recht, in Titel XVI van de Code Civil (art. 2059 tot en met 2066 CC). Alleen art. 8 van de Eenvormige Wet werd aldaar in de Code de Procédure Civile opgenomen, in art. 43.6
Op grond van art. 2 van de Beneluxovereenkomst heeft elke Staat het recht om de Eenvormige Wet aan te vullen met bepalingen waarin aangelegenheden worden geregeld waarvoor geen regeling is gegeven, op voorwaarde dat deze bepalingen niet strijdig zijn met de Overeenkomst en de Eenvormige Wet. Nederland heeft van de in dit artikel geboden mogelijkheid gebruik gemaakt door in art. 611i Rv7 te bepalen dat niet alleen overheidsrechters, maar ook arbiters gerechtigd zijn dwangsomveroordelingen uit te spreken.8
Art. 3 van de Overeenkomst bepaalt dat de Overeenkomstsluitende partijen het toepassingsgebied van de Eenvormige Wet kunnen beperken door deze niet van toepassing te doen zijn op alle of sommige vorderingen ter zake van de nakoming van arbeidsovereenkomsten. Nederland heeft niet in het algemeen het toepassingsgebied van de dwangsom in deze zin beperkt, maar heeft wel bepaald dat de rechtsvordering tot nakoming van de arbeidsverplichting van de werknemer niet onder bepaling van dwangsom of gijzeling is toegelaten.9 België heeft ervoor gekozen de arbeidsovereenkomst in zijn geheel van toepassing van de dwangsomregeling uit te sluiten.10 Het tweede lid van art. 3 van de Overeenkomst bepaalt uitdrukkelijk dat de overeenkomstsluitende partijen ten aanzien van de Overeenkomst en de Eenvormige Wet - afgezien van de in lid 1 bedoelde uitzondering - geen enkel voorbehoud kunnen maken.
Art. 4 van de Overeenkomst kent het Benelux-Gerechtshof de exclusieve bevoegdheid toe om kennis te nemen van vragen van uitleg met betrekking tot de Beneluxovereenkomst en de Eenvormige Wet. In het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof11 is vastgelegd wanneer het Hof met vragen van uitleg kan worden benaderd en in welke gevallen nationale rechterlijke colleges daartoe verplicht zijn.12 Een verplichting geldt slechts voor de hoogste rechterlijke colleges van de Beneluxlanden;13 wanneer het antwoord op de vraag duidelijk is (acte clair) of al door het Benelux-Gerechtshof verduidelijkt in eerdere jurisprudentie (acte éclairé) geldt deze verplichting niet.14 Het Verdrag kent ook de overige nationale rechterlijke colleges de bevoegdheid toe om vragen van uitleg aan het Benelux-Gerechtshof voor te leggen.15 Het stellen van vragen heeft geen vrijblijvend karakter: hetgeen het Benelux-Gerechtshof in zijn prejudiciële beslissing bepaalt, is voor de nationale rechter bindend.16
Een meeromvattende bespreking van de Beneluxovereenkomst acht ik in het kader van het onderhavige onderzoek niet relevant. Ik beperk mij ertoe te signaleren dat art. 6 ziet op de bekrachtiging en inwerkingtreding van de Beneluxovereenkomst en art. 7 op de opzegging daarvan; de art. 8 en 9 hebben betrekking op de wijziging van de Overeenkomst en de Eenvormige Wet. Ik benadruk dat een reden om een bespreking van de wijzigingsprocedure achterwege te laten niet is gelegen in het feit dat die procedure onbenut zou moeten blijven: zoals hierna zal blijken is naar mijn oordeel het tegendeel het geval.