Rb. Noord-Holland, 30-05-2018, nr. HAA 17/4535
ECLI:NL:RBNHO:2018:4343
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
30-05-2018
- Zaaknummer
HAA 17/4535
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2018:4343, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 30‑05‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2019:2424
- Wetingang
art. 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NLF 2018/1357 met annotatie van Theo Hoogwout
V-N 2018/34.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2018/1590 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 30‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Huuropbrengsten van een tuinhuis zijn niet belastbaar op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001. De tekst van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 ziet slechts op de tijdelijke verhuur van de gehele woning en niet een deel van de woning. In artikel 3.111, zevende lid, van de Wet IB 2001, is voorts bepaald dat het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, daaraan het karakter van hoofdverblijf niet ontneemt, zodat de woning nog steeds kwalificeert als eigen woning. Ook deze bepaling ziet op het ter beschikking stellen aan derden van een woning in zijn geheel.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 17/4535
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2018 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. F. Buikema),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.117.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen mr. F. Buikema. Namens verweerder zijn verschenen mr. T.V. Van der Veen en mr. R.G.A. de Jong.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft samen met haar echtgenoot een woning in eigendom. De woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2. Tot de woning behoort een voormalige bedrijfsruimte. Deze ruimte werd tot medio 2002 verhuurd. Daarna is de ruimte gebruikt als opslag, schuur, hobby- en klusruimte. In 2011 is een deel van de werkruimte gesloopt en is op de plaats daarvan een schuur annex tuinhuis gebouwd. Eiseres en haar echtgenoot hebben het tuinhuis in 2015 ingericht. Het tuinhuis wordt sinds 2015 via [A NAAM] verhuurd aan toeristen. In 2015 is het tuinhuis 21 dagen verhuurd en is een bedrag van € 3.564 aan huuropbrengsten genoten.
3. Eiseres heeft op 28 maart 2016 een aangifte ib/pvv 2015 ingediend. In de aangifte zijn de inkomsten uit eigen woning ad € 4.057 volledig toegerekend aan eiseres. Na toepassing van de hypotheekrenteaftrek en de aftrek wegens geringe eigenwoningschuld bedroegen de inkomsten uit eigen woning nihil. Voorts is in de aangifte van eiseres een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen opgenomen van € 3.117. De huuropbrengsten van het tuinhuis zijn niet in de aangifte opgenomen.
4. Eiseres heeft verweerder bij brief van 3 mei 2016 over de verhuur van het tuinhuis en de hiermee behaalde huuropbrengsten geïnformeerd. Naar aanleiding hiervan hebben partijen veelvuldig met elkaar gecorrespondeerd.
5. Verweerder heeft met dagtekening 28 mei 2016 een aanslag ib/pvv 2015 aan eiseres opgelegd, conform de ingediende aangifte.
6. Verweerder heeft met dagtekening 11 maart 2017 een navorderingsaanslag aan eiseres opgelegd. Op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 is een bedrag van € 2.494 aan huuropbrengsten (70% van € 3.564) tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
7. Eiseres heeft op 21 april 2017 bezwaar tegen de navorderingsaanslag gemaakt. Naar aanleiding hiervan hebben partijen wederom met elkaar gecorrespondeerd. Tevens heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
8. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 augustus 2017 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Geschil 9. In geschil is of verweerder terecht een navorderingsaanslag ib/pvv 2015 aan eiseres heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de huuropbrengsten van het tuinhuis belastbaar zijn op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001.
10. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
11 Ingevolge artikel 3.110 van de Wet IB 2001 zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.120).
12. Ingevolge artikel 3.111 van de Wet IB 2001 wordt onder eigen woning - onder andere - verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
13. De voordelen uit eigen woning worden op grond van artikel 3.112 van de Wet IB 2001 gesteld op een forfait.
14. In artikel 3.113 van de Wet IB 2001 is het volgende bepaald:
“Met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden wordt het ingevolge artikel 3.112 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.”
15. Niet in geschil is dat het tuinhuis een aanhorigheid is van de eigen woning. Evenmin is in geschil dat het tuinhuis tijdelijk verhuurd is aan derden. Partijen verschillen van mening over de vraag of artikel 3.113 van de Wet IB 2001 van toepassing is nu slechts een gedeelte van de eigen woning, namelijk het tuinhuis, verhuurd is en niet de gehele eigen woning.
16. Verweerder stelt dat door de tijdelijke verhuur van een deel van de eigen woning aan toeristen in beginsel reeds voldaan is aan de eis die artikel 3.113 van de Wet IB 2001 stelt.
17. Eiseres betwist het standpunt van verweerder en stelt dat artikel 3.113 van de Wet IB 2001 slechts ziet op de tijdelijke verhuur van de gehele eigen woning. Nu in casu slechts een deel van de eigen woning verhuurd wordt, is artikel 3.113 van de Wet IB 2001 niet van toepassing, aldus eiseres.
18. De rechtbank stelt voorop dat de tekst van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 uitgaat van de tijdelijke verhuur van de gehele woning en niet een deel van de woning. In artikel 3.111, zevende lid, van de Wet IB 2001, is voorts bepaald dat het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, daaraan het karakter van hoofdverblijf niet ontneemt, zodat de woning nog steeds kwalificeert als eigen woning. Ook deze bepaling ziet op het ter beschikking stellen aan derden van een woning in zijn geheel.
19. Ook uit de parlementaire toelichting volgt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat het bepaalde in artikel 3.113 Wet IB 2001 slechts ziet op tijdelijke verhuur van de gehele eigen woning. Tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning is hierbij niet aan de orde geweest (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 727, nr. 3, p. 147):
“Dit artikel bevat de regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning van artikel 42a, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De regeling is van belang voor woningen die normaliter hoofdverblijf zijn maar bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland dan wel tijdens de vakantie tijdelijk aan derden, zijn verhuurd. Tijdens de verhuurperiode
worden de bruto-inkomsten voor 75% als voordelen uit eigen woning aangemerkt. De kosten andere dan rente en dergelijke zijn tijdens die periode van aftrek uitgesloten op grond van artikel 3.6.11, eerste lid. De belastingplichtige kan de rente ter zake van de eigen woning wel blijven aftrekken.”
20. Tot 1 januari 2010 werden voor de periode van terbeschikkingstelling de uit de woning genoten voordelen gesteld op driekwart van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen. Met ingang van 2010 is het bepaalde in artikel 3.113 vereenvoudigd met het oog op de invoering van de vooringevulde aangifte. Bij het bepalen van het voordeel wordt sindsdien aangesloten bij het eigenwoningforfait in artikel 3.112, door dat te vermeerderen met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen. Hierbij is geen regeling getroffen voor het geval een deel van de woning tijdelijk ter beschikking wordt gesteld aan derden. Het eigen woningforfait ziet ook op de eigen woning als geheel en niet op een gedeelte van de eigen woning nu ingevolge het tweede lid van artikel 3.112 het eigen woningforfait wordt bepaald op basis van de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Ingevolge het bepaalde in artikel 16 Wet WOZ wordt voor de toepassing van die wet een in eigendom zijnde woning in beginsel als één onroerende zaak aangemerkt.
21. Ook uit de parlementaire toelichting bij bovenvermelde vereenvoudiging van het bepaalde in artikel 3.113 Wet IB 2001, volgt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat het gaat om tijdelijk verhuur van de gehele woning en niet een deel van de woning (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 130, nr. 3, p. 42-43):
“Op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 wordt in de periode dat een eigen woning tijdelijk wordt verhuurd, in plaats van het eigenwoningforfait in die periode driekwart van de voordelen uit tijdelijke verhuur (brutohuur verminderd met de kosten van verhuur) in aanmerking genomen als voordelen uit eigen woning. De Belastingdienst weet bij het voorinvullen niet of er in het kalenderjaar sprake is geweest van tijdelijke verhuur en zo ja voor welke periode. Dit is een belemmering voor het voorinvullen van het eigenwoningforfait. Daarom wordt voorgesteld de regeling voor tijdelijke verhuur zo vorm te geven dat voorinvullen mogelijk wordt en tegelijkertijd de belastbaarheid van de eigen woning tijdens de periode van tijdelijke verhuur over het algemeen niet wijzigt. Dit wordt bereikt door voortaan voor de periode van tijdelijke verhuur ook het eigenwoningforfait in aanmerking te nemen (het bedrag van art. 3.112 van de Wet IB 2001) en als compensatie een lager bedrag aan voordelen uit de eigen woning in aanmerking te nemen ter zake van het ter beschikking stellen. Voorgesteld wordt in plaats van driekwart van de laatstgenoemde voordelen voortaan 70% van die voordelen in aanmerking te nemen. Het bedrag van art. 3.112 van de Wet IB 2001 plus 70% van de verhuurvoordelen komt bij een verhuurperiode van twee tot drie maanden gemiddeld overeen met 75% van de verhuurvoordelen.”
22. De wetsgeschiedenis leidt evenmin tot een andersluidende uitleg. In artikel 42a, achtste lid, van de Wet IB 1964 - de voorganger van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 - was het volgende bepaald:
“Voor zover een woning ten gevolge van het tijdelijk ter beschikking stellen van derden niet als eigen woning kan worden aangemerkt, worden, in afwijking in zoverre van de derde afdeling van dit hoofdstuk, de inkomsten gesteld op drie kwart van de ter zake van dat ter beschikking stellen verkregen voordelen en andere voordelen uit de onroerende zaak niet in aanmerking genomen”.
In de tekst van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 komt de term “voor zover” niet meer voor. Onder vigeur van deze voorganger van artikel 3.113 - destijds opgenomen in het zesde lid van artikel 42a Wet IB 1964 - oordeelde de Hoge Raad bovendien dat “nu het onderhavige onroerend goed - ondanks het feit dat belanghebbende heeft toegestaan dat derden enkele caravans en dergelijke in de schuur stallen - in zijn geheel aan belanghebbende ter beschikking is blijven staan, te dezen geen sprake kan zijn van een tijdelijke terbeschikkingstelling in de zojuist bedoelde zin“ (HR 6 juni 1984, nr. 22.427, ECLI:NL:HR:1984:BH4252), zodat ook in zoverre de door verweerder voorgestane uitleg niet geldt.
23. Voor zover verweerder met een beroep op interne compensatie meent dat ter zake van het tuinhuis een voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking dient te worden genomen, overweegt de rechtbank dat voordelen die op grond van meer dan één hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel van één van de belastbare inkomens kunnen worden aangemerkt, ingevolge de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001, uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk, afdeling of paragraaf worden aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen. Dit betekent in het voorliggende geval dat het tuinhuis niet in aanmerking kan worden genomen bij de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. De woning wordt immers inclusief het tuinhuis als eigen woning in aanmerking genomen als bestanddeel van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De omstandigheid dat ter zake van het tuinhuis niet tevens een voordeel in aanmerking is genomen op de voet van artikel 3.113 van de Wet IB 2001, brengt hierin geen verandering.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de gevorderde reiskosten van € 7 (tweemaal enkele reis per openbaar vervoer 2e klas Amsterdam Sloterdijk-Haarlem) en de verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van € 60 (2,5 uur voor het bijwonen van de zitting inclusief reistijd).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 67;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Bruijnzeel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.