RI 2021/67
Kan het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW worden ontzenuwd door aannemelijk te maken dat handelingen van een bestuurder, die op zichzelf geen kennelijk onbehoorlijk bestuur opleveren, een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn?
HR 09-07-2021, ECLI:NL:HR:2021:1099
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
9 juli 2021
- Magistraten
Mrs. M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide
- Zaaknummer
19/05871
- Conclusie
A-G mr. B.F. Assink
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS292229:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2021:1099, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2021
ECLI:NL:PHR:2020:1012, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2019
- Wetingang
Art. 2:10, art. 2:248 BW
Essentie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Schending boekhoudplicht. Bewijsvermoeden.
Kan het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW worden ontzenuwd door aannemelijk te maken dat handelingen van een bestuurder, die op zichzelf geen kennelijk onbehoorlijk bestuur opleveren, een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn?
Samenvatting
Dit arrest heeft betrekking op de faillissementen van de groepsvennootschappen [A], [B] en [C]. [A] was enig aandeelhouder/bestuurder van [B] en [C]. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement van [A] waren drie natuurlijke personen via hun holdingvennootschappen (indirect) bestuurder van [A]. Deze natuurlijke personen en hun holdingvennootschappen zullen hierna worden ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.