Rb. Zeeland-West-Brabant, 02-05-2013, nr. 12/5958
ECLI:NL:RBZWB:2013:5528
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
02-05-2013
- Zaaknummer
12/5958
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:5528, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02‑05‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Het renseignement uit 1994 betreffende een Luxemburgse bankrekening staat op naam van belanghebbende en zijn echtgenote, van wie hij in 1998 is gescheiden. De geautomatiseerde identificatie door de FIOD heeft niet geleid tot identificatie van hen als rekeninghouder van deze Luxemburgse bankrekening. Bijna vier jaar later heeft de FIOD hen alsnog als rekeninghouders geïdentificeerd. In geschil is of de navorderingsaanslag voor wat betreft de periode van 1998 tot en met 2004 met voldoende voortvarendheid is vastgesteld. Het gaat daarbij uitsluitend om voormeld tijdsverloop. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een periode van inactiviteit waarvoor de inspecteur geen rechtvaardiging heeft gegeven en die voor rekening van de Belastingdienst dient te komen. De Belastingdienst heeft dan meer tijd gebruikt dan noodzakelijk is, zodat zij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De verlengde navorderingstermijn kan dan geen toepassing vinden voor wat betreft voormelde periode. Het gelijk is aan belanghebbende.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/5958
uitspraak van 2 mei 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PV) opgelegd (aanslagnummer [nummer].H.67).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2012 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 november 2012, ontvangen bij de rechtbank op 7 november 2012, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan[kantoornaam gemachtigde] te Tilburg en namens de inspecteur, [gemachtigden]. De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij en deze voorgedragen. Van het verder verhandelde ter zitting is een proces‑verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 april 2013 naar partijen is verzonden. Partijen hebben ter zitting verklaard dat, indien de enkelvoudige kamer de zaak ter behandeling verwijst naar een meervoudige kamer, er geen behoefte bestaat aan een nadere zitting maar dat kan worden volstaan met kennisname van de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting door de overige leden van de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting is gesloten en er is een mondelinge uitspraak aangekondigd.
1.6.
De enkelvoudige kamer heeft het vooronderzoek heropend en de zaak ter behandeling verwezen naar een meervoudige kamer. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd op 2 mei 2013.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Bij brief van 18 februari 2005 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten, in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van informatie, gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD. Het betreft gegevens van rekeninghouders van de bank Van Lanschot bankiers (Luxembourg) SA (hierna: Van Lanschot). De Belastingdienst is in maart 2005 gestart met het verifiëren en veredelen van deze gegevens. Onderdeel hiervan was het identificeren van de rekeninghouders c.q. belastingplichtigen. De informatie is op projectmatige wijze verwerkt onder de naam “Project Bank Zonder Naam” (hierna: het project).
2.2.
De geautomatiseerde identificatie is door de FIOD afgerond op 27 november 2006 en heeft niet geleid tot identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij van Lanschot. Vervolgens is de FIOD overgegaan tot een handmatige selectie. Uiteindelijk zijn belanghebbende en [Y], van wie belanghebbende sinds 1998 is gescheiden, als rekeninghouders geïdentificeerd. Van de betreffende bankrekening en de daarop genoten inkomsten is door belanghebbende en zijn ex-echtgenote geen melding gemaakt in de aangiften IB/PV.
2.3.
Op 28 juni 2010 heeft de FIOD de gegevens verstrekt aan de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant.
2.4.
Bij brief van 28 juni 2010 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om
om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meerdere) bankrekeningen in het buitenland. Bij brief van 10 november 2010, ontvangen door de inspecteur op 12 november 2010, heeft belanghebbende gereageerd op het verzoek van de inspecteur om de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op het formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” en om de gestelde vragen op het formulier “opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen” te beantwoorden.
2.5.
Tijdens een bespreking op het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende op 15 december 2010 is de gemachtigde van belanghebbende namens belanghebbende akkoord gegaan met de verlenging van de reguliere termijn, eindigend op 31 december 2010, voor het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PV over de jaren 1998 en 2005 en vermogensbelasting (VB) over het jaar 1999, alsmede met het afgeven van de eventuele daarbij horende beschikkingen heffingsrente en vergrijpboete na afloop van de reguliere termijn. Het voorgaande is op schrift gesteld en op voornoemde datum door de gemachtigde van belanghebbende ondertekend.
2.6.
Bij brief met dagtekening 7 februari 2011 heeft de inspecteur ter ondertekening een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de na te vorderen IB/PV over de jaren 1998 tot en met 2008 en de na te vorderen VB over de jaren 1999 en 2000, alsmede de boeten en de heffingsrente daarover naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden. In die vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting (IB) tot een navordering leidt van € 410.294 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten en dat de heffingsgrondslag voor de VB tot een navordering leidt van € 26.926 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten. Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de verschuldigde bedragen van € 437.220 (€ 410.294 plus € 26.926) als enkelvoudige inkomstenbelasting te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2006. In de vaststellingsovereenkomst is tevens bepaald dat tegen de navorderingsaanslag geen bezwaar en/of beroep zal worden aangetekend. De hiervoor genoemde vaststellingsovereenkomst is niet door belanghebbende ondertekend en is na opmerkingen van belanghebbende door de inspecteur aangepast.
2.7.
Bij brief met dagtekening 22 februari 2011 heeft de inspecteur ter ondertekening een aangepaste vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de na te vorderen IB/PV over de jaren 1998 tot en met 2008 en de na te vorderen VB over de jaren 1999 en 2000, alsmede de boeten en de heffingsrente daarover (hierna: de vaststellingsovereenkomst) naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden. In de vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat de heffingsgrondslag voor de IB tot een navordering leidt van € 409.547 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten en dat de heffingsgrondslag voor de VB tot een navordering leidt van € 26.926 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten. Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de verschuldigde bedragen van € 436.473 (€ 409.547 plus € 26.926) als enkelvoudige IB te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2006. In de vaststellingsovereenkomst is tevens bepaald dat belanghebbende zijn recht behoudt op bezwaar en/of beroep, maar dat dat bezwaar of beroep geen betrekking kan hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1996). Belanghebbende heeft evenmin afstand gedaan van het recht om met een beroep op EG-recht in bezwaar en beroep te gaan. Belanghebbende is door ondertekening op 9 maart 2011 akkoord gegaan met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Het totaal van de verschuldigde bedragen van € 436.437 is als volgt opgebouwd:
Jaar IB boete heffingsrente VB boete heffingsrente
IB IB VB VB
1998 € 32.669 € 16.334 € 14.841 € - € - € -
1999 € 31.139 € 15.569 € 13.211 € 6.588 € 3.294 € 2.795
2000 € 36.895 € 18.447 € 14.314 € 7.547 € 3.774 € 2.928
2001 € 25.224 € 12.611 € 8.686 € - € - € -
2002 € 13.959 € 6.979 € 4.346 € - € - € -
2003 € 14.336 € 7.168 € 4.075 € - € - € -
2004 € 14.768 € 7.384 € 3.681 € - € - € -
2005 € 14.494 € 7.247 € 2.888 € - € - € -
2006 € 14.220 € 7.110 € 2.575 € - € - € -
2007 € 14.143 € 7.071 € 1.927 € - € - € -
2008 € 13.403 € 6.701 € 1.132 € - € - € -
Totaal € 225.250 € 112.621 € 71.676 € 14.135 € 7.068 € 5.723
2.8.
Met dagtekening 16 april 2011 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 1.475.032, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.122 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.454.910. Het verschuldigde bedrag heeft geresulteerd in een bedrag aan te betalen belasting (inclusief heffingsrente en boeten) van € 436.473, conform de vaststellingsovereenkomst.
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onderhavige navorderingsaanslag. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
3. Geschil
3.1.
In geschil zijn thans nog de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is de navorderingsaanslag die voor wat betreft de periode van 1998 tot en met 2004, is opgelegd onder toepassing van art 16, vierde lid, van de AWR, met voldoende voortvarendheid vastgesteld?
2. Zo ja, is het bedrag van de navorderingsaanslag dat is toe te rekenen aan de vergrijpboeten bij de nagevorderde IB/PV over het jaar 1998 en de nagevorderde VB over het jaar 1999 binnen de termijn opgelegd?
Met betrekking tot de eerste vraag gaat het uitsluitend om de periode tussen 27 november 2006 (afronding geautomatiseerde identificatie) en 28 juni 2010 (verzending gegevens van belanghebbende aan de Belastingdienst/Oost-Brabant alsmede verzending eerste vragenbrief door de inspecteur).
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Niet in geschil is dat de navorderingsaanslag voor wat betreft de periode 2005 tot en met 2008, binnen vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld met toepassing van artikel 16, derde lid, van de AWR is toegepast en dat de navorderingsaanslag voor dat gedeelte terecht is opgelegd, nu de zogenaamde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR daarbij niet toegepast is.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.
Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag met een bedrag van, thans, € 343.562. Subsidiair concludeert belanghebbende thans tot vermindering van de navorderingsaanslag met een totaal bedrag van € 19.628, bestaande uit een bedrag van € 16.334 betrekking hebbend op de vergrijpboete IB over het jaar 1998 en een bedrag van € 3.294 betrekking hebbend op de vergrijpboete VB over het jaar 1999. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag in de periode van 27 november 2006 (afronding geautomatiseerde identificatie) tot 28 juni 2010 (verzending gegevens van belanghebbende aan de Belastingdiens/Oost-Brabant alsmede de verzending eerste vragenbrief door de inspecteur) niet voortvarend genoeg heeft gehandeld en dat de verlengde navorderingstermijn niet toegepast mag worden. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4.2.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/199 en 2010/200, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.3.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Bij de beantwoording van de vraag of voldoende voortvarend is gehandeld, is de FIOD/ECD te beschouwen als onderdeel van de ‘belastingautoriteit’ zoals bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van het HvJ EU. Naar nationaal recht is de FIOD-ECD immers een onderdeel van de Belastingdienst (artikel 3, eerste lid, onder c2, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: URB 2003).
4.4.
Tussen het moment waarop de geautomatiseerde identificatie heeft plaatsgevonden (27 november 2006) en het moment waarop de Belastingdienst/Oost‑Brabant aanwijzingen had dat belanghebbende over in het buitenland aangehouden spaartegoeden beschikte (28 juni 2010), is een periode van circa drie jaar en zeven maanden verstreken. Het gaat in het kader van de voortvarendheid om de tijd die noodzakelijk is om met redelijke voortvarendheid een navorderingsaanslag op te leggen. Zoals kan worden opgemaakt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2011 (nr. 09/05204, LJN BP4779) gaat het hierbij om ‘de tijd die is benodigd voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting’ en ‘de tijd die noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag’.
4.5.
De inspecteur heeft ter zitting onder meer verklaard dat:
- -
voor de gevallen waarin de identificatie niet via automatische identificatieslagen gelukt was, getracht is om de belastingplichtigen zoveel mogelijk op handmatige wijze te identificeren en dat de Belastingdienst daar niet veel mankracht voor heeft.
- -
bij de belastingdienst sprake is van een beperkte capaciteit en dat daarnaast ook andere werkzaamheden buiten het project gedaan moesten worden, zoals het behandelen van aangiften.
- -
deze zaak tijdelijk geparkeerd is totdat daarvoor capaciteit vrij was gekomen en dat dit ertoe heeft geleid dat de identiteit van belanghebbende pas in 2010 is onderzocht en vast is komen te staan.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op de hiervoor weergegeven verklaring van de inspecteur, in relatie tot belanghebbende sprake geweest van een periode van inactiviteit, zodat daarvoor een rechtvaardiging gegeven moet worden. Die rechtvaardiging kan naar het oordeel van de rechtbank niet bestaan uit de omstandigheid dat de Belastingdienst slechts een beperkte capaciteit heeft om dit soort werkzaamheden uit te voeren. Dat mede als gevolg van die beperkte capaciteit pas in november 2009 en februari 2010 (nieuwe) BVR uitdraaien zijn gemaakt en dat daarna geconstateerd is dat het om ex-echtgenoten ging waardoor belanghebbende en zijn ex-echtgenote op 28 juni 2010 alsnog als rekeninghouders zijn geïdentificeerd, dient voor rekening van de Belastingdienst te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, meer tijd gebruikt dan noodzakelijk is, zodat zij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. In dat geval kan de verlengde navorderingstermijn geen toepassing vinden. Tot de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegde navorderingsaanslagen behoren onder meer de navorderingsaanslag IB/PV 1998 en de navorderingsaanslag VB 1999. Ter zake van die navorderingsaanslagen is namens belanghebbende akkoord gegaan met het opleggen ervan na ‘afloop van de reguliere termijn’ die ‘eindigt op 31 december 2010’. Nu de reguliere termijn naar het oordeel van de rechtbank voor voornoemde aanslagen echter eerder eindigt dan op 31 december 2010, kan de inspecteur zich niet met succes beroepen op vorenbedoelde akkoordverklaring. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd met een bedrag van € 343.562 (IB/PV, boeten en heffingsrente over de periode 1998 tot en met 2004).
4.7.
Nu het beroep op grond van hetgeen hiervoor is overwogen reeds gegrond is, behoeft het tweede geschilpunt geen behandeling meer.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn gesteld noch gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de navorderingsaanslag tot € 92.911;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.179;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 2 mei 2013 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15 mei 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.