Procestaal: Frans.
HvJ EU, 14-11-2019, nr. C-484/18
ECLI:EU:C:2019:970
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-11-2019
- Magistraten
E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-484/18
- Conclusie
G. Hogan
- Roepnaam
Spedidam
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:970, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑11‑2019
ECLI:EU:C:2019:423, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑05‑2019
Uitspraak 14‑11‑2019
E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-484/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 11 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2018, in de procedure
Société de perception et de distribution des droits des artistes-interprètes de la musique et de la danse (Spedidam),
PG,
GF
tegen
Institut national de l'audiovisuel,
in tegenwoordigheid van:
Syndicat indépendant des artistes-interprètes (SIA-UNSA),
Syndicat français des artistes-interprètes (CGT),
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 maart 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Société de perception et de distribution des droits des artistes-interprètes de la musique et de la danse (Spedidam), PG en GF, vertegenwoordigd door C. Waquet en H. Hazan, avocats,
- —
Institut national de l'audiovisuel, Syndicat indépendant des artistes-interprètes (SIA-UNSA) en Syndicat français des artistes-interprètes (CGT), vertegenwoordigd door C. Caron, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, B. Fodda, D. Segoin, A.-L. Desjonquères en A. Daniel als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en J. Samnadda als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder b), artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 5 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Société de perception et de distribution des droits des artistes-interprètes de la musique et de la danse (vereniging voor de inning en distributie van de rechten van uitvoerend kunstenaars van muziek en dans; hierna: ‘Spedidam’), PG en GF enerzijds en Institut national de l'audiovisuel (nationaal audiovisueel instituut; hierna: ‘INA’) anderzijds over een vermeende schending door het INA van de rechten van uitvoerend kunstenaar waarvan PG en GF houders zijn.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 9, 10, 21, 24 en 31 van richtlijn 2001/29 luiden:
- ‘(9)
Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.
- (10)
Auteurs en uitvoerend kunstenaars moeten, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun werk ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. De productie van fonogrammen, films en multimediaproducten, en van diensten, zoals ‘diensten-op-aanvraag’, vereist aanzienlijke investeringen. Een adequate rechtsbescherming van de intellectuele-eigendomsrechten is noodzakelijk om de mogelijkheid tot het verkrijgen van een dergelijke beloning en de mogelijkheid van een behoorlijk rendement van dergelijke investeringen te waarborgen.
[…]
- (21)
In deze richtlijn moet worden bepaald welke handelingen ten aanzien van de verschillende rechthebbenden onder het reproductierecht vallen. Dit dient in overeenstemming met het acquis communautaire te geschieden. Een brede omschrijving van deze handelingen is noodzakelijk om voor rechtszekerheid in de interne markt te zorgen.
[…]
- (24)
Het in artikel 3, lid 2, bedoelde recht van beschikbaarstelling voor het publiek, van in artikel 3, lid 2, bedoeld materiaal wordt geacht alle handelingen te bestrijken waarbij zulk materiaal beschikbaar wordt gesteld voor niet op de plaats van oorsprong van de beschikbaarstelling aanwezige leden van het publiek, en geen andere handelingen te bestrijken.
[…]
- (31)
Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. […] Met het oog op de goede werking van de interne markt moet meer eenheid in de omschrijving van dergelijke beperkingen en restricties worden gebracht. De mate waarin dergelijke beperkingen en restricties worden geharmoniseerd, moet worden bepaald aan de hand van de gevolgen ervan voor de goede werking van de interne markt.’
4
Artikel 2 van die richtlijn, ‘Reproductierecht’, luidt als volgt:
‘De lidstaten voorzien ten behoeve van:
[…]
- b)
uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,
[…]
in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.’
5
Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek’, bepaalt in lid 2, onder a):
‘De lidstaten voorzien ten behoeve van:
- a)
uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,
[…]
in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.’
6
Artikel 5 van richtlijn 2001/29 bevat een reeks beperkingen en restricties op de in de artikelen 2 tot en met 4 van die richtlijn bedoelde rechten, waarin de lidstaten in hun nationale recht kunnen of moeten voorzien.
7
Artikel 10 van deze richtlijn, ‘Toepassing in de tijd’, bepaalt:
- ‘1.
De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op alle in deze richtlijn bedoelde werken en ander materiaal, welke op 22 december 2002 door de wetgeving van de lidstaten inzake het auteursrecht en de naburige rechten worden beschermd of aan de criteria voor bescherming krachtens deze richtlijn of de in artikel 1, lid 2, bedoelde bepalingen voldoen.
- 2.
Deze richtlijn laat alle vóór 22 december 2002 verrichte handelingen en verkregen rechten onverlet.’
Frans recht
8
Artikel L. 212-3, eerste alinea, van de code de la propriété intellectuelle (wetboek intellectuele eigendom) bepaalt:
‘De vastlegging van de uitvoering, de reproductie en de mededeling ervan aan het publiek, evenals het afzonderlijke gebruik van het geluid en het beeld van de uitvoering als deze is vastgelegd met betrekking tot zowel het geluid als het beeld, is onderhevig aan schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaar.
Deze toestemming en de bijbehorende vergoedingen zijn geregeld in de artikelen L. 762-1 en L. 762-2 van de code du travail (wetboek arbeidsrecht), onder voorbehoud van artikel L. 212-6 van het onderhavige wetboek.’
9
Artikel L. 212-4 van dit wetboek bepaalt:
‘De ondertekening van de overeenkomst die tussen een uitvoerend kunstenaar en een producent voor de productie van een audiovisueel werk is gesloten, vormt de toestemming om de uitvoering van de uitvoerend kunstenaar vast te leggen, te reproduceren en aan het publiek mee te delen.
In deze overeenkomst wordt een aparte vergoeding voor elke wijze van exploitatie van het werk vastgesteld.’
10
Artikel 49 van loi no 86-1067 du 30 septembre 1986 relative à la liberté de communication (wet nr. 86-1067 van 30 september 1986 betreffende de vrijheid van mededeling) (JORF van 1 oktober 1986, blz. 11749), zoals gewijzigd bij artikel 44 van wet nr. 2006-961 van 1 augustus 2006 (JORF van 3 augustus 2006, blz. 11529) (hierna: ‘gewijzigd artikel 49’), bepaalt:
‘Het [INA], een openbare staatsinstelling met een industrieel en commercieel karakter, is verantwoordelijk voor het bewaren en het bevorderen van het nationale audiovisuele erfgoed.
- I. —
Het [INA] zorgt ervoor dat de audiovisuele archieven van de nationale omroeporganisaties worden bewaard en draagt bij aan de exploitatie ervan. De aard, tarieven en financiële voorwaarden van de documentaire dienstverlening alsook de voorwaarden voor de exploitatie van deze archieven worden geregeld in overeenkomsten tussen het [INA] en elk van de betrokken organisaties. Deze overeenkomsten worden goedgekeurd bij besluit van de minister van Begroting en de minister van Communicatie.
- II. —
Het [INA] exploiteert uittreksels uit de audiovisuele archieven van nationale omroeporganisaties onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de specificaties. Na het verstrijken van een termijn van één jaar vanaf de eerste uitzending ervan geniet het de exploitatierechten van deze uittreksels.
Het [INA] blijft eigenaar van de dragers en het technische materiaal en houder van de exploitatierechten van de audiovisuele archieven van de nationale omroeporganisaties en de in artikel 58 bedoelde organisatie die vóór de publicatie van wet nr. 2000-719 van 1 augustus 2000 [tot wijziging van wet nr. 86-1067 van 30 september 1986 betreffende de vrijheid van mededeling (JORF van 2 augustus 2000, blz. 11903)] aan het [INA] zijn overgedragen. De nationale omroeporganisaties en de in artikel 58 bedoelde organisatie behouden evenwel, elk voor zich, het recht om die archieven met voorrang te gebruiken.
Het [INA] oefent de in dit lid bedoelde exploitatierechten uit met inachtneming van de morele rechten en vermogensrechten van de houders en andere rechthebbenden van auteursrechten of naburige rechten. In afwijking van de artikelen L. 212-3 en L. 212-4 van het wetboek intellectuele eigendom worden de exploitatievoorwaarden voor de uitvoeringen van de uitvoerend kunstenaars uit de in dit artikel bedoelde archieven en de vergoedingen voor die exploitatie geregeld door overeenkomsten tussen de uitvoerend kunstenaars zelf of hun vertegenwoordigende werknemersorganisaties enerzijds en het [INA] anderzijds. In die overeenkomsten worden de tarieflijst van de vergoedingen en de regeling voor de betaling van die vergoedingen gespecificeerd.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
11
Het INA is een overheidsinstantie van de Franse Staat met een industrieel en commercieel karakter, die verantwoordelijk is voor het bewaren en het bevorderen van het nationale audiovisuele erfgoed. Het zorgt daartoe onder meer voor de bewaring van de audiovisuele archieven van de nationale omroeporganisaties als zijnde audiovisuele producenten, en draagt bij aan de exploitatie ervan.
12
PG en GF zijn de rechtsopvolgers van ZV, een muzikant die in 1985 is overleden.
13
In 2009 hebben PG en GF geconstateerd dat het INA zonder hun toestemming op zijn webwinkel video-opnamen en fonogrammen met tussen 1959 en 1978 uitgevoerde werken van ZV te koop aanbood. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat deze video-opnamen en fonogrammen zijn geproduceerd en vervolgens uitgezonden door nationale omroeporganisaties.
14
Op 28 december 2009 hebben PG en GF op basis van artikel L. 212-3 van het wetboek intellectuele eigendom het INA in rechte gedaagd tot vergoeding van de schade als gevolg van de vermeende schending door het INA van de rechten van uitvoerend kunstenaar waarvan zij houder zijn.
15
Bij vonnis van 24 januari 2013 heeft de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) deze vordering toegewezen. Deze rechter heeft met name geoordeeld dat toepassing van het gewijzigde artikel 49 het INA niet vrijstelde van de verplichting om de voorafgaande toestemming van de uitvoerend kunstenaar te verkrijgen voor het gebruik van de vastlegging van zijn uitvoeringen. De in deze bepaling bedoelde collectieve overeenkomsten zijn volgens deze rechter uitsluitend bedoeld om de vergoedingen voor nieuwe exploitaties te bepalen voor zover de betrokken uitvoerend kunstenaars voor een eerste exploitatie toestemming hebben gegeven. In casu is geen bewijs van een dergelijke toestemming door het INA overgelegd. Bij arrest van 11 juni 2014 heeft de door het INA aangezochte cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs) het in eerste aanleg gewezen vonnis in wezen bevestigd.
16
Bij arrest van 14 oktober 2015 heeft de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) het arrest van de cour d'appel de Paris gedeeltelijk vernietigd. Deze rechter heeft geoordeeld dat deze cour d'appel zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de toepassing van de betrokken afwijkende regeling het bewijs was vereist dat de uitvoerend kunstenaar toestemming had gegeven voor de eerste exploitatie van zijn uitvoering, waardoor een voorwaarde aan de wet werd toegevoegd die daarin niet was opgenomen.
17
Bij arrest van 10 maart 2017, dat is gewezen op verwijzing na cassatie, heeft de cour d'appel de Versailles (rechter in tweede aanleg Versailles, Frankrijk) de vorderingen van PG en GF afgewezen. Deze rechter heeft namelijk in wezen geoordeeld dat het gewijzigde artikel 49 slechts voorziet in een weerlegbaar vermoeden dat de uitvoerend kunstenaar het INA voorafgaande toestemming heeft gegeven, en dus niet afdoet aan het uitsluitende recht van de uitvoerend kunstenaar. De in dat artikel bedoelde overeenkomsten met de vertegenwoordigende organisaties geven hun niet het aan de uitvoerend kunstenaar verleende recht om ‘toe te staan en te verbieden’, maar hebben uitsluitend tot doel de vergoeding van die kunstenaar vast te stellen.
18
PG en GF alsook Spedidam, die in de procedure bij de cour d'appel de Versailles vrijwillig heeft geïntervenieerd, hebben tegen het arrest van deze rechter cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze geeft aan twijfels te hebben over de verenigbaarheid van de in het gewijzigde artikel 49 neergelegde juridische regeling met de artikelen 2, 3 en 5 van richtlijn 2001/29.
19
In deze omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Dienen artikel 2, onder b), artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 5 van [richtlijn 2001/29] aldus te worden uitgelegd dat zij er zich niet tegen verzetten dat bij nationale regelgeving, zoals [het gewijzigde] artikel 49, ten gunste van het [INA], de houder van de exploitatierechten van de nationale omroeporganisaties wat betreft de audiovisuele archieven, een uitzonderingsregeling wordt ingevoerd volgens welke de exploitatievoorwaarden voor de werken van uitvoerend kunstenaars en de vergoedingen voor die exploitatie worden geregeld in overeenkomsten tussen de uitvoerend kunstenaars zelf of hun vertegenwoordigende werknemersorganisaties enerzijds en [het INA] anderzijds, waarbij in die overeenkomsten de tarieflijst van de vergoedingen en de regeling voor de betaling van die vergoedingen worden gespecificeerd?’
Toepassing in de tijd van richtlijn 2001/29
20
Zoals in punt 13 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zijn de betrokken opnamen tussen 1959 en 1978 gemaakt.
21
Artikel 10, lid 1, van richtlijn 2001/29 bepaalt dat de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn op alle in deze richtlijn bedoelde werken en ander materiaal, welke op 22 december 2002 door de wetgeving van de lidstaten inzake het auteursrecht en de naburige rechten worden beschermd of aan de criteria voor bescherming krachtens deze richtlijn of de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bedoelde bepalingen voldoen. Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2001/29 voegt hieraan toe dat richtlijn 2001/29 ‘alle vóór 22 december 2002 verrichte handelingen en verkregen rechten onverlet [laat]’.
22
Hoewel het INA en de Franse regering ter terechtzitting allebei hebben aangevoerd dat richtlijn 2001/29 ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding, heeft de Franse regering gepreciseerd dat het erop lijkt dat het INA ruim vóór 22 december 2002 de rechten op de betrokken opnamen had, terwijl Spedidam heeft aangegeven dat het INA geen rechten had die het vóór die datum had verkregen.
23
Het staat aan de verwijzende rechter om uit maken of en in hoeverre de partijen in het hoofdgeding zich kunnen beroepen op eventuele vóór 22 december 2002 verkregen rechten en verrichte handelingen, die de bepalingen van richtlijn 2001/29 geheel onverlet laten.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
24
Om te beginnen moet met betrekking tot de juridische context van de onderhavige zaak worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat artikel L. 212-3 van het wetboek intellectuele eigendom bepaalt dat voor de vastlegging van de uitvoering evenals voor de reproductie en de mededeling ervan aan het publiek de schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaar is vereist. Artikel L. 212-4 van dit wetboek bepaalt dat de ondertekening van de overeenkomst die tussen een uitvoerend kunstenaar en een producent voor de productie van een audiovisueel werk is gesloten, de toestemming vormt om de uitvoering van de uitvoerend kunstenaar vast te leggen, te reproduceren en aan het publiek mee te delen.
25
Artikel 49, punt II, van de wet betreffende de vrijheid van mededeling is gewijzigd bij wet nr. 2006/961 van 1 augustus 2006 en bepaalt thans dat ‘het [INA] […] uittreksels uit de audiovisuele archieven van nationale omroeporganisaties [exploiteert] onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de specificaties’ en dat ‘[het] na het verstrijken van een termijn van één jaar vanaf de eerste uitzending ervan […] de exploitatierechten van deze uittreksels [geniet]’, en voorts dat ‘[i]n afwijking van de artikelen L. 212-3 en L. 212-4 van het wetboek intellectuele eigendom […] de exploitatievoorwaarden voor de werken van de uitvoerend kunstenaars uit de in dit artikel bedoelde archieven en de vergoedingen voor die exploitatie [worden] geregeld door overeenkomsten tussen de uitvoerend kunstenaars zelf of hun vertegenwoordigende werknemersorganisaties enerzijds en het [INA] anderzijds’ en dat ‘[i]n die overeenkomsten […] de tarieflijst van de vergoedingen en de regeling voor de betaling van die vergoedingen [worden] gespecificeerd’.
26
Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat PG, GF en Spedidam van mening zijn dat het gewijzigde artikel 49 een uitzonderingsregeling invoert die in strijd is met artikel 5 van richtlijn 2001/29 en met de in artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van deze richtlijn bedoelde uitsluitende rechten van uitvoerend kunstenaars, aangezien die regeling het INA de mogelijkheid biedt om uitvoeringen van die uitvoerend kunstenaars op zijn website via downloading tegen betaling aan te bieden, zonder dat het hoeft te bewijzen dat die kunstenaars voor dat gebruik toestemming hebben gegeven.
27
Het INA is daarentegen van mening dat dit artikel noch een beperking noch een restrictie op de uitsluitende rechten van uitvoerend kunstenaars vormt, aangezien dit artikel enkel de bewijsregeling inzake deze rechten vormgeeft door een weerlegbaar vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van uitvoerend kunstenaars aan het INA in te voeren, waardoor het niet het bestaan van de in de artikelen L. 212-3 en L. 212-4 van het wetboek intellectuele eigendom bedoelde schriftelijke toestemming of arbeidsovereenkomst hoeft te bewijzen. Het INA voegt hieraan toe dat het op grond van het gewijzigde artikel 49 collectieve overeenkomsten heeft gesloten met de vertegenwoordigende organisaties van de uitvoerend kunstenaars, waarin de exploitatievoorwaarden voor hun werken en de vergoedingen voor die exploitatie worden geregeld.
28
Gelet op deze overwegingen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de taken van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU voorziene procedure duidelijk zijn onderscheiden van de taken van de verwijzende rechter en het uitsluitend aan laatstgenoemde staat om de nationale wettelijke regeling uit te leggen (arrest van 15 januari 2013, Križan e.a., C-416/10, EU:C:2013:8, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Het staat dus niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en die van de lidstaten immers acht slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (zie in die zin arrest van 21 oktober 2010, Padawan, C-467/08, EU:C:2010:620, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Voorts is het vaste rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter bij de toepassing van het interne recht dit zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht is immers inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
In de verwijzingsbeslissing geeft de verwijzende rechter aan dat het INA, dat, zoals in punt 11 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, verantwoordelijk is voor het bewaren en het bevorderen van het nationale audiovisuele erfgoed, sommige archieven niet heeft kunnen exploiteren omdat de productiedossiers van de betrokken audiovisuele programma's niet de met de betrokken uitvoerend kunstenaars gesloten arbeidsovereenkomsten bevatten. Omdat het INA niet in het bezit was van de in artikel L. 212-3 van het wetboek intellectuele eigendom bedoelde schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaars of van hun rechtsopvolgers, die vaak moeilijk of onmogelijk te identificeren of op te sporen waren, of van de door hen gesloten arbeidsovereenkomst met de producenten van die programma's, kon het zich niet beroepen op het in artikel L. 212-4 van het wetboek intellectuele eigendom bedoelde vermoeden van toestemming.
32
De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat artikel 49, punt II, van de wet betreffende de vrijheid van mededeling dan ook door wet nr. 2006/961 van 1 augustus 2006 op de in punt 24 van dit arrest bedoelde wijze is gewijzigd om het INA in staat te stellen zijn taak van openbaredienstverlening te vervullen. Voorts geeft deze rechter aan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet valt onder de beperkingen en restricties die de lidstaten krachtens artikel 5 van richtlijn 2001/29 kunnen vaststellen.
33
Zoals in de punten 15 tot en met 17 van het onderhavige arrest is opgemerkt, hebben de tribunal de grande instance de Paris en de cour d'appel de Paris voorts weliswaar geoordeeld dat het gewijzigde artikel 49 het INA niet vrijstelde van de verplichting om de voorafgaande toestemming van de uitvoerend kunstenaar te verkrijgen voor het gebruik van de vastlegging van diens uitvoeringen, maar de Cour de cassation heeft op cassatieberoep in wezen geoordeeld dat voor de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘afwijkende’ regeling niet het bewijs was vereist dat de uitvoerend kunstenaar toestemming had gegeven voor de eerste exploitatie van zijn uitvoering. Vervolgens heeft de cour d'appel de Versailles, tegen wiens arrest cassatieberoep is ingesteld bij de verwijzende rechter, dit gewijzigde artikel 49 aldus uitgelegd dat het slechts voorziet in een weerlegbaar vermoeden dat de uitvoerend kunstenaar het INA voorafgaande toestemming heeft gegeven voor de commerciële exploitatie van de vastlegging van zijn uitvoeringen in de archieven van het INA.
34
In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die met betrekking tot de exploitatie van audiovisuele archieven door een daartoe aangewezen instelling een weerlegbaar vermoeden invoert dat de uitvoerend kunstenaar toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie van zijn uitvoering, wanneer die uitvoerend kunstenaar deelneemt aan de opname van een audiovisueel werk met het oog op uitzending daarvan.
35
Artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 bepalen dat de lidstaten ten behoeve van uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen, voorzien in het uitsluitende recht de reproductie en de beschikbaarstelling voor het publiek toe te staan of te verbieden.
36
Allereerst moet worden opgemerkt dat de bij deze bepalingen aan de uitvoerend kunstenaars verleende bescherming een ruime omvang moet toekomen (zie naar analogie arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke, C-301/15, EU:C:2016:878, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals in de overwegingen 21 en 24 van richtlijn 2001/29 staat te lezen, is een brede omschrijving van de handelingen die onder het reproductierecht vallen, namelijk noodzakelijk om voor rechtszekerheid in de interne markt te zorgen. Het in artikel 3, lid 2, onder a), van deze richtlijn bedoelde recht van beschikbaarstelling voor het publiek van in deze bepaling bedoeld materiaal wordt geacht alle handelingen te bestrijken waarbij zulk materiaal beschikbaar wordt gesteld voor niet op de plaats van oorsprong van de beschikbaarstelling aanwezige leden van het publiek.
37
Bijgevolg moet deze bescherming, net als de auteursrechtelijke bescherming, met name in die zin worden opgevat dat zij zich niet beperkt tot het genot van de door artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 gewaarborgde rechten, maar zich ook uitstrekt tot de uitoefening van deze rechten (zie in die zin arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke, C-301/15, EU:C:2016:878, punt 31).
38
Tevens zij eraan herinnerd dat de door artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 gewaarborgde rechten van uitvoerend kunstenaars preventief van aard zijn, in die zin dat hun voorafgaande toestemming is vereist voor elke reproductie of beschikbaarstelling voor het publiek van vastleggingen van hun uitvoeringen. Hieruit volgt, onder voorbehoud van de beperkingen en restricties die in artikel 5 van deze richtlijn uitputtend zijn bepaald, dat elk gebruik van dergelijk beschermd materiaal door een derde zonder een dergelijke voorafgaande toestemming als een inbreuk op de rechten van de houder moet worden beschouwd (zie in die zin arresten van 16 november 2016, Soulier en Doke, C-301/15, EU:C:2016:878, punten 33 en 34, en 7 augustus 2018, Renckhoff, C-161/17, EU:C:2018:634, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Deze uitlegging strookt met het doel van een hoog beschermingsniveau van de rechten van uitvoerend kunstenaars, waarnaar in overweging 9 van richtlijn 2001/29 wordt verwezen, alsmede met de noodzaak dat, zoals in overweging 10 van deze richtlijn in wezen staat vermeld, uitvoerend kunstenaars een passende beloning voor het gebruik van vastleggingen van hun uitvoeringen ontvangen, zodat zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten.
40
Hierbij zij evenwel aangetekend, zoals het Hof in het arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke (C-301/15, EU:C:2016:878, punt 35), reeds met betrekking tot de uitsluitende rechten van de auteur heeft opgemerkt, dat in artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 niet nader wordt bepaald welke vorm de voorafgaande toestemming van de uitvoerend kunstenaar moet aannemen, zodat deze bepalingen niet aldus kunnen worden opgevat dat een dergelijke toestemming noodzakelijkerwijs schriftelijk of expliciet moet worden geuit. Integendeel, deze bepalingen moeten worden geacht ook een impliciete uiting toe te staan, waarbij, zoals het Hof in punt 37 van datzelfde arrest heeft aangegeven, de voorwaarden waaronder impliciete toestemming kan worden verondersteld te zijn gegeven, strikt moeten worden gedefinieerd om de omvang van het beginsel van voorafgaande toestemming op zich niet in te perken.
41
Zoals in de punten 31 tot en met 33 van het onderhavige arrest is opgemerkt, voert in casu het gewijzigde artikel 49 een weerlegbaar vermoeden in dat de uitvoerend kunstenaar die deelneemt aan de productie van een audiovisueel werk, het INA toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en exploitatie van zijn uitvoering, zodat dit vermoeden kan tegemoetkomen aan het in artikel L. 212-3 van het wetboek intellectuele eigendom opgenomen vereiste van schriftelijke toestemming van die uitvoerend kunstenaar voor dat gebruik van zijn uitvoering.
42
Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat een uitvoerend kunstenaar die zelf deelneemt aan de productie van een audiovisueel werk met het oog op uitzending ervan door nationale omroeporganisaties en daartoe dus aanwezig is op de plaats van opname van dat werk, op de hoogte is van het voorgenomen gebruik van zijn uitvoering (zie naar analogie arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke, C-301/15, EU:C:2016:878, punt 43) en bovendien zijn werk met het oog op dat gebruik uitvoert, zodat kan worden geoordeeld dat hij, tenzij het tegendeel blijkt, door middel van die deelname toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie van die uitvoering.
43
Voorts is het in punt 34 van het onderhavige arrest bedoelde vermoeden weerlegbaar omdat blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling de uitvoerend kunstenaar of zijn rechtsopvolgers de mogelijkheid geeft om aan te tonen dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de latere exploitaties van zijn werk. Aangezien deze regeling enkel afwijkt van het in artikel L. 212-3 van het wetboek intellectuele eigendom neergelegde maar niet in het Unierecht opgenomen vereiste van schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaar, betreft die regeling dan ook louter de vormgeving van de bewijsregeling inzake het bestaan van die toestemming.
44
Ten slotte kan het in overweging 31 van richtlijn 2001/29 bedoelde rechtvaardige evenwicht van rechten en belangen tussen de verschillende categorieën rechthebbenden door een dergelijk vermoeden worden gewaarborgd. In het bijzonder moeten uitvoerend kunstenaars, zoals in overweging 10 van deze richtlijn in wezen staat vermeld, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van de vastleggingen van hun werken ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. Omdat het INA in casu in zijn archieven niet in het bezit was van de schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaars of van hun rechthebbenden of van de door hen gesloten arbeidsovereenkomsten met de producenten van de betrokken audiovisuele programma's, kon deze instelling sommige archieven niet exploiteren, wat schadelijk bleek te zijn voor de belangen van andere rechthebbenden, zoals de makers van de betrokken audiovisuele programma's, de producenten ervan — namelijk de nationale omroeporganisaties, de rechtsvoorgangers van het INA — of andere uitvoerend kunstenaars die bij de uitvoering van die werken eventueel diensten hebben verricht.
45
In ieder geval kan een dergelijk vermoeden niet afdoen aan het recht van uitvoerend kunstenaars op een passende beloning voor het gebruik van vastleggingen van hun uitvoeringen.
46
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die met betrekking tot de exploitatie van audiovisuele archieven door een daartoe aangewezen instelling een weerlegbaar vermoeden invoert dat de uitvoerend kunstenaar toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie van zijn uitvoering, wanneer die uitvoerend kunstenaar deelneemt aan de opname van een audiovisueel werk met het oog op uitzending ervan.
Kosten
47
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die met betrekking tot de exploitatie van audiovisuele archieven door een daartoe aangewezen instelling een weerlegbaar vermoeden invoert dat de uitvoerend kunstenaar toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie van zijn uitvoering, wanneer die uitvoerend kunstenaar deelneemt aan de opname van een audiovisueel werk met het oog op uitzending ervan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑11‑2019
Conclusie 16‑05‑2019
G. Hogan
Partij(en)
Zaak C-484/18
Société de perception et de distribution des droits des artistes-interprètes de la musique et de la danse (Spedidam)
PG
GF
tegen
Institut national de l'audiovisuel
in tegenwoordigheid van:
Syndicat indépendant des artistes-interprètes (SIA-UNSA),
Syndicat français des artistes-interprètes (CGT)
[verzoek van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Is het toelaatbaar dat een lidstaat in zijn wetgeving inzake het auteursrecht voorziet in een vermoeden dat de uitvoerend kunstenaar van een bepaald werk een openbare instelling die tot taak heeft audiovisuele opnamen te bewaren, toestemming heeft gegeven om het werk te publiceren en, indien nodig, te exploiteren door middel van een stilzwijgende overdracht van de rechten van de uitvoerend kunstenaar? Dat is in wezen de kernvraag waar het in dit verzoek om een prejudiciële beslissing om gaat.
2.
Het onderhavige verzoek, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 juli 2018 door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), betreft de uitlegging van artikel 2, onder b), artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 5 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij2..
3.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Société de perception et de distribution des droits des artistes-interprètes de la musique et de la danse (vereniging voor de inning en distributie van de rechten van uitvoerend kunstenaars van muziek en dans; hierna: ‘Spedidam’), PG en GF, de zonen en rechtsopvolgers van een wereldberoemde jazzdrummer, ZV, enerzijds, en het Institut national de l'audiovisuel (nationaal audiovisueel instituut; hierna: ‘INA’) anderzijds met betrekking tot een vordering tot schadevergoeding voor de vermeende schending door het INA van de rechten van uitvoerend kunstenaars die in handen zijn van PG en GF.
4.
ZV is in 1985 overleden. In 2009 zijn zijn zonen tot de ontdekking gekomen dat het INA bepaalde video-opnamen en een apart fonogram van concerten van hun vader tussen 1959 en 1978 op de INA-website beschikbaar had gesteld. Na deze ontdekking hebben zij het hoofdgeding ingesteld, waarbij zij als houders van het auteursrecht en de naburige rechten een schadevergoeding hebben gevorderd met betrekking tot wat volgens hen neerkwam op ongeoorloofde mededeling door het INA van deze uitvoeringen van wijlen hun vader. Het staat vast dat de zonen nooit toestemming hebben gegeven voor een dergelijke mededeling van de uitvoeringen van hun vader door het INA. Zoals hieronder zal blijken, voorziet het Franse recht in een overdracht van alle naburige rechten ten gunste van het INA. De kernvraag die in deze prejudiciële verwijzing rijst, is of deze Franse regeling in overeenstemming is met de vereisten van richtlijn 2001/29.
5.
Alvorens ik inga op deze juridische aspecten moeten evenwel eerst de relevante wettelijke bepalingen worden weergegeven.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
6.
De overwegingen 15, 25, 26, 30 en 32 van richtlijn 2001/29 luiden:
- ‘(15)
De diplomatieke conferentie die in december 1996 is gehouden onder de auspiciën van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO), heeft geleid tot de aanneming van twee nieuwe verdragen, het Verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht en het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen, die respectievelijk betrekking hebben op de bescherming van auteurs en de bescherming van uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen. Deze verdragen zorgen voor een belangrijke actualisering van de internationale bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten, niet in de laatste plaats wat de zogenoemde ‘digitale agenda’ betreft, en voor een verbetering van de middelen om over de gehele wereld de piraterij te bestrijden. De [Europese Unie] en een meerderheid van de lidstaten hebben de verdragen reeds ondertekend en de voorbereidingen voor de ratificatie van de verdragen door de [Unie] en de lidstaten zijn gaande. Met deze richtlijn wordt onder meer ook beoogd een aantal van de nieuwe internationale verplichtingen na te komen.
[…]
- (25)
De rechtsonzekerheid ten aanzien van de aard en het niveau van de bescherming van doorgifte-op-aanvraag van onder het auteursrecht vallende werken en onder naburige rechten vallend materiaal door netwerken moet worden weggenomen door voor een geharmoniseerde bescherming op het niveau van de [Unie] te zorgen. Er moet duidelijk worden gemaakt dat alle door de richtlijn erkende rechthebbenden een uitsluitend recht hebben om door het auteursrecht beschermde werken en ander materiaal door middel van interactieve doorgifte op aanvraag voor het publiek beschikbaar te stellen. Zulke interactieve doorgiften op aanvraag worden gekenmerkt door het feit dat zij voor leden van het publiek op de door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn.
- (26)
Met betrekking tot het door middel van diensten-op-aanvraag beschikbaar stellen door omroeporganisaties van hun radio- of televisieproducties die muziek bevatten van commerciële fonogrammen als een integraal onderdeel daarvan, dienen collectieve licentieovereenkomsten te worden aangemoedigd teneinde het verlenen van de betrokken rechten te vergemakkelijken.
[…]
- (30)
De in deze richtlijn bedoelde rechten kunnen overgaan en contractueel in licentie worden gegeven, onverminderd de toepasselijke nationale wetgeving inzake het auteursrecht en de naburige rechten.
[…]
- (32)
Deze richtlijn bevat een uitputtende opsomming van de beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek. Sommige beperkingen en restricties zijn enkel van toepassing op het reproductierecht, wanneer dit passend is. Bij het opstellen van deze lijst is zowel rekening gehouden met de verschillende rechtstradities in de lidstaten als met het vereiste van een goed functionerende interne markt. De lidstaten passen deze beperkingen en restricties op coherente wijze toe. Dit zal worden beoordeeld bij het onderzoek van de uitvoeringswetgeving in de toekomst.’
7.
Artikel 2 van richtlijn 2001/29, met het opschrift ‘Reproductierecht’, bepaalt:
‘De lidstaten voorzien ten behoeve van:
- a)
auteurs, met betrekking tot hun werken,
- b)
uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,
- c)
producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,
- d)
producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films,
[…]
in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.’
8.
Artikel 3 van richtlijn 2001/29, met het opschrift ‘Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.
- 2.
De lidstaten voorzien ten behoeve van:
- a)
uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen;
- b)
producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen;
- c)
producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films
[…]
in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.’
9.
In artikel 5 van deze richtlijn, met het opschrift ‘Beperkingen en restricties’, wordt in lid 2 het volgende gesteld:
‘De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht stellen ten aanzien van:
[…]
- c)
in welbepaalde gevallen, de reproductie door voor het publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen of musea, of door archieven die niet het behalen van een direct of indirect economisch of commercieel voordeel nastreven.
[…]’
10.
Artikel 10 (‘Toepassing in de tijd’) van richtlijn 2001/29 bepaalt:
- ‘1.
De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op alle in deze richtlijn bedoelde werken en ander materiaal, welke op 22 december 2002 door de wetgeving van de lidstaten inzake het auteursrecht en de naburige rechten worden beschermd of aan de criteria voor bescherming krachtens deze richtlijn of de in artikel 1, lid 2, bedoelde bepalingen voldoen.
- 2.
Deze richtlijn laat alle vóór 22 december 2002 verrichte handelingen en verkregen rechten onverlet.’
B. Frans recht
11.
Artikel L. 212-3, eerste alinea, van de code de la propriété intellectuelle (wetboek intellectuele eigendom) bepaalt:
‘De vastlegging van de uitvoering, de reproductie en de mededeling ervan aan het publiek, evenals het afzonderlijke gebruik van het geluid en het beeld van de uitvoering als deze is vastgelegd met betrekking tot zowel geluid als beeld, is onderhevig aan schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaar.’
12.
Artikel L. 212-4 van het wetboek intellectuele eigendom bepaalt:
‘De ondertekening van de overeenkomst die tussen een uitvoerend kunstenaar en een producent voor de productie van een audiovisueel werk is gesloten, vormt de toestemming om de uitvoering van de uitvoerend kunstenaar vast te leggen, te reproduceren en aan het publiek mee te delen.
In deze overeenkomst wordt een aparte vergoeding voor elke wijze van exploitatie van het werk vastgesteld.’
13.
Artikel 49 van loi no 86-1067 du 30 septembre 1986 relative à la liberté de communication (wet nr. 86-1067 van 30 september 1986 betreffende de vrijheid van mededeling), zoals gewijzigd bij artikel 44 van wet nr. 2006-961 van 1 augustus 2006 (hierna: ‘wet betreffende de vrijheid van mededeling’), bepaalt:
‘Het [INA], een openbare staatsinstelling met een industrieel en commercieel karakter, is verantwoordelijk voor het bewaren en het bevorderen van het nationale audiovisuele erfgoed.
[…]
II
Het [INA] exploiteert uittreksels uit de audiovisuele archieven van nationale omroeporganisaties onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de specificaties. Na verstrijken van één jaar vanaf de eerste uitzending ervan geniet het de exploitatierechten van deze uittreksels.
Het [INA] blijft eigenaar van de dragers en het technische materiaal en houder van de exploitatierechten van de audiovisuele archieven van de nationale omroeporganisaties […] die vóór de publicatie van wet nr. 2000-719 van 1 augustus 2000 aan het INA zijn overgedragen […].
Het [INA] oefent de in dit lid bedoelde exploitatierechten uit met inachtneming van de morele rechten en vermogensrechten van de houders en andere rechthebbenden van auteursrechten of naburige rechten. In afwijking van de artikelen L. 212-3 en L. 212-4 van het wetboek intellectuele eigendom worden de exploitatievoorwaarden voor de werken van de uitvoerend kunstenaars uit de in dit artikel bedoelde archieven en de vergoedingen voor die exploitatie geregeld door overeenkomsten tussen de uitvoerend kunstenaars zelf of hun vertegenwoordigende werknemersorganisaties enerzijds en het [INA] anderzijds. In die overeenkomsten worden de tarieflijst van de vergoedingen en de regeling voor de betaling van die vergoedingen gespecificeerd.
[…]’
III. Feiten van het hoofdgeding
14.
Het INA is een commerciële overheidsinstantie die in 1974 bij wet is opgericht. Het is verantwoordelijk voor het bewaren en bevorderen van het nationale audiovisuele erfgoed. Het bewaart de audiovisuele archieven van de ‘nationale omroeporganisaties’ (nationale radio- en televisiezenders) en draagt bij tot de exploitatie ervan.
15.
Zoals ik reeds heb opgemerkt, zijn PG en GF de twee zonen en rechtsopvolgers van ZV, een wereldberoemde jazzdrummer. Zij verwijten het INA dat het, zonder hun toestemming, op zijn website 26 video-opnamen en een fonogram met uitvoeringen door wijlen hun vader te koop heeft aangeboden. Zij hebben een vordering ingesteld op basis van artikel L. 212-3 van het wetboek intellectuele eigendom, op grond waarvan schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaar vereist is voor de vastlegging van de uitvoering, de reproductie en de mededeling ervan aan het publiek.
16.
In antwoord daarop voert het INA aan dat het krachtens artikel 49(II) van de wet betreffende de vrijheid van mededeling in ruil voor een forfaitaire vergoeding aan de uitvoerend kunstenaars zoals vastgesteld in collectieve overeenkomsten met de hen vertegenwoordigende vakbonden de archieven kan exploiteren. PG en GF werpen onder meer tegen dat deze wettelijke regeling, die afwijkt van de bescherming van uitvoerend kunstenaars, strijdig is met richtlijn 2001/29.
17.
Bij vonnis van 24 januari 2013 heeft de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) het INA veroordeeld tot betaling van 15 000 EUR aan PG en GF als vergoeding voor de geleden schade als gevolg van de ongeoorloofde exploitatie van de betrokken uitvoeringen. Bij arrest van 11 juni 2014 heeft de cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) het in eerste aanleg gewezen arrest in wezen bevestigd.
18.
Deze twee rechters waren met name van mening dat de toepasselijkheid van artikel 49(II) van de wet betreffende de vrijheid van mededeling onderhevig was aan de voorafgaande toestemming van de uitvoerend kunstenaar, en dat bewijs van dergelijke toestemming niet door het INA was overgelegd.
19.
Bij arrest van 14 oktober 2015 heeft de Cour de cassation het arrest van de cour d'appel evenwel vernietigd. Deze heeft beslist dat de cour d'appel zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de toepasselijkheid van de afwijkende regeling bewijs was vereist dat de uitvoerend kunstenaar toestemming had gegeven voor de eerste exploitatie van zijn uitvoering, waardoor een voorwaarde aan de wet werd toegevoegd die daarin niet was opgenomen. Na dat arrest heeft de cour d'appel de Versailles (rechter in tweede aanleg Versailles, Frankrijk) op verzoek van het INA de vorderingen tot schadevergoeding tegen het INA afgewezen.
20.
Nadat de Cour de cassation kennis had genomen van het door de rechtsopvolgers ingestelde beroep tegen dat arrest, vatte hij twijfel op over de verenigbaarheid van de Franse wetgeving met het Unierecht en de uitlegging van verschillende bepalingen van richtlijn 2001/29.
21.
Volgens de Cour de cassation valt de speciale regeling die voor het INA geldt, niet onder de in artikel 5 van richtlijn 2001/29 vermelde beperkingen en restricties op de in de artikelen 2 en 3 van die richtlijn bedoelde rechten. De Cour de cassation is tevens van mening dat de oplossing die door het Hof is geformuleerd in het arrest Soulier en Doke3. niet van toepassing is op de onderhavige zaak. Die laatste zaak had betrekking op de reproductie van niet meer verkrijgbare boeken. Ofschoon er in de wetgeving inzake niet meer verkrijgbare boeken die in de zaak Soulier en Doke aan de orde was, werd afgeweken van de bescherming voor auteurs die door richtlijn 2001/29 wordt gewaarborgd, is de regeling die ten gunste van het INA in het algemeen belang is ingevoerd, bedoeld om de rechten van uitvoerend kunstenaars te verenigen met die van producenten, als gelijkwaardige rechten in de systematiek van die richtlijn.
IV. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure voor het Hof
22.
In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Dienen artikel 2, onder b), artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 5 van [richtlijn 2001/29] aldus te worden uitgelegd dat zij er zich niet tegen verzetten dat bij nationale regelgeving, zoals artikel 49(II) [van de wet betreffende de vrijheid van mededeling], zoals gewijzigd bij artikel 44 van wet nr. 2006-961 van 1 augustus 2006, ten gunste van het [INA], de houder van de exploitatierechten van de nationale omroeporganisaties wat betreft de audiovisuele archieven, een uitzonderingsregeling wordt ingevoerd volgens welke de exploitatievoorwaarden voor de werken van uitvoerend kunstenaars en de vergoedingen voor die exploitatie worden geregeld in overeenkomsten tussen de uitvoerend kunstenaars zelf of hun vertegenwoordigende werknemersorganisaties enerzijds en dat instituut anderzijds, waarbij in die overeenkomsten de tarieflijst van de vergoedingen en de regeling voor de betaling van die vergoedingen worden gespecificeerd?’
23.
Spedidam, het INA, de Franse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Bovendien hebben zij ter terechtzitting van 21 maart 2019 pleidooi gehouden.
V. Analyse
A. Inleidende opmerkingen over de toepasselijkheid van richtlijn 2001/29 in de tijd
24.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2001/29 bepaalt dat de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn op alle in deze richtlijn bedoelde werken en ander materiaal, welke op 22 december 2002 door de wetgeving van de lidstaten inzake het auteursrecht en de naburige rechten worden beschermd.
25.
In de onderhavige zaak wordt niet betwist dat het laatste aan de orde zijnde feit werd vastgesteld op 15 december 2009 en dat de zaak betrekking heeft op uitvoeringen die op 22 december 2002 al beschermd waren uit hoofde van het nationaal recht. Onder deze omstandigheden is richtlijn 2001/29 derhalve van toepassing op die handelingen4. en laat deze, zoals gespecificeerd in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2001/29, alle vóór 22 december 2002 verrichte handelingen en verkregen rechten onverlet.
B. Rol en werking van het INA
26.
Zoals ik al heb opgemerkt, is het INA verantwoordelijk voor het beschermen, bewaren en bevorderen van uitzendingen van de Franse publieke televisie- en radiozenders vanaf 1949. Het vervult daardoor een belangrijke functie van openbaar belang, namelijk het beschermen en bevorderen van het Franse audiovisuele erfgoed.
27.
In dat verband beschikt het volgens artikel 49 van de wet betreffende de vrijheid van mededeling over exploitatierechten voor uittreksels uit de audiovisuele archieven van de nationale omroeporganisaties. Het oefent deze rechten uit met inachtneming van de morele rechten en vermogensrechten van houders en andere rechthebbenden van auteursrechten of naburige rechten.
28.
In eerste instantie heeft het INA echter sommige archieven niet kunnen exploiteren, omdat bleek dat de productiedossiers van de desbetreffende uitzendingen vaak niet de met de betrokken uitvoerend kunstenaars gesloten arbeidsovereenkomsten bevatten. In veel gevallen was de toestemming voor de vertoning van de uitzending die wellicht was verleend, ofwel verloren gegaan of niet gemakkelijk te vinden, ofwel op een andere manier eenvoudigweg niet voorhanden. In dergelijke gevallen zag het INA zich genoodzaakt de schriftelijke toestemming van de uitvoerend kunstenaars of andere rechthebbenden te verkrijgen, die vaak moeilijk of onmogelijk te identificeren of op te sporen waren.
29.
De Cour de cassation wijst erop dat artikel 49(II) van de wet betreffende de vrijheid van mededeling op 1 augustus 2006 is gewijzigd om het INA in staat te stellen zijn taak van openbare dienst te vervullen. Bij die wijziging is de exploitatie van werken van uitvoerend kunstenaars uit archieven onderworpen aan door het INA te sluiten overeenkomsten met de uitvoerend kunstenaars of hun vertegenwoordigende organisaties.
C. Geldigheid van een mechanisme zoals het mechanisme dat ten gunste van het INA is ingevoerd in het licht van richtlijn 2001/29
1. Toepasselijkheid van artikel 2, onder b), artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 5 van richtlijn 2001/29
30.
Niet wordt betwist dat de handelingen die in de onderhavige zaak aan het INA worden toegeschreven, reproductiehandelingen en mededeling aan het publiek in de zin van respectievelijk artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 vormen, voor zover het INA de videogrammen en het fonogram die de uitvoeringen van de uitvoerend kunstenaar in kwestie bevatten, op zijn website beschikbaar heeft gesteld. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, maakt ‘een handeling waarbij een beschermd werk zonder toestemming van de rechthebbenden op een website voor het publiek beschikbaar wordt gesteld, inbreuk […] op het auteursrecht en de naburige rechten’ zoals beschermd bij richtlijn 2001/29.5.
31.
Zoals de verwijzende rechter ook opmerkt, valt artikel 49(II) van de wet betreffende de vrijheid van mededeling niet onder de beperkingen en restricties die de lidstaten krachtens artikel 5 van richtlijn 2001/29 mogen vaststellen.6. Dit wordt aanvaard door alle partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend.
2. Uitlegging van artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29
32.
Artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 bepalen dat de lidstaten uitvoerend kunstenaars het uitsluitende recht toekennen om de directe of indirecte reproductie van vastleggingen van hun uitvoeringen, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden, respectievelijk het uitsluitende recht om mededeling aan het publiek van vastleggingen van deze uitvoeringen toe te staan of te verbieden.
33.
In het arrest Soulier en Doke oordeelde het Hof dat de vergelijkbare bescherming die aan auteurs is toegekend met betrekking tot de reproductie van hun werken en de mededeling ervan aan het publiek in die zin moet worden opgevat ‘dat zij zich niet beperkt tot het genot van de door artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 gewaarborgde rechten, maar zich ook uitstrekt tot de uitoefening van deze rechten’.7. Het Hof voegde hieraan toe dat ‘de rechten die bij artikel 2, onder a), en bij artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 ten behoeve van de auteurs zijn gewaarborgd, […] preventief van aard [zijn], in die zin dat voor elke reproductie of mededeling aan het publiek van een werk door een derde de voorafgaande toestemming van de auteur is vereist’.8. Niettemin oordeelde het Hof — anders dan de advocaat-generaal9. — dat ‘in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 niet nader [wordt] bepaald welke vorm de voorafgaande toestemming van de auteur moet aannemen, zodat deze bepalingen niet aldus kunnen worden opgevat dat een dergelijke toestemming noodzakelijkerwijze expliciet moet worden geuit. Deze bepalingen moeten juist worden geacht ook een impliciete uiting toe te staan’10., afhankelijk van de naleving van strenge voorwaarden. De nationale wetgeving moest volgens het Hof namelijk voorzien in een mechanisme waarmee wordt gewaarborgd dat uitvoerend kunstenaars daarvan daadwerkelijk en persoonlijk in kennis worden gesteld en dat het genot en de uitoefening van het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek die aan uitvoerend kunstenaars zijn toegekend, niet aan enige formaliteit kunnen worden onderworpen.11.
34.
Het is duidelijk dat deze uitlegging van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 ten minste naar analogie van toepassing moet zijn op artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van dezelfde richtlijn met betrekking tot uitvoerend kunstenaars.
35.
Ten eerste zijn de rechten die door deze verschillende bepalingen worden beschermd, geformuleerd in identieke en onvoorwaardelijke bewoordingen. Ten tweede wordt, op dezelfde manier als de uitlegging van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 wordt ondersteund door artikel 5, lid 2, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst12. — op grond waarvan het genot en de uitoefening van het reproductierecht en het mededelingsrecht aan geen enkele formaliteit onderworpen zijn — een identieke uitlegging van artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 ondersteund door artikel 20 van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen (hierna: ‘WPPT’), dat op 20 december 1996 in Genève werd aangenomen en een vergelijkbare bepaling bevat.13. Ten derde bestaat er geen hiërarchie tussen auteursrechten en rechten van uitvoerend kunstenaars.14.
36.
Parallel aan de uitlegging van de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29 moet worden opgemerkt dat het Hof ook in het arrest Luksan heeft geoordeeld ‘dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), aan de producent van het cinematografische werk, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de hoofdregisseur van dit werk iets anders kan overeenkomen’.15. In dit kader is het tevens belangrijk te benadrukken, zoals het Hof heeft gedaan in het arrest Soulier en Doke, dat ‘de voorwaarden [waaronder] impliciete toestemming kan worden verondersteld te zijn gegeven, strikt moeten worden gedefinieerd om de omvang van het beginsel zelf van voorafgaande toestemming van de auteur niet in te perken’.16.
37.
Zo het antwoord in het arrest Luksan beperkt is tot de producent van een cinematografisch werk, is dat alleen vanwege de specifieke feiten van die zaak. Bovendien is het bereik van de uitlegging van het Hof van dit beginsel van een vermoeden van overdracht in bepaalde omstandigheden desalniettemin breder, ook al heeft het Hof zijn redenering in dat arrest voornamelijk gebaseerd op artikel 3, leden 4 en 5, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom17., waarin werd voorzien in een vermoeden van overdracht van het verhuurrecht aan de producent van een film. Deze uitlegging moet ook kunnen worden toegepast op de door richtlijn 2001/29 gewaarborgde rechten, om welk soort werk het ook gaat. Zoals het Hof in die zaak heeft onderstreept, vereiste de productie van films en multimediaproducten in beide gevallen aanzienlijke investeringen.18. Dat is waarom ‘de Uniewetgever […] bij de vaststelling van richtlijn 2001/29 […] niet de toepassing van een concept als dat van het vermoeden van overdracht [heeft] willen uitsluiten met betrekking tot de in deze richtlijn geregelde exploitatierechten’, zoals het Hof in algemene bewoordingen stelde.19.
38.
Gelet op bovenstaande overwegingen ben ik van mening dat een mechanisme van vermoeden van toestemming in principe ook moet kunnen worden toegepast inzake exploitatierechten van een audiovisueel werk zoals reproductierechten en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van beschikbaarstelling, zoals is vastgesteld bij richtlijn 2001/29.20.
39.
Dit geldt temeer in de context van (relatief) oud audiovisueel beeldmateriaal — zoals in het onderhavige geval — waarbij het nu, zo lang na datum, moeilijk zou kunnen zijn om het relevante bewijsmateriaal (ervan uitgaande dat het überhaupt bestond) op te sporen waaruit blijkt dat de uitvoerend kunstenaar toestemming heeft gegeven voor de exploitatie van zijn werk door een andere partij. Relevant is verder dat met de wetgeving in kwestie, net als in het arrest Soulier en Doke, een doel wordt nagestreefd dat neerkomt op een vorm van op vermoedens gebaseerde licentieverlening van auteursrechten ‘in het cultureel belang van consumenten en van de maatschappij in haar geheel’21..
40.
Tegelijkertijd moet het Hof waarborgen dat een dergelijk wettelijk vermoeden niet zo ver reikt dat daarmee de uitsluitende aard van het recht dat de rechthebbenden genieten in feite wordt ondermijnd.
41.
Hoewel het begrip ‘vermoeden’, zoals uiteengezet in het arrest Luksan, in principe ook op de onderhavige zaak kan worden toegepast, zijn er ook belangrijke verschillen tussen de twee zaken. Een belangrijk kenmerk van het arrest Luksan is dat het Hof heeft geoordeeld dat het de lidstaten vrij staat te beschikken over nationale wetgeving waarin wordt voorzien in een vermoeden van overdracht van de verhuurrechten van de film van de filmregisseur aan de filmproducent, aangezien hiermee werd tegemoetgekomen aan een van de doeleinden in overweging 5 van richtlijn 2006/115, namelijk ‘de producent de mogelijkheid bieden om de investeringen terug te verdienen die hij heeft gedaan voor de totstandbrenging van het cinematografische werk’22..
42.
Die logica is niet van toepassing op de onderhavige zaak, aangezien van een commerciële relatie tussen ZV en het INA geen sprake was, en nog minder van welke suggestie dan ook dat het INA in de rol van derde de verfilming van de uitvoeringen in kwestie had gefinancierd. Het hele uitgangspunt voor het wettelijk vermoeden in de onderhavige zaak is derhalve simpelweg gebaseerd op een opvatting van algemeen belang dat het wenselijk was dat televisie-erfgoed in omstandigheden waarin het verkrijgen van de toestemming van de uitvoerend kunstenaars (of hun erfgenamen) buitengewoon moeilijk of zelfs onmogelijk zou kunnen zijn, toch geëxploiteerd kon worden.
43.
Dergelijke wetgeving inzake het auteursrecht die berust op het beginsel van stilzwijgende toestemming of een vermoeden van toestemming mag geen afbreuk doen aan het uitsluitende recht van de uitvoerend kunstenaar, behalve wanneer het noodzakelijk is om de wettelijke doelstellingen te verwezenlijken. Alleen in zulke omstandigheden kan worden gesteld dat de nationale wetgeving het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten eerbiedigt.23.
44.
In dat opzicht moet echter worden opgemerkt dat in artikel 49 van de wet betreffende de vrijheid van mededeling wordt voorzien in de organisatie en totstandbrenging van een overdracht van de rechten van de uitvoerend kunstenaar op basis van de impliciete toestemming ten gunste van het INA. Op grond van de al genoemde redenen ben ik van mening dat dit onder deze omstandigheden zou neerkomen op een onevenredige inbreuk op de uitsluitende aard van de rechten van de uitvoerend kunstenaar. Mijns inziens is op zijn minst impliciet in de motivering van het Hof in het arrest Soulier en Doke24. dat een dergelijke overdracht op een evenredige wijze moet plaatsvinden en dat daarbij niets aan de exclusiviteit van dit recht kan worden afgedaan, behalve wanneer dat voor dit doeleinde duidelijk nodig is.
45.
Dat vormt volgens mij de kern van het probleem met de nationale wet die in het hoofdgeding aan de orde is. Wanneer daarin simpelweg een vorm van een impliciete licentieregeling inzake auteursrecht ten gunste van het INA zou zijn gecreëerd, zou zijn voldaan aan de vereisten van richtlijn 2001/29. De onderhavige wet gaat veel verder in de zin dat deze niet voorziet in een impliciete licentie ten gunste van het INA, maar eerder in impliciete toestemming voor een overdracht van rechten van die uitvoerend kunstenaars. Het is dus de onevenredige manier waarop de nationale wet functioneert waardoor deze strijdig is met de vereisten van het Unierecht.
VI. Conclusie
46.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Cour de cassation te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 2, onder b), artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 5 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 49(II) van de loi no 86-1067 du 30 septembre 1986 relative à la liberté de communication, zoals gewijzigd bij artikel 44 van wet nr. 2006-961 van 1 augustus 2006, voor zover deze voorziet in een overdracht van de rechten van uitvoerend kunstenaars aan het Institut national de l'audiovisuel.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2019
PB 2001, L 167, blz. 10.
Arrest van 16 november 2016 (C-301/15, EU:C:2016:878).
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Pelham en Haas (C-476/17, EU:C:2018:1002, punten 21–24).
Arrest van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien (C-314/12, EU:C:2014:192, punt 25).
Ter herinnering: in overweging 32 van richtlijn 2001/29 wordt aangegeven dat deze lijst van beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek uitputtend is. Het uitputtende karakter van deze bepaling is door het Hof bevestigd (zie in dat verband arresten van 16 november 2016, Soulier en Doke, C-301/15, EU:C:2016:878, punt 26, en 7 augustus 2018, Renckhoff, C-161/17, EU:C:2018:634, punt 16).
Arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke (C-301/15, EU:C:2016:878, punt 31).
Arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke (C-301/15, EU:C:2016:878, punt 33).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Soulier en Doke (C-301/15, EU:C:2016:536, punten 38 en 39).
Arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke (C-301/15, EU:C:2016:878, punt 35).
Zie in die zin arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke (C-301/15, EU:C:2016:878, punten 43 en 50).
Akte van Parijs van 24 juli 1971, zoals gewijzigd op 28 september 1979 (hierna: ‘Berner Conventie’).
Het WPPT is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 (PB 2000, L 89, blz. 6). Volgens artikel 20 van het WPPT zijn ‘het genot en de uitoefening van de in dit verdrag voorziene rechten […] niet onderworpen aan enige formaliteit’. Het is overbodig erop te wijzen dat ‘vaststaat dat met richtlijn 2001/29, zoals blijkt uit punt 15 van de considerans ervan, wordt beoogd de krachtens […] het WPPT op de [Unie] rustende verplichtingen na te komen op [Unieniveau]. In deze omstandigheden dient […] deze richtlijn […] zo veel mogelijk te worden uitgelegd tegen de achtergrond van de in [dat verdrag] gegeven definities’ (arrest van 15 maart 2012, SCF Consorzio Fonografici, C-135/10, EU:C:2012:140, punt 52). In het Verdrag van Peking inzake audiovisuele uitvoeringen, goedgekeurd door de WIPO in Peking op 24 juni 2012, is een vergelijkbare bepaling (artikel 17) opgenomen. Dat verdrag is ondertekend door de Europese Unie, maar is nog niet in werking getreden.
Behoudens de morele rechten. Zie in die zin De Visscher, F., en Michaud, B., Précis du droit d'auteur et des droits voisins, Brussel, Bruylant, 2000, nr. 304.
Arrest van 9 februari 2012 (C-277/10, EU:C:2012:65, punt 87). Cursivering van mij.
Arrest van 16 november 2016 (C-301/15, EU:C:2016:878, punt 37).
PB 2006, L 376, blz. 28.
Zie in die zin arrest van 9 februari 2012, Luksan (C-277/10, EU:C:2012:65, punt 83).
Arrest van 9 februari 2012, Luksan (C-277/10, EU:C:2012:65, punt 85).
Zie in die zin arrest van 9 februari 2012, Luksan (C-277/10, EU:C:2012:65, punt 86), waarin het Hof heeft geoordeeld dat ‘een mechanisme van vermoeden van overdracht, als oorspronkelijk bedoeld in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100 met betrekking tot het verhuur- en uitleenrecht, en vervolgens in wezen overgenomen in artikel 3, leden 4 en 5, van richtlijn 2006/115, eveneens toepassing moet kunnen vinden met betrekking tot de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek)’.
Arrest van 16 november 2016 (C-301/15, EU:C:2016:878, punt 45).
Arrest van 9 februari 2012 (C-277/10, EU:C:2012:65, punt 79).
Zie artikel 17 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Arrest van 16 november 2016 (C-301/15, EU:C:2016:878).