Rb. 's-Gravenhage, 14-10-2005, nr. 09/751005-04 - English version
ECLI:NL:RBSGR:2005:AV1489, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
14-10-2005
- Zaaknummer
09/751005-04 - English version
- LJN
AV1489
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2005:AU4373, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 14‑10‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7147, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:RBSGR:2005:AV1489, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 14‑10‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 14‑10‑2005
Inhoudsindicatie
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht; - 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
parketnummer 09/751005-04
's-Gravenhage, 14 oktober 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedatum],
adres: [adres]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam inrichting] te [plaats].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 maart 2005, 3 juni 2005, 26 augustus 2005, 19 september 2005, 20 september 2005, 21 september 2005, 26 september 2005, 28 september 2005, 3 oktober 2005 en 7 oktober 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden mr A.S. van der Biezen en mr B.G.M. Frencken, beiden advocaat te 's-Hertogenbosch, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officieren van justitie mr Polescuk en mr Teeven hebben gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij - gewijzigde- dagvaarding onder primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de rechtmatigheid van het bewijs.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Allereerst stelt de verdediging dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden nu het openbaar ministerie (OM) heeft gehandeld in strijd met het zogenaamde nemo tenetur-beginsel door strafrechtelijk gebruik te maken van de verklaringen die door verdachte in zijn procedure bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) zijn afgelegd.
Daarnaast is namens verdachte aangevoerd dat ook artikel 8 EVRM is geschonden, nu de IND in strijd met het recht op privacy van verdachte zijn en andere IND-dossiers aan de politie heeft overhandigd.
De rechtbank verwerpt het ontvankelijkheidsverweer in beide onderdelen en overweegt dienaangaande als volgt.
Het strafrechtelijk gebruik van IND-verklaringen
Algemeen
De verdediging stelt dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het nemo tenetur-beginsel. Dit beginsel, als neergelegd in het Funke-arrest van het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) strekt ertoe dat niemand verplicht behoort te worden mede te werken aan zijn eigen veroordeling dan wel bij te dragen aan het ontstaan van een verdenking dat hij een misdrijf heeft gepleegd. Volgens vaste jurisprudentie van hetzelfde hof maakt het recht van een verdachte om niet mee te hoeven werken aan zijn eigen veroordeling onderdeel uit van het recht op een 'fair trial'. Een dergelijk recht is volgens het EHRM en ook volgens jurisprudentie van de Hoge Raad echter niet absoluut. De rechter zal achteraf in het concrete geval moeten bepalen of, en zo ja in hoeverre het nemo tenetur-beginsel in een bepaalde zaak is geschonden.
De feiten
De rechtbank gaat bij de beantwoording van de vraag of het nemo tenetur-beginsel in casu is geschonden uit van de volgende feiten.
Verdachte heeft op 31 mei 1996 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verdachte is op 7 en 10 juni 1996 in de gelegenheid gesteld deze aanvragen toe te lichten en hij is hiertoe door een medewerker van de IND gehoord. Verdachte is op 26 augustus 1996 in het bezit gesteld van een vluchtelingenstatus.
Bij brief van 8 november 1997 heeft de toenmalige staatssecretaris van justitie aan de Tweede Kamer medegedeeld dat, gelet op de internationale verdragsrechtelijke (de vier Rode Kruis Verdragen van Genève, het Genocide Verdrag en het Verdrag tegen foltering) en morele verplichting van Nederland, het OM in kennis zal worden gesteld van alle beschikkingen die (mede) op grond van het artikel 1F Vluchtelingenverdrag waren afgewezen.
Verdachte is aanvullend gehoord op 7 januari 1999 “in verband met het ernstige vermoeden dat hij mogelijk toch uit hoofde van zijn functies die hij in Afghanistan heeft bekleed zich schuldig zou hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten”.
De inhoud van dit aanvullend gehoor was niet wezenlijk verschillend van de gehoren van 7 en 10 juni 1996.
Op basis van de verklaringen van verdachte en na onderzoek verricht door medewerkers van het ministerie van buitenlandse zaken en de IND, is vervolgens bij beschikking van 31 juli 2000 beslist:
“1. de door betrokkene ingediende aanvraag om toelating als vluchteling in te trekken,
2. aan betrokkene geen vergunning tot verblijf te verlenen.”
Blijkens de beschikking is de reden voor deze beslissingen er in gelegen dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan oorlogsmisdrijven, danwel misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
De "1F"-beschikking ten aanzien van verdachte is daarna door de IND aan het openbaar ministerie verzonden met daarbij het verzoek om te bezien of verdachte strafrechtelijk diende te worden vervolgd.
Op 11 maart 2003 werd een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen een persoon genaamd [N.A.N.]. In het kader van dit strafrechtelijk onderzoek werden diverse telefoonlijnen getapt. Daaruit blijkt dat bovengenoemde [N.A.N.] diverse gesprekken met [medeverdachte] voert. Enkele van deze gesprekken hebben betrekking op het verleden van deze [medeverdachte], waarbij ook wordt gerefereerd aan "martelpraktijken". Op 2 december 2003 is vervolgens een start proces-verbaal opgemaakt teneinde een strafrechtelijk onderzoek contra bovengenoemde [medeverdachte] te starten. Verklaringen afgelegd in het strafrechtelijk onderzoek tegen [medeverdachte] hebben geleid tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte.
Schending van het nemo tenetur-beginsel in casu ?
De verdediging stelt dat het OM heeft gehandeld in strijd met het nemo tenetur-beginsel omdat gebruik is gemaakt van bij de IND onder dwang afgelegde verklaringen. In de visie van de verdediging zou uit het zogenaamde Saunders-arrest van het EHRM kunnen worden afgeleid dat onder dwang afgelegde verklaringen op geen enkele wijze in een strafrechtelijke procedure gebruikt mogen worden.
De rechtbank is in dit verband allereerst van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de door verdachte bij de IND afgelegde verklaringen "onder dwang" zijn afgelegd. Immers niemand wordt gedwongen een verblijfsvergunning in Nederland aan te vragen en door een dergelijke vergunning aan te vragen onderwerpt men zich vrijwillig aan de daarbij behorende procedure van gehoren. Voorts is op het niet beantwoorden van tijdens in het kader van de toelatingsprocedure gestelde vragen geen strafrechtelijke sanctie gesteld.
Zou het voorgaande al anders zijn, dan kan uit het Saunders-arrest niet worden afgeleid dat elke in een andere fase, dan wel in het kader van een niet-strafrechtelijke procedure, onder dwang afgelegde verklaring niet tegen de verdachte tijdens het strafproces zou mogen worden gebezigd. Die algemene gevolgtrekking laat het Saunders-arrest naar het oordeel van de rechtbank niet toe.
Niet van doorslaggevend belang is of een afgelegde verklaring zelf incriminerend is, maar of die (mede) met het oog op een strafrechtelijke vervolging is verkregen. Dit is in casu niet het geval geweest.
Op het moment dat verdachte zijn verklaringen bij de IND aflegde was er nog geen sprake van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM. Van een "criminal charge" in de zin van die verdragsrechtelijke bepaling is sprake indien vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Het onderzoek uitgevoerd door de IND had echter geen strafvorderlijk karakter. Het was immers niet gericht op de "determination of a criminal charge", maar op de beoordeling van de door verdachte ingediende vreemdelingrechtelijke aanvragen.
Voorts overweegt de rechtbank dat nu de eerste gehoren bij de IND al in 1996 hebben plaatsgevonden, de eerste beleidsvoornemens betreffende de toezending van "1F"-dossiers aan het OM eind 1997 bekend werden gemaakt en de feitelijke toezending aan het OM van het "1F"-dossier van verdachte eerst in 2000 plaatsvond, zich niet een situatie voordeed waarbij gezegd kan worden dat deze gehoren in de asielprocedure mogelijkerwijs primair, althans mede, tot doel hadden strafrechtelijk relevante informatie te vergaren. Evenmin is anderszins gebleken dat bij deze IND-gehoren sprake is geweest van enige ontoelaatbare vermenging van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke bevoegdheden, danwel van een situatie waarin de IND reeds ten tijde van het gehoor redelijkerwijs wist dat de door verdachte te geven antwoorden tevens gebruikt zouden gaan worden in een strafrechtelijke procedure. Het op 7 januari 1999 gehouden gehoor maakt dit niet anders, aangezien de inhoud van dit aanvullend gehoor niet wezenlijk anders was dan de inhoud van de voorgaande gehoren en dit gehoor ten doel had te beoordelen in hoeverre de verleende toelating als vluchteling diende te worden ingetrokken.
Gezien het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval het nemo-teneturbeginsel niet is geschonden. De rechtbank acht daarom in dit geval ook geen schending aanwezig van het door de verdediging ingeroepen vertrouwensbeginsel.
Het recht op privacy
Algemeen
Ingevolge artikel 8 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, van zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Dit recht is evenwel niet absoluut. Inbreuken op dit recht zijn toegestaan, mits deze "in overeenstemming met het recht" zijn, en daarenboven ook "noodzakelijk in een democratische samenleving". Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM moet er niet alleen een voldoende basis in het geschreven of ongeschreven recht zijn, maar mogen er ook kwaliteitseisen aan dat recht worden gesteld. Daarnaast moet worden vastgesteld of voor de inbreuk een dringende maatschappelijke noodzaak bestaat en of er een juiste afweging is gemaakt tussen het nagestreefde belang en de wijze waarop er inbreuk is gemaakt op het recht op privacy.
De feiten
Zoals hierboven al uiteen werd gezet heeft verdachte op 31 mei 1996 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verdachte is op 7 en 10 juni 1996 in de gelegenheid gesteld deze aanvragen toe te lichten en hij is hiertoe door een medewerker van de IND gehoord. Daarbij is aan hem gezegd dat alles wat hij vertelt vertrouwelijk zal worden behandeld. Verdachte is op 26 augustus 1996 in het bezit gesteld van een vluchtelingenstatus.
Bij brief van 8 november 1997 heeft de toenmalige staatssecretaris van justitie aan de Tweede Kamer medegedeeld dat, gelet op de internationale verdragsrechtelijke (de vier Rode Kruis Verdragen van Genève, het Genocide Verdrag en het Verdrag tegen foltering) en morele verplichting van Nederland, het OM in kennis zal worden gesteld van alle beschikkingen die (mede) op grond van het artikel 1F Vluchtelingenverdrag waren afgewezen.
Verdachte is aanvullend gehoord op 7 januari 1999 “in verband met het ernstige vermoeden dat hij mogelijk toch uit hoofde van zijn functies die hij in Afghanistan heeft bekleed zich schuldig zou hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten”.
De inhoud van dit aanvullend gehoor was niet wezenlijk verschillend van de gehoren van 7 en 10 juni 1996.
Op basis van de verklaringen van verdachte en na onderzoek verricht door medewerkers van het ministerie van buitenlandse zaken en de IND, is vervolgens bij beschikking van 31 juli 2000 beslist:
“1. de door betrokkene ingediende aanvraag om toelating als vluchteling in te trekken,
2. aan betrokkene geen vergunning tot verblijf te verlenen.”
Blijkens de beschikking is de reden voor deze beslissingen er in gelegen dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan oorlogsmisdrijven, danwel misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
De "1F"-beschikking ten aanzien van verdachte is daarna door de IND aan het openbaar ministerie verzonden met daarbij het verzoek om te bezien of verdachte strafrechtelijk diende te worden vervolgd.
Schending van het recht op privé-leven?
Uit het dossier blijkt, dan wel anderszins aannemelijk geworden is, dat bij de aanvangen van gehoren in verband met de asielprocedure (waaronder begrepen de procedure leidende tot de beslissing van 31 juli 2000) door de betreffende medewerkers van de IND aan verdachte is medegedeeld dat zijn verklaringen vertrouwelijk zouden worden behandeld. Vervolgens is zijn asieldossier aan het OM overgedragen. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze overdracht van het asieldossier een inbreuk maakte op het recht op privé-leven van de verdachte, als bedoeld in artikel 8 EVRM.
Teneinde de rechtmatigheid van deze inbreuk te beoordelen dient de rechtbank derhalve vast te stellen of: (1) er een wettelijke basis voor deze inbreuk was; en (2) de inbreuk proportioneel is geweest.
Ad (1) Op het moment dat de door verdachte bij de IND afgelegde verklaringen aan het OM werden overgedragen bestond daarvoor een wettelijke basis, te weten de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 43 Wbp mogen persoonsgegevens verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen voorzover dit noodzakelijk is in het belang van (onder meer) de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Ook de Registratiekamer heeft bij brief van 3 november 1999 geconcludeerd dat wet- en regelgeving geen beletsel vormen om (structurele) uitwisseling tussen het OM en de IND van gegevens betreffende potentiële verdachten van oorlogsmisdrijven en misdaden tegen de menselijkheid te laten plaatsvinden.
Ad (2) De rechtbank is voorts van oordeel dat er in casu een dringende maatschappelijke noodzaak bestond voor de inbreuk op de privacy van verdachte (mede gelet op de reeds hiervoor genoemde brief van de staatssecretaris van justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer). Daarbij is, naar het oordeel van de rechtbank, een juiste afweging gemaakt tussen het nagestreefde belang - bestraffing, dan wel over- of uitlevering van personen verdacht van zeer ernstige (oorlogs)misdrijven - en de wijze waarop inbreuk is gemaakt op het recht op privacy.
Betreffende de IND-dossiers van anderen dan verdachte komt aan verdachte geen beroep toe op schending van zijn recht op privacy of schending van vertrouwelijkheid, omdat die dossiers geen inbreuk maken op het privé leven van verdachte, zijn gezin of familie en ten aanzien van die dossiers verdachte geen vertrouwelijkheid is toegezegd.
Anders dan de verdediging is de rechtbank derhalve niet van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 8 EVRM is geschonden. De rechtbank wijst het verweer af.
Alhoewel door de verdediging niet uitdrukkelijk is bepleit dat in het onderhavige geval het beginsel van 'equality of arms' en het recht op 'cross-examination' zijn geschonden, overweegt de rechtbank - ambtshalve - als volgt.
Equality of arms
Algemeen
Het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, brengt met zich dat in strafzaken ieder der partijen een redelijke gelegenheid krijgt haar standpunt te verkondigen zonder op een substantiële achterstand te worden gezet. Beide partijen moeten in staat worden gesteld bewijsmateriaal aan te dragen ter ondersteuning van het eigen standpunt en zij moeten kennis kunnen nemen van en een standpunt kunnen innemen over alles wat aan bewijsmateriaal wordt voorgelegd, om zo het oordeel van de rechter te kunnen beïnvloeden. Een strafproces waarbij hieraan niet of in onvoldoende mate wordt voldaan kan strijd opleveren met het beginsel van 'equality of arms'. Of dit het geval is zal altijd afhangen van de omstandigheden van het geval, waarbij de procesgang in zijn geheel in aanmerking zal moeten worden genomen. Verschillen in (materiële) mogelijkheden kunnen daarbij een rol spelen. Blijkens de rechtspraak van het EHRM is een dergelijk recht echter niet absoluut. Het beginsel van 'equality of arms' kan onder omstandigheden meebrengen dat bijvoorbeeld door afwijzing van het verzoek tot het ondervragen van getuigen à décharge zonder dat daarvoor afdoende compensatie wordt geboden, het recht op een eerlijk proces geweld wordt aangedaan. Een ongeclausuleerd recht hierop vloeit uit artikel 6 EVRM echter niet voort.
De feiten
Vanaf het moment dat verdachte werd aangehouden tot aan het begin van de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte op 19 september 2005 heeft de verdediging verschillende mogelijkheden gehad om onderzoekswensen kenbaar te maken. Mede naar aanleiding van verzoeken van de verdediging is een groot aantal getuigen (getuigen à charge en getuigen à décharge) door de rechter-commissaris gehoord. De raadslieden van de verdachte zijn in de gelegenheid gesteld om bij al deze verhoren aanwezig te zijn en de getuigen te ondervragen. Op twee momenten bleek het voorts noodzakelijk om naar Afghanistan af te reizen teneinde getuigen in Kabul te horen. Beide malen is de verdediging uitgenodigd de verhoren bij te wonen en in de gelegenheid gesteld te stellen vragen op te geven.
Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte van aanvang af van rechtsbijstand is voorzien, drie getuigen op zijn verzoek en in zijn aanwezigheid ter terechtzitting zijn gehoord en voorts ter terechtzitting en tijdens verhoren en gesprekken met zijn raadslieden tolkenbijstand beschikbaar was.
Verdachte heeft aldus de beschikking gehad over de tijd (bijna tien maanden gerekend vanaf het moment dat verdachte is aangehouden) en de faciliteiten die noodzakelijk zijn om de eigen verdediging vorm te geven.
Schending van het beginsel van de 'equality of arms' in casu?
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat noch uit de voorhanden stukken, noch uit hetgeen namens verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, aannemelijk is geworden dat het beginsel van 'equality of arms' is geschonden.
Het recht op 'cross-examination'
Algemeen
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad moet het ondervragingsrecht van de verdediging in enig stadium van het geding kunnen worden uitgeoefend. Echter, het gebruik voor het bewijs van een in een proces-verbaal vastgelegde getuigenverklaring à charge is niet zonder meer ongeoorloofd. Van ongeoorloofd gebruik is in elk geval geen sprake als de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad die getuige te (doen) ondervragen. Als die bedoelde gelegenheid er voor de verdediging niet is geweest en die verklaring onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, mag die verklaring op grond van artikel 6 EVRM niet voor het bewijs worden gebezigd. Beginselen van behoorlijke procesorde, alsook het belang van de waarheidsvinding, kunnen meebrengen dat het OM bepaalde personen als getuigen ter zitting dient te dagvaarden of op te roepen, dan wel dat de rechter dit beveelt, op straffe van niet tot het bewijs mogen bezigen van hun in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaringen. Dit laatste zal in ieder geval moeten gebeuren als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem te last gelegde feit geheel of in overwegende mate berust op een in het voorbereidend onderzoek afgelegde getuigenverklaring, en die getuige nadien ten overstaan van een rechter(-commissaris) zijn eerdere belastende verklaring heeft ingetrokken of op essentiële punten heeft gewijzigd dan wel geweigerd heeft nader te verklaren.
De feiten
De getuige [getuige A.U.A.] is op 10 januari 2005 telefonisch gehoord door een opsporingsambtenaar. De getuige verklaarde belastend ten aanzien van verdachte. De getuige [getuige A.U.A.] is vervolgens op 28 juli 2005 en 7 september 2005 achtereenvolgens door een rechter in Wenen en de rechter-commissaris te ‘s-Gravenhage gehoord. De getuige verklaarde wederom belastend. Voor deze twee verhoren is de verdediging uitgenodigd, waarvan zij bewust geen gebruikt heeft gemaakt.
Vervolgens is op verzoek van de verdediging, welk verzoek de rechtbank uit welwillendheid jegens de verdediging heeft gehonoreerd, de getuige [getuige A.U.A.] door de rechter-commissaris nogmaals opgeroepen om gehoord te worden op 23 september 2005. De getuige, die uit Oostenrijk moest komen, is toen niet verschenen om medische redenen, waaronder het acuut moeten ondergaan van een operatie.
Schending van het recht op cross-examination van de getuige [getuige A.U.A.] ?
Allereerst moet worden vastgesteld of de verdediging de gelegenheid heeft gehad om de getuigen, waarvan de verklaringen bij het bewijs tegen verdachte (kunnen) worden gebruikt, te (doen) ondervragen. Op de justitiële autoriteiten rust de verplichting om de verdediging daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen de getuige te ondervragen. Ook de rechter heeft een eigen verplichting om, los van de verdediging, op de betrouwbaarheid van getuigen een deugdelijke controle uit te oefenen. Wanneer directe ondervraging van getuigen door de verdediging niet mogelijk is, dient er telkenmale adequate compensatie aan de verdediging te worden geboden.
De rechtbank is van oordeel dat in casu aan deze verplichtingen is voldaan. Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, zijn er afdoende mogelijkheden voor de verdediging geweest om de getuige [getuige A.U.A.] te (doen) ondervragen.
Betreffende de getuige [getuige A.U.A.] stelt de rechtbank verder vast dat hij behalve door de politie ook door de rechters is gehoord en hij ten overstaan van dezen een verklaring heeft afgelegd. De getuige heeft ook tijdens deze verhoren belastend en in lijn met de eerdere door hem tegenover de politie afgelegde verklaring verklaard.
De rechtbank is daarenboven van oordeel dat de voor verdachte belastende verklaring van de getuige [getuige A.U.A.] in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit is van belang nu in de rechtspraak wordt aanvaard dat indien de betrokkenheid van een verdachte bij het hem telastgelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan de verklaring van een getuige die niet door de verdediging kon worden ondervraagd, ook die laatste verklaring voor het bewijs mag worden gebruikt. Artikel 6 EVRM staat derhalve niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van de voor verdachte belastende verklaring van getuige [getuige A.U.A.].
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de aard van het conflict
Bewijsmiddelen met betrekking tot geldend humanitair oorlogsrecht:
1. een proces-verbaal van verhoor van de getuige-deskundige [getuigedeskundige A.G.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 15 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige-deskundige [getuigedeskundige A.G.]:
U vraagt naar de rol van de Sovjetleger in de periode 1979-1992. De Sovjets hadden absoluut veel macht. Officieel waren de Sovjets slechts adviseur, maar in werkelijkheid lag dat anders. Uit documenten mocht niet blijken hoeveel macht ze hadden. Beslissingen werden daarom altijd door Afghaanse ambtenaren, officieren of rechters getekend.
Na de Sovjet inval in december 1979 waren er tientallen groeperingen die oppositie voerden. Later gingen verschillende groepen in elkaar op en werden het er minder. Veel van het verzet was slecht georganiseerd en vond plaats op dorpsniveau. Alle oppositiegroeperingen voerden een Jihad tegen het communistische regime en de Sovjets. De gehele oppositie werd 'Mujahedin' genoemd. Dit was echter niet één georganiseerde groep.
In de periode van april 1978 tot december 1979 onder het bewind van Amin was er reeds sprake van gewapend verzet. Er waren twee soorten gewapend verzet. In de afgelegen gebieden ging het met name om gewapende stammen. Daarnaast voerden politieke organisaties die ideologisch tegen de communisten waren ook reeds gewapend verzet.
Ik weet dat er wel conflicten waren tussen de Sovjetadviseurs en de Afghanen. Zo'n conflict werd dan voorgelegd aan superieuren. Meestal won de Sovjetadviseur dan het conflict. Ik weet uit de literatuur dat veel Sovjetadviseurs klaagden dat de beslissingen die zij hadden voorgesteld wel op papier werden gezet, maar niet werden uitgevoerd.
[begin: na de SAUR-coup van 27-4-1978 / eind: 1992]
2. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Unit Midden-Nederland, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven, proces-verbaal nr. RL/5051/20041115/1758, d.d. 03 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar naar aanleiding van een door hem uitgevoerd bronnenonderzoek (blz. 51-63):
Ik heb gebruik gemaakt van de volgende drie bronnen:
- 'The Fragmentation of Afghanistan' van Barrnett Rubin;
- 'Afghanistan, een geschiedenis' van Willem Vogelsang;
- De op internet te vinden Background Note over Afghanistan van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken (USDS)
Op 27 april 1978 komen linkse legerofficieren in opstand en brengen Daoud om. Al spoedig na het afzetten van Daoud ontbrandt de strijd tussen het Afghaanse in Kabul en enkele grote steden gevestigde PDPA-regime en verzetsgroepen in andere delen van het land. Het binnenlands verzet neemt steeds meer toe vanaf medio 1978.
Russische troepen en Afghaanse regeringsgetrouwe militairen en paramilitaire eenheden strijden tegen Afghaanse verzetsbewegingen.
Buiten de steden heeft het PDPA-regiem weinig tot geen invloed. USDS meldt dat 80% van het platteland zich aan de staatsmacht onttrok en dat het, als gevolg van het verzet door mujahedin, voor het regime bijna onmogelijk was om buiten de belangrijke steden enige vorm van lokaal bestuur in stand te houden.
In 1988 begint de terugtrekking van de sovjet-troepen. In maart 1989 vallen de mujahedin Jalalabad aan. De Russen geven militair materieel aan Najibullah en met behulp van vliegtuigen brengt zijn leger de mujahedin zware verliezen toe. Najibullah slaagt erin om tot 1992 aan te blijven.
[acties in 1979]
3. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200404271700, d.d. 27 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.N.A.] (blz. 286-294):
De veiligheidssituatie was slecht. Het afvuren van raketten en mortieren door de Mujaheddin op de stad vond dagelijks plaats. De gebeurtenissen van 24 haut 1358 (15 maart 1979) waren al voorbij.
Een ander voorbeeld is het om in een district te bevrijden uit handen van de Mujaheddin of als een district bevrijd was om daar de functionarissen te installeren.
[acties in 1980 /1981]
4. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.14.19.00, d.d. 14 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 12 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.S.Y.] (blz. 192-206):
Na de komst van de Russen naar Afghanistan en de machtsovername door de communisten werd ik lid van de Mujahedeen in 1359 [1980/1981]. We waren bezig met activiteiten tegen de regering en tegen de Russen in het centrale district van Kabul. De komst van de Russen was aanleiding voor mij om me aan te sluiten bij de groepering van de Mujaheds om de Russen en de communisten te bestrijden. Het gebied in het westen van Kabul was een open gebied en de algemene basis van de Russen bevond zich daar. Derhalve waren we daar zeer actief bezig.
[acties in periode 1981 – 1982]
5. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, d.d. 24 februari 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 24 februari 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.T.] (blz. 13-23):
Vanaf augustus/september 1981 tot en met oktober/november 1982 werkte ik als commandant bij regiment 11 van divisie 17 in Herat. Overdag en ’s avonds werd onze divisie bestookt door de Mujaheddin.
Wanneer een konvooi moest worden begeleid, betekende dat de oorlog hoog opliep. Veel militairen kwamen daarbij om het leven.
De regering was in oorlog met de Mujaheddin, zij pleegden aanvallen op de districten.
Vervolgens vielen wij naar aanleiding daarvan de Mujaheddin aan.
In geval van een aanval werd er tegelijkertijd met behulp van alle aanwezige zware wapens aangevallen. Met zware wapens worden tanks, mortieren, lange afstandsraketten en kanonnen bedoeld.
[acties in 1984 / 1985]
6. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.11.10.00, d.d. 14 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 11 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.A.] (blz. 214-220):
In het jaar 1363 [1984 / 1985] ging ik met anderen naar het district Ashawa in Pansjir. In het gebied Totam Dara lagen soldaten van de regering op de loer. Het was één uur ‘s nachts en we vochten tot vier uur in de ochtend.
[acties in 1985]
7. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.11.10:00, d.d. 11 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 11 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.S.Y.] (blz. 188-191):
Op 16 sonbola 1364 [8 september 1985] hebben de Russen ons aangevallen en dat was in het Parwan gebied. Wij hebben een paar tanks van de Russen in brand gestoken en een Rus gevangen genomen.
Op de 2e van de negende maand in 1364 [23 november 1985] hebben we de Russische soldaat geruild tegen drie van onze Mujahedeen strijders die vast zaten bij de regering.
[acties in 1990]
8. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, nr. 200406231800, d.d. 11 mei 2004 (rechtbank: 23 juni 2004), opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 23 juni 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.K.S.] (blz. 126-134):
Op 7 maart 1990 was er een gezamenlijke aanval van de KGB en de NAJIB-getrouwen op de leden van de Khalq-partij. De Russen zetten eigen vliegtuigen in en bombardeerden de luchtmachtbasis waarvandaan Tanai opereerde.
[algemeen]
9. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, d.d. 19 maart 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 19 maart 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige G.M.B.] (blz. 36-42):
De vijand bestond toen uit fundamentalistische moslims en groeperingen zoals zij vormden een coalitie tegen de regering. De Khad schermde gebieden af waar deze tegenstanders zouden optreden. In die dagen werden het bandieten genoemd, men noemt ze nu Mujahedin.
10. de ter terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige B.A.W.]:
De Mujahedin en de Hezb-i-Islami waren tegenstanders van de regering. Ze bevochten de regering en bevochten elkaar ook onderling. Dit was een gewapende strijd. Die gewapende strijd begon in 1978 en is vandaag de dag nog steeds gaande. De steden waren in handen van de regering. Een deel van de buitenstedelijke gebieden was in handen van de Islamitische partij en een ander deel in handen van de Jamiaat-i-Islami.
Het was oorlog.
Toen ik het over propaganda had, bedoelde ik dat die verhalen rondgingen in Afghanistan. Er waren namelijk twee oorlogen gaande, de ene was een gewapende strijd en de andere was een propagandaoorlog.
11. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 07 oktober 2005, voorzover luidende - zakelijk weergegeven -:
Er was 25 jaar oorlog in Afghanistan.
Gezien de verklaring van de deskundige zoals weergegeven onder 1, het verslag van het bronnenonderzoek onder 2 en de verklaringen weergegeven onder 3 tot en met 11 is de rechtbank van oordeel dat er in de periode van 27 april 1978 (de zogenaamde SAUR-revolutie) tot het vertrek van Najibullah eind 1992 op het grondgebied van Afghanistan een gewapend conflict is geweest is geweest tussen de regeringstroepen - al dan niet gesteund door Russische troepen - enerzijds en groeperingen die de regering gewapenderhand bestreden.
De rol van de Russische troepen in dat conflict is die van gewapende steun aan de regeringstroepen op het grondgebied van Afghanistan en daarmee is er nog geen sprake van een gewapend conflict tussen verschillende staten. Het gewapend conflict kan dan ook niet worden aangemerkt als een oorlog.
Gezien de verklaring van de deskundige onder 1 heeft de Afghaanse overheid ook tijdens de aanwezigheid van de Russische troepen een zodanige vrijheid van handelen gehad dat die aanwezigheid niet als een bezetting kan worden aangemerkt.
Het gewapend conflict had zoals uit de verklaring onder 1 tot en met 10. blijkt niet meer het karakter van interne ongeregeldheden of spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadisch voorkomende daden van geweld en handelingen van soortgelijke aard.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat er in de periode genoemd in de telastlegging op het grondgebied van Afghanistan sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict in de zin waarin die uitdrukking voorkomt in het humanitair oorlogsrecht en dat daarop het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 van toepassing is.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de beschermde personen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van beschermde personen:
1. [getuige M.A.S.]:
1.1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501311300, d.d. 01 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 31 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.A.S.] (blz. 415-426):
Ik ben op 19 Qaus 1364 gearresteerd. Toen ik gearresteerd werd, was ik ambtenaar bij het directoraat petrochemie bij het Ministerie van Handel.
Ik werd verdacht betrokken te zijn bij zowel de SAMA bende als bij de Jamiat Islami partij. Ik moest informatie geven over de activiteiten en de leden van de SAMA bende.
Ik hoorde dat [verdachte] tegen mijn verhoorders zei, jullie moeten een bekentenis van hem afnemen dat hij bij de antirevolutionaire groeperingen behoort.
Ik denk dat ik in de winter van 1367 ben vrijgelaten. Ik denk in de maand Quas. Ik heb dus ruim twee jaar vastgezeten. Ik was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar op beschuldiging lid te zijn van de SAMA organisatie.
1.2. een proces-verbaal van verhoor van [getuige M.A.S.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 30 mei 2005 afgelegde verklaring van [getuige M.A.S.]:
In die tijd was ik sympathisant van de Mujaheddin. Ik was geen lid maar sprak wel hun gedachtegoed uit. Ik was wel sympathisant van de Jamait-Islami partij. Ik heb een keer meegedaan aan een demonstratie van studenten en leerlingen tegen de regering. Dat was in 1362 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1983/1984 was).
1.3. een proces-verbaal van verhoor van [getuige H.M.N.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 juni 2005 afgelegde verklaring van [getuige H.M.N.]:
[getuige M.A.S.] was vanuit zijn politieke achtergrond strijder voor de Mujaheddin.
2. [getuige A.K.A.]:
2.1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, Resultaatsgebied oorlogsmisdrijven, onderzoek 2001690, proces-verbaal nr. G, d.d. 29 juli 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 juli 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige A.K.A.] (blz. 83-92):
Op de dag van de revolutie in april 1978 was ik op school en gaf ik les aan de leerlingen. Ik ben leraar wis- en natuurkunde.
Ik was lid van de beweging van Rabbani en Hikmatiyar.
Ze wilden constant weten wat mijn functie was, waar de mujahedin was en wat hun plannen waren.
2.2. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, onderzoek RL5051, d.d. 23 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 93-95):
Ik, verbalisant, heb op 23 december 2004 gebeld met [getuige M.K. ]. [getuige M.K. ] gaf aan dat hij gesproken had met [getuige A.K.A.] en vertelde mij het volgende:
[getuige A.K.A.] zei dat hij in de maand Aqrab 1358, te Kabul was gearresteerd door de Militaire Kam. De reden van zijn arrestatie was dat hij tegen het communisme en het regime was.
2.3. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter belast met de behandeling van strafzaken in het Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republiek Oostenrijk) en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 28 juli 2005 tegenover deze rechter afgelegde verklaring van [getuige A.U.A.] (blz. 101-123):
In 1348 begon de Islamitische partij, waarvan ik lid was, zich te organiseren. Samen met mijn vriend ([A.H.A.M.]) heb ik leden voor de Islamitische partij geworven.
2.4. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 07 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.U.A.]:
Wij waren allemaal tegen het regime.
Ik was lid van de Hezb-i-Islami.
Ik wist dat mijn vriend ook was aangehouden door de militaire tak van de Khad. Ik wist dat omdat wij samen activiteiten verrichtten.
Wij probeerden aan andere mensen de ware identiteit van het regime te onthullen. Wij spraken over de Russische invasie en probeerden zo leden te werven voor onze partij.
De naam van die vriend van mij is [getuige A.K.A.].
2.5. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.K.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 16 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.K.A.]:
In 1979 maakte ik deel uit van de Islamitische partij, de Hezb-i-Islami.
Ik heb gestreden voor een Islamitisch bewind
2.6. de ter openbare terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige A.K.A.]:
Ik was docent en geen militair. Ik was lid van Hezb-i-Islami toen ik werd gearresteerd.
Ik ben in 1978 naar Pakistan gegaan en vervolgens terug naar Afghanistan gestuurd met de taak mensen bij elkaar te krijgen om tegen de communisten in opstand te komen.
Mijn taak tot op het moment dat ik gearresteerd werd, was om mensen erop te wijzen zich te verzetten tegen de autoriteiten en tegen de Russen.
In de tijd dat de Russen in ons land waren, heb ik de opstand tegen de Russen geleid. Er waren toen verschillende groeperingen, Burhannudin Rabani, Hekmatyar en Molawi Mohammad Nabi.
Ik werkte samen met die drie groeperingen. Ik moest mensen wakker schudden en tegen de Russen in opstand brengen
3. [getuige A.U.A.]:
3.1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501101500, d.d. 10 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 10 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van A.G.A. (blz. 402-404):
Ze martelden mij om een bekentenis af te leggen. Ik zou banden hebben met de partij van Hezb-i-Islami.
3.2. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter belast met de behandeling van strafzaken in het Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republiek Oostenrijk) en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 28 juli 2005 tegenover deze rechter afgelegde verklaring [getuige A.U.A.] (blz. 101-123):
Ik werkte in mijn dorp gedurende 5 jaar als onderwijzer. Aansluitend studeerde ik aan de universiteit Paschtu. Toen de communisten aan de macht kwamen was ik in het laatste universiteitssemester.
In 1348 begon de Islamitische partij, waarvan ik lid was, zich te organiseren. Samen met mijn vriend ([A.H.A.M.]) heb ik leden voor de Islamitische partij geworven.
3.3. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 07 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.U.A.]:
Ik werd aangehouden op 25-08-1358 (16 november 1979).
Wij waren allemaal tegen het regime.
Ik was lid van de Hezb-i-Islami. Die partij verzamelde informatie over de tegenpartij.
Een goede vriend van mij was een week eerder aangehouden.
Wij probeerden aan andere mensen de ware identiteit van de regering te onthullen.
De naam van die goede vriend van mij is [getuige A.K.A.].
3.4. de ter openbare terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige A.K.A.]:
Ik ken de heer [getuige A.U.A.]. Wij hebben samen voor een Islamitisch regime gestreden.
De rechtbank is van oordeel dat [getuige M.A.S.] op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen vermeld onder 1.1 t/m 1.3, [getuige A.K.A.] op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen vermeld onder 2.1 t/m 2.6 [getuige A.U.A.] op grond van de bewijsmiddelen vermeld onder 3.1 t/m 3.4 tot de beschermde personen als bedoeld in het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 gerekend moeten worden. Zij waren toen ze gearresteerd werden burgers die zich aangesloten hadden bij, werkten voor of het gedachtegoed uitdroegen van een groepering of van groeperingen die in het gewapend conflict het regime waarvan verdachte deel uitmaakte, bestreed of bestreden. Het was ook vanwege deze (veronderstelde) betrokkenheid dat zij werden gearresteerd en gemarteld.
De betrouwbaarheid van de afgelegde getuigenverklaringen.
De verdediging heeft gesteld dat van het relatief grote sommen betalen aan getuigen door het openbaar ministerie een beïnvloedende werking moet zijn uitgegaan.
De rechtbank volgt daarin de verdediging slechts ten dele en wel in die zin dat het de rechtbank ook is opgevallen dat onkostenvergoedingen van USD 100,00 per dag voor zowel getuige à charge als getuigen à decharge werden betaald, welke vergoedingen als relatief hoog kunnen worden aangemerkt in verhouding tot het inkomensniveau in Afghanistan.
De rechtbank volgt echter de verdediging niet in de conclusie dat 'daaruit zonder meer beïnvloedende werking moet zijn uitgegaan'. Het enkele feit dat betalingen van een dagvergoeding zijn gedaan aan personen die een verklaring komen afleggen of hebben afgelegd, waarbij die onkostenvergoedingen flink hoger zijn dan die personen in een dag verdienen of kunnen verdienen, maken de afgelegde verklaring daardoor nog niet onbetrouwbaar. Immers, de vergoedingen werden uitgekeerd ongeacht de inhoud van de afgelegde verklaring.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven, proces-verbaal nr. 20050126, d.d. 26 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 48-50):
De Afghaanse jaartelling loopt 621 jaren en 78 dagen achter ten opzichte van de Nederlandse jaartelling.
Eens in de vier jaar loopt de Afghaanse jaartelling 621 jaren en 9 (rechtbank: 79) dagen achter ten opzichte van de Nederlandse jaartelling.
De 12 Afghaanse maanden zijn als volgt genoemd:
Hamal [= 21 maart t/m 20 april]
Saur [= 21 april t/m 21 mei]
Djawza [= 22 mei t/m 21 juni]
Saratan [= 22 juni t/m 22 juli]
Asad [= 23 juli t/m 22 augustus]
Sonbola [= 23 augustus t/m 22 september]
Mizan [= 23 september t/m 22 oktober]
Aqrab [= 23 oktober t/m 21 november]
Qaus [= 22 november t/m 21 december]
Djadi [= 22 december t/m 20 januari]
Dalwa [= 21 januari t/m 19 februari]
Hoet [= 20 februari t/m 20 maart]
- Van de Afghaanse omgerekend naar de Gregoriaanse jaartelling:
1359 – [=21 maart 1980 t/m 20 maart 1981]
1360 – [=21 maart 1981 t/m 20 maart 1982]
1361 – [=21 maart 1982 t/m 20 maart 1983]
1362 – [=21 maart 1983 t/m 20 maart 1984]
1363 – [=21 maart 1984 t/m 20 maart 1985]
1364 – [=21 maart 1985 t/m 20 maart 1986]
1365 – [=21 maart 1986 t/m 20 maart 1987]
1366 – [=21 maart 1987 t/m 20 maart 1988]
1367– [=21 maart 1988 t/m 20 maart 1989]
1368 – [=21 maart 1989 t/m 20 maart 1990]
1369 – [=21 maart 1990 t/m 20 maart 1991]
1370 – [=21 maart 1991 t/m 20 maart 1992]
1371 – [=21 maart 1992 t/m 20 maart 1993]
1372 – [=21 maart 1993 t/m 20 maart 1994]
2. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 03 juni 2005, voorzover luidende - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik hoofd was van de afdeling onderzoek/verhoor van de militaire Khad. [medeverdachte] was de baas van het Algemeen Directoraat Militair. Hij was mijn directe meerdere.
3. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 2004.08.15.10:00, d.d. 15 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – als de op 15 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.K.] (blz. 242-248):
(Op de vraag: Is er ooit iemand van de Khad-e-Nezami disciplinair gestraft door [medeverdachte] voor het martelen van de gevangen?)
Nooit. Er was 100% marteling. De martelingen binnen de Khad-e-Nezami waren niet zo heftig als in de Sedarat.
(Op de vraag: Zou [verdachte] opdracht hebben kunnen geven om te stoppen met martelen en zou dit vervolgens ook worden uitgevoerd?)
Ja, natuurlijk. Binnen het militaire apparaat was er een hiërarchie en de ondergeschikten hoorden de bevelen van hun leidinggevenden uit te voeren.
Gedurende al de vier jaren dat ik werkzaam was, vond er geen verhoor plaats zonder marteling.
4. een proces-verbaal van verhoor van [getuige S.K.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 01 juni 2005 afgelegde verklaring van [getuige S.K.]:
In de telastgelegde periode van 1983 tot en met 1987 werkte ik bij de Militaire Inlichtingendienst. Ik werkte bij de operationele groep die verantwoordelijk was voor de arrestaties. Ik was militair en had de rang van junior kapitein. Ik was in die tijd voor de regering.
Bovenaan de structuur staat Directeur-Generaal van Militaire Inlichtingendienst. Dat is generaal [medeverdachte]. De baas van de afdeling Verhoor/Onderzoek was [verdachte]. Zijn directe baas was [medeverdachte].
Ik zeg u dat onze afdelingen veel met elkaar te maken hadden en dat ik soms op verzoek van een officiële verhoorder alvast met een gevangene sprak. Dat was nog geen officieel verhoor. Ik heb van 1984 tot en met 1992 gewerkt bij de Militaire Inlichtingendienst. Tot 1368 (1989/1990) heb ik steeds bij Operationele Zaken gewerkt. Daarna ging ik voor de Staatsveiligheidsdienst werken. Dat was op een andere locatie, maar de Staatsveiligheidsdienst viel ook onder [medeverdachte]. Dat was een politieonderdeel. Ik heb zelf geen mensen mishandeld.
Ik weet dat [medeverdachte] regelmatig bezoeken bracht aan de Sedarat en aan de Pol-e-Charkhi gevangenissen.
Wij hadden contacten met de beveiligers van [medeverdachte]. Zij vertelden waar [medeverdachte] naar toe ging.
Het klopt dat ik eerder heb verklaard dat ook in de Sedarat werd gemarteld en dat de martelingen bij de Militaire Inlichtingendienst minder heftig waren dan bij de Sedarat. U vraagt mij hoe ik dat weet. Ik weet dat omdat ik zelf gevangenen of verdachten van de Militaire Inlichtingendienst heb overgebracht naar de Sedarat. Ik sprak daar dan met gevangenen en met soldaten en die vertelden mij dat het daar heel heftig was qua martelingen. Een bekende kreet was ‘god bewaar me’ als mensen naar de Directie Onderzoek in Sedarat moesten. Dit gebeurde in opdracht van [medeverdachte].
Ik heb hiervoor verklaard over de instructies die werden gegeven over de mishandelingen en martelingen. Ik heb toen gezegd dat het van [medeverdachte] afkomstig was, vervolgens opgedragen aan [verdachte] die op zijn beurt de instructie weer doorgaf, etc. Die instructies lagen niet zwart op wit vast. Het gebeurde mondeling en het was binnen de Militaire Inlichtingendienst een feit van algemene bekendheid dat het zo ging.
[medeverdachte] en [verdachte] zaten af en toe bij verhoren waarbij gemarteld werd. Ik ben daar zelf ook een keer bij geweest.
[medeverdachte] gaf zelf opdracht tot arrestatie. [medeverdachte] kon die opdrachten tot arrestatie geven aan alle medewerkers van de diverse eenheden van de Militaire Inlichtingendienst.
Als iemand een bevel van [medeverdachte] zou weigeren dan zou hij worden overgeplaatst, ontslagen worden of een disciplinaire straf krijgen.
5. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 2205020201200, d.d. 02 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 2 februari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.K.S.] (blz. 427-433):
[verdachte] was hoofd van de afdeling verhoor.
Als ik me niet vergis was [getuige S.K.] een verhoorder of werkte hij op de afdeling administratie van de Khad-e-Nezami.
[verdachte] was als algemeen hoofd van de afdeling verhoor de baas van de verhoorders, waaronder [getuige S.K.].
6. de ter openbare terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige B.A.W.]:
Ik heb op de burgerafdelingen wel voorbeelden van martelingen gezien. Dit betrof verhoorders van de Civiele Khad.
Ik heb wel verwondingen bij gedetineerden gezien. Als een verdachte tijdens het verhoren de waarheid niet wilde zeggen, dan werd hij geslagen. Dat soort voorbeelden waren er. Het gebeurde wel eens dat we bij iemand kwamen en zeiden, sta eens op en dan kon hij niet opstaan. Wij begrepen dan dat er iets was gebeurd. Dan ging ik naar zijn lichaam kijken.
Zodra ik tekenen van mishandeling zag, schreef ik dat op. Ik vroeg er dan een arts bij en vroeg naar zijn mening.
Pas als wij het vroegen vertelden de verdachten dat ze mishandeld waren. Ze vertelden dit pas als ze ervan overtuigd waren dat ik de openbare aanklager was. Ze vertelden het niet als ze dachten dat ik een van de verhoorders was.
Soms vertelden zij het pas als ik had gevraagd een mouw of een broekspijp op te trekken en verwondingen zag en hun vervolgens vroeg hoe zij aan die verwondingen kwamen.
Ik zag dit pas toen ik plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het speciale openbaar ministerie was.
In 1980 werkte ik uitsluitend bij de Militaire Khad en in die tijd heb ik geen verwondingen gezien. Ik heb ook geen verwondingen bij gedetineerden van de Militaire Khad gezien in de periode van 1981 tot en met 1985. Als ik mishandelingen zag, was dat bij de Civiele Khad.
Het mishandelen bij de Civiele Khad betrof het slaan met handen en schoppen met voeten. Ze sloegen met vuisten, handen en met stokken. Ik heb ook zwepen gezien.
Het was duidelijk wie waar zat: bij de Militaire Khad zaten alleen militairen die gevangen gehouden werden, de dienstplichtige soldaten en de officieren.
Als een militair samen met een aantal burgers werd aangehouden, ging hij naar de Civiele Khad.
De Mujahedin en de Hezb-i-Islami waren tegenstanders van de regering. Ze bevochten de regering en bevochten elkaar ook onderling. Dit was een gewapende strijd. Die gewapende strijd begon in 1978 en is vandaag de dag nog steeds gaande.
Ik heb nooit met [verdachte] of [medeverdachte] over de hierboven genoemde mishandelingen bij de Civiele Khad gesproken. Men wist dat er bij de Civiele Khad mishandelingen plaatsvonden.
Het was oorlog. De Khad was daarom wat gehaast in het aanhouden van personen.
t.a.v. [getuige A.K.A.]:
7. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, Resultaatsgebied oorlogsmisdrijven, onderzoek 2001690, proces-verbaal nr. G, d.d. 29 juli 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 juli 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige A.K.A.] (blz. 83-92):
Op de dag van de revolutie in april 1978 was ik op school en gaf ik les aan de leerlingen. Ik ben leraar wis- en natuurkunde.
Ik had me verstopt omdat ik lid was van de beweging van Rabbani en Hikmatiyar. Ik werd in juli/augustus 1979 opgepakt.
Twee of drie dagen nadat ik mij had verstopt ontvluchtte ik via de bergen naar Pakistan. Na drie maanden werd er beslist dat ik terug moest naar Afghanistan om de opstand van Mujahedin tegen de communisten te begeleiden.
Ik keerde terug naar Kabul. De inlichtingendienst hadden infiltranten en mijn verblijfplaats werd uiteindelijk ontdekt.
Ze brachten me naar het bureau van de militaire KAM. Het gebouw behoorde toe aan de Seyed Ahmad Gailani.
Iemand schopte mij met zijn been op mijn kaak. Daarna werd ik naar de martelkamer gebracht. Ik werd van twaalf uur ’s middags tot elf uur ’s avonds gemarteld. Het martelen bestond uit het toedienen van stroom en het slaan met allerlei voorwerpen zoals stokken en twijgen.
Ik heb littekens op mijn armen waar ze met tangen vlees en huid hebben weggetrokken. Ze hebben mijn rechterscheenbeen gebroken alsmede de middenhandsbeentjes van mijn rechterhand. Mijn teennagels zijn uitgetrokken.
Ik kan mijn urine niet ophouden vanwege de martelingen op mijn nieren en andere martelingen. Daarnaast heb ik erge zenuwproblemen. Ik ben zeer gestrest en gespannen.
Ze wilden constant weten wat mijn functie was, waar de Mujahedin was en wat hun plannen waren. De directeur van Tahqiq (onderzoek) was majoor [verdachte] Modir. [verdachte] bleef in die functie tot de regering van Najibullah. Toen werd hij generaal. Mijn verhoorders en folteraars waren allen militairen.
Ik ben het ergst gemarteld in de militaire KAM, ik had nauwelijks vlees meer in mijn armen of mijn rug.
Na twee maanden werd ik vervoerd naar de Kam Sheshdarak. Ik denk dat het toen december 1979 was. De gevangenen die bij de ene KAM niet bekenden werden vervoerd naar een andere KAM, hopende dat de andere KAM hun wel tot een bekentenis kon dwingen.
8. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, onderzoek RL5051, d.d. 23 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 93-95):
Op 19 december 2004 heb ik, verbalisant, gebeld met [getuige A.K.A.].
[getuige A.K.A.] gaf aan dat hij in 1358 gearresteerd was door de Kam (Noot verbalisant: aanduiding van de Militaire Inlichtingendienst in 1979). [getuige A.K.A.] gaf aan dat hij vast zat bij de Militaire Inlichtingendienst. [getuige A.K.A.] zei dat hij door kapitein [verdachte] op allerlei manieren gemarteld is en gaf aan dat [verdachte] afkomstig was uit de provincie Nangarhar.
Ik, verbalisant, heb op 23 december 2004 gebeld met [getuige M.K. ]. [getuige M.K. ] gaf aan dat hij gesproken had met [getuige A.K.A.] en vertelde mij het volgende:
[getuige A.K.A.] zei dat hij in de maand Aqrab, 1358, te Kabul was gearresteerd door de Militaire Kam. De reden van zijn arrestatie was dat hij tegen het communisme en het regime was. [getuige A.K.A.] zat 13 jaar vast, waarvan gedurende twee maanden, van Aqrab 58 tot de 6e van Jadi 58 bij de Militaire Inlichtingendienst bij de afdeling Verhoor. Hij is daar verhoord en op allerlei manieren gemarteld. Hij gaf aan dat hij op allerlei denkbare manieren persoonlijk door [verdachte] is gemarteld.
[verdachte] was een bekende persoon en een bekende martelaar.
[getuige A.K.A.] zei dat er nog een andere getuige is, genaamd [getuige A.G.A.], die verblijft in Zwitserland.
[getuige A.K.A.] heeft gezegd dat hij littekens heeft op zijn benen en op zijn linkerarm, ten gevolge van de martelingen, doordat hij met een stok was geslagen. Zijn been was toentertijd gebroken door de mishandeling.
t.a.v. [getuige M.A.S.]:
9. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200412281300, d.d. 28 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 313-316):
Ik, verbalisant, heb op 27 december 2004 gebeld met een persoon die zich voorstelde als [getuige A.K.]. [getuige A.K.] zei: ‘Ik ben aangehouden 19 Ghaus 1364. De reden van mijn arrestatie was dat ik tegen het regime van de Russen was en dat ik politiek actief was tegen de regering. Ik ben persoonlijk door [verdachte] en zijn groep gearresteerd’.
10. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501250930, d.d. 25 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 25 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige A.K.] (blz. 321-328):
In 1364 werd ik door de Militaire Inlichtingendienst gearresteerd. Ik werd uiteindelijk in 1367 vrijgelaten.
Ik ben samen met [getuige M.A.S.] gearresteerd. Hij was een student op de technische school van Kabul. De operatie van mijn aanhouding werd geleid door [verdachte] en andere leden van de Militaire Inlichtingendienst.
Ik werd op de 19e of 20e van Mizan of Gauss van 1364 overgebracht naar het gebouw van de Militaire Inlichtingendienst.
Toen ik naar de verhoorruimte werd gebracht hoorde ik onderweg in de gang het schreeuwende stemgeluid van [getuige M.A.S.]. Hij werd gemarteld. Ik hoorde hem schreeuwen ‘Waarom slaan jullie mij, wat heb ik gedaan?’.
11. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. G.29/02, d.d. 27 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaren (blz. 329-394):
De getuige overhandigt ons vrijwillig een aantal bescheiden welke door hem zijn verkregen uit de administratie van directoraat onderzoek van de Khad en geeft toestemming hier fotokopieën van te maken.
Er zijn 28 documenten ontvangen van getuige [getuige A.K.].
Bijlage 3: Een overdrachtsformulier van een gevangene naar de centrale gevangenis van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De gevangene is [getuige M.A.S.] (zoon van [M.J.]). De handtekening op de tweede bladzijde dateert van 12-6-1365.
Bijlage 9: Betreft een mededeling van het vonnis van de BRR terzake [getuige M.A.S.] (de zoon van [M.J.]).
12. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501311300, d.d. 01 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 31 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.A.S.] (blz. 415-426):
Ik ben op 19 Qaus 1364 in Khair Khana gearresteerd. Destijds werd ook[getuige A.K.] gearresteerd. Toen ik gearresteerd werd, was ik ambtenaar bij het directoraat petrochemie bij het Ministerie van Handel.
Ze brachten mij naar de Khad-e-Nezami. Ik werd door verhoorders geschopt en geslagen. Na het verhoor moest ik de hele avond op het buitenterrein staan en mocht ik niet slapen.
Ik werd verdacht betrokken te zijn bij zowel de SAMA bende als de Jamiat Islami partij. Ik moest informatie geven over de activiteiten en de leden van de SAMA bende. Er was geen enkel document gevonden waaruit bleek dat ik lid was van de SAMA of Jamiat partij.
Ik werd de volgende ochtend naar mijn cel gebracht. Ik werd de tweede dag verhoord en gemarteld door dezelfde verhoorders.
In het algemeen vonden mijn verhoren en martelingen plaats in aanwezigheid van [verdachte].
Na mijn verhoor op de tweede dag werd ik naar buiten gebracht en moest ik tot de ochtend wakker blijven en rechtop staan. Het was zeer koud, het was in de maand Quas, december.
Op de derde avond werd ik weer geslagen en geschopt door de verhoorders.
Op de vierde of vijfde dag zette [verdachte] de verhoorders onder druk door te vragen waarom ik nog niet bekend had. De verhoorders hielden met geweld de vingers van mijn rechterhand tussen de deur en het kozijn. Ik hoorde [verdachte] tegen de verhoorders zeggen zet de vingers van zijn linkerhand tussen de deur en niet die van de rechterhand want hij moet met rechts kunnen schrijven. Nadat [verdachte] dit gezegd had ging hij weg.
De verhoorders stopten met geweld mijn vingers tussen de deur. Terwijl alle vier de vingers van mijn linkerhand tussen de deur zaten, sloeg een van de verhoorders de houten deur meerdere malen hard dicht.
De tweede keer duwde een verhoorder me richting de deur en de andere verhoorder heeft mijn arm vastgegrepen en mijn vingers tussen de deur gehouden. Mijn vingers werden aan de scharnierzijde tussen de deur gestopt en de deur werd dichtgeslagen.
Ik raakte bewusteloos van de pijn. Toen ik bijkwam zag ik dat zowel de verhoorders als [verdachte] aanwezig waren. Ik zag dat [verdachte] naar het bloed op de deur keek. Ik hoorde dat [verdachte] tegen de verhoorders zei: ‘martel hem nog verder’. Als gevolg van die marteling heb ik later de vingertop van mijn linkermiddelvinger verloren.
Bij de volgende verhoren werd ik tegen mijn scheenbenen geschopt.
Noot verbalisant. De getuige toont zijn rechterscheenbeen en wijst een aantal littekens aan waarbij hij opmerkt dat deze littekens het gevolg zijn van de trappen die hij kreeg tijdens de verhoren bij Khad-e-Nezami.
Nadat ik ongeveer 20 dagen bij de Militaire Inlichtingendienst vastzat, kwam er een persoon samen met de verhoorders bij mij langs. De persoon die bij mij kwam had een medische schaar, bandages en medicijnen bij zich. De vingers van mijn linkerhand waren er zeer slecht aan toe, de nagels van twee vingers waren zwart geworden terwijl het vlees van de top van mijn middelvinger helemaal zwart was geworden. De persoon heeft met een schaar de top van mijn middelvinger afgeknipt, zonder enige verdoving en zonder dat mij iets werd gevraagd. Dit deed zeer veel pijn, bijna ondraaglijke pijn.
Gedurende de twee maanden die ik bij de Militaire Inlichtingendienst verbleef, gingen de verhoren gewoon verder. Ik werd gemarteld door mijn verhoorders, maar omdat ik de top van mijn vinger had verloren trapten de verhoorders mij tegen mijn schenen.
Ik was geen lid van welke groepering dan ook. Ik was wel tegen de militaire aanwezigheid van de Russen in Afghanistan. Mijn familie verbleef in het gebied dat onder controle was van de Mujaheddeen, daarom dacht men bij de Militaire Inlichtingendienst dat ik banden had met de Mujaheddeen.
Ik hoorde dat [verdachte] tegen mijn verhoorders zei, jullie moeten een bekentenis van hem afnemen dat hij bij antirevolutionaire groeperingen behoort, het maakt niet uit, juist of onjuist. [verdachte] was vaak aanwezig bij mijn verhoren en martelingen.
Ik hoorde dat [verdachte] de verhoorders aanmoedigde. Na twee maanden werd ik overgeplaatst naar de Sedarat, daar werd ik ook gemarteld.
Ik denk dat ik in de winter van 1367 ben vrijgelaten. Ik denk in de maand Quas. Ik heb dus ruim twee jaar vastgezeten. Ik was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar op beschuldiging lid te zijn van de SAMA organisatie.
13. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200502031000, d.d. 03 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 februari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige H.M.N.] (blz. 434-438):
Ik ben door de Khad-e-Nezami opgepakt in 1364. Ik werd samen met [getuige M.A.S.] en [getuige A.K.] gearresteerd. Ik werd naar het directoraat van de Khad-e-Nezami gebracht, gevestigd in het huis van Pir Sayd Gilani.
Ze verdachten mij ervan dat ik banden had met de oppositiegroepering van Jamiat Islami en Ahmad Shah Massoud. Jamiat Islami en Ahmad Shah Massoud waren tegenstanders van de zittende regering en voerden een gewapende strijd tegen de regering.
Ik weet dat [getuige M.A.S.] flink gemarteld is bij de Militaire Inlichtingendienst. Op een dag heb ik [getuige M.A.S.] buiten in de sneeuw zien staan met een hand geboeid aan zijn been. Nadat hij ook vrij kwam, vertelde [getuige M.A.S.] ook zelf aan mij dat hij flink gemarteld was.
We leefden in een oorlogssituatie, het was normaal dat er (rechtbank: ze) door te slaan probeerden achter de waarheid te komen.
14. een proces-verbaal van verhoor van [getuige M.A.S.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 30 mei 2005 afgelegde verklaring van [getuige M.A.S.]:
Ik blijf bij mijn verklaring die ik heb afgelegd bij de politie op 31 januari 2005.
In 1364 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1985/1986 was) toen ik gevangen werd genomen, was ik ambtenaar bij de Directie Olie en Gas. Ik had geen militaire rang. Ik had wel een anti-Russisch gedachtegoed maar had me niet aangesloten bij een groepering. In die tijd was ik sympathisant van de Mujaheddeen. Ik was geen lid maar sprak wel hun gedachtegoed uit. Ik was neutraal ten opzichte van de SAMA. Ik was wel sympathisant van de Jamiat-Islami partij. Ook daar was ik geen lid van.
Ik heb een keer meegedaan aan een demonstratie van studenten en leerlingen tegen de regering. Dat was in 1362 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1983/1984 was).
Ik ben op 10 december 1985 gearresteerd. Ik ben met 24 mensen aangehouden die tegen de regering zouden zijn. Ik heb geen strijd gevoerd tegen de regering. Ik ben gearresteerd door leden van de Militaire Inlichtingendienst, de Khad-e-Nezami. Het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst is [medeverdachte]. Iedereen in Kabul wist dat hij het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst was. [verdachte] was ondergeschikt aan [medeverdachte].
Ik ben na mijn arrestatie overgebracht naar het gebouw van de Militaire Inlichtingendienst van de Khad. Ze hebben gezegd dat ik een tegenstander van de regering was.
Ik ben bij de Militaire Inlichtingendienst van de Khad in Kabul vanaf 10 december 1985 gedurende twee a drie maanden meermalen gemarteld. Zo ben ik meermalen geslagen en geschopt en hebben ze mij gedurende drie of vier dagen nadat ik was verhoord, geslagen en geschopt, buiten gezet. De eerste dag sneeuwde het. Het was heel koud en het waaide hard. Ik ben met name op mijn benen, mijn rug en mijn buik geslagen. Verder zijn mijn vingers tussen het deurkozijn geplaatst, waarna de deur is dichtgedaan. Dat was aan de kant waar de scharnieren zitten. Verder is een keer de vingertop van mijn middelvinger van mijn linkerhand afgeknipt.
Ik heb letsel opgelopen aan mijn linkerhand, aan de middelste drie vingers. Ik mis het topje van mijn middelvinger. Ik ben met militaire schoenen op beide benen geslagen en heb daardoor littekens overgehouden op beide benen. Over het buiten staan kan ik nog zeggen dat ik, als ik op de grond wilde gaan zitten, moest gaan staan en op die manier werd ik uit mijn slaap gehouden. Ik ben in die tijd door de mishandelingen ook wel eens buiten bewustzijn geraakt. [verdachte] was vaak bij de verhoren en de mishandelingen. Zij wilden dat ik zou toegeven dat ik tot die bende behoorde. Zij bedoelden daarmee meestal de SAMA. [verdachte] zette de verhoorders onder druk, hij gaf instructies.
Ik ben door wat mij destijds is overkomen nog steeds nerveus en schrik bijvoorbeeld als ik harde geluiden hoor.
Ten tijde van de inval van de Russen in Afghanistan werd Karmal tot president benoemd. De regeringstroepen hadden bezit van Kabul en de andere grote steden. De periferie was in handen van het verzet. Er werd gevochten tussen de troepen van de regering en de Mujaheddin. Men probeerde grond op elkaar te veroveren.
In de Sedarat ben ik ook gemarteld. Ik heb tot juni 1986 in de Sedarat gezeten. Het was winter toen ik werd aangehouden, het werd voorjaar toen ik werd overgeplaatst naar de Sedarat en toen het echt warm werd, ben ik overgeplaatst naar de Pol-i-Charkhi.
Ik ben ongeveer op 20 Quas 1367 (ik hoor de tolk zeggen dat dat op 11 december 1988 is) vrijgekomen.
Ik ben een keer in de kamer van [verdachte] geweest en heb toen een naambordje op zijn bureau zien staan.
Ik zeg u dat blok I en II van de Pol-e-Charkhi gevangenis onder verantwoording van de Khad vielen en blok III en IV onder Binnenlandse Zaken.
Ik heb gezien dat [getuige A.K.] en [getuige H.M.N.] ook werden aangehouden.
Pas nadat de Russen in de gevangenis waren geweest, hebben de verhoorders mijn vingers tussen de deur en het deurkozijn bekneld.
Er is een directe link tussen de Militaire Khad en de Directie Onderzoek. Beide groeperingen hebben een goede relatie met elkaar. Het eerste verhoor geschiedt door de Militaire Khad. Het verdere onderzoek wordt gedaan door de Directie Onderzoek. De Directie Onderzoek is een onafhankelijke instantie.
15. een proces-verbaal van verhoor van [getuige H.M.N.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 juni 2005 afgelegde verklaring van [getuige H.M.N.]:
Ik heb in 1364 (1985/1986) samen met [getuige M.A.S.] gevangen gezeten in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst. Hij is de zoon van [M.J.].
Ik heb een keer in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst in Kabul gezien dat hij met zijn vingers in het verband heeft gezeten. Later hoorde ik van zijn familie dat er een nagel was uitgetrokken en dat er een stukje van zijn vinger was afgehaald.
Verder heb ik gezien dat [getuige M.A.S.] buiten moest staan. Toen hij buiten moest staan was het winter en was het koud. Bovendien was het ’s nachts. Hij stond daar met ontbloot bovenlijf. Ik zag dat hij zowel aan zijn handen als aan zijn voeten geketend was. Het ging in ieder geval om meer dan 1 nacht.
Toen ik [getuige M.A.S.] een keer in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst tegenkwam zei hij: ‘Ik heb over jou niets verklaard. Ik word zelf wel gemarteld, ze slaan me’.
[getuige M.A.S.] was geen beroepsmilitair. Vanuit zijn politieke achtergrond was hij juist strijder voor de Mujaheddin en ik weet dat hij ook daadwerkelijk heeft meegevochten. Daarnaast was hij ingenieur in overheidsdienst.
[getuige A.U.A.] en [getuige A.K.A.]:
16. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501101500, d.d. 10 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 10 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van A.G.A. (blz. 402-404):
Ik ben op 25 Aqrab 1358 gearresteerd in Kabul en meegenomen naar de Militaire Inlichtingendienst, gevestigd in het huis van Pir Saheb, waar ik regelmatig werd verhoord en werd gemarteld. Ik werd met een voorwerp op mijn hoofd geslagen waardoor ik bewusteloos raakte. Gedurende 15 à 20 dagen werd ik verschillende keren gemarteld door middel van het toedienen van stroom aan mijn tenen en vingers en door het slaan met stokken. Door de kracht van het toedienen van stroom kwam er bloed uit mijn neus en oren. Het trommelvlies van mijn linkeroor was gescheurd.
Ze martelden mij om een bekentenis af te leggen. Ik zou banden hebben met de partij van Hezb-i-Islami.
Gedurende 15 à 20 dagen werd ik verschillende keren door middel van het toedienen van stroom en door middel van stokslagen gemarteld. Men sloeg mij met een stok op mijn rug, op mijn billen en op mijn benen.
Ik werd door het hoofd van het verhoor verhoord. Het hoofd van de afdeling verhoor sloeg mij verschillende keren tijdens mijn verhoren met een stok. Hij wilde mij laten bekennen. Later kwam ik op de hoogte van het feit dat het hoofd [verdachte] heette. Hij was afkomstig uit [woonplaats]. Hij sloeg mij persoonlijk met een stok en vertelde mij dat ik nu alles bekend ging maken. Hij was meerdere malen tijdens mijn martelingen aanwezig. Als gevolg van het slaan met de stok door [verdachte], heb ik nog steeds pijn in mijn knieën. Men brak een keer bijna mijn rug. Ze duwden mij zo hard naar beneden, naar de grond, dat ik acute pijn kreeg in mijn rug. Ik heb nu eveneens, als gevolg die martelingen, last van mijn rug.
Ostad [getuige A.K.A.] had hetzelfde meegemaakt als ik. Hij zat ook in dezelfde periode vast. De wijze waarop Ostad en ik gemarteld werden was bijna identiek.
Ik werd na 15 à 20 dagen vanuit de Militaire Inlichtingendienst naar de Shasdarak gebracht, daarvandaan werd ik naar de Sedarat overgeplaatst. Daar begon men mij opnieuw te verhoren en te martelen.
Na in totaal ongeveer 40 dagen vast te hebben gezeten, vertelden ze tegen mij dat men mij zou executeren. De volgende dag kwam echter Karmal aan de macht en werd ik naar de Pol-i-Charki gebracht.
17. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, onderzoek RL5051, d.d. 14 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaren (blz. 1-79):
De volledige gegevens van de getuige A.G.A., woonachtig te Wenen, Oostenrijk, zijn bij het onderzoeksteam.
De door de getuige A.G.A. genoemde Ostad [getuige A.K.A.] is eerder in een strafrechtelijk onderzoek gehoord en is genaamd [getuige A.K.A.].
18. een proces-verbaal van ver[getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter belast met de behandeling van strafzaken in het Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republiek Oostenrijk) en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 28 juli 2005 tegenover deze rechter afgelegde verkla[getuige A.U.A.] (blz. 101-123):
Ik werkte in mijn dorp gedurende 5 jaar als onderwijzer. Aansluitend studeerde ik literatuur aan de universiteit Paschtu. Toen de communisten aan de macht kwamen was ik in het laatste universiteitssemester.
In 1348 begon de Islamitische partij, waarvan ik lid was, zich te organiseren. Samen met mijn vriend ([A.H.A.M.]) heb ik leden voor de Islamitische partij geworven. Mijn vriend werd in 1979 een week voor mijn arrestatie gevangen genomen. Mijn vriend werd ondergebracht in het huis van Ahmad Gilani dat diende als een gevangenis. Een week later werd ik gearresteerd door leden van de militaire geheime dienst en naar dat huis gebracht. Dat was op 16 november 1979 (25 Aghrab 1358). Ik werd gearresteerd, omdat ik de islamitische partij had georganiseerd die tegen de communisten was. Habibulla Jalalzoy wilde alles weten en wat ik gedaan had. Habibulla heeft met zijn schoen tegen mijn rechter scheenbeen en mijn rechter kniegewricht geschopt waardoor ik daar verwond werd. Dat gebeurde na het verhoor.
Eerst hebben zij mij zwaar mishandeld met elektrische schokken, daarna brachten ze mij iedere keer naar de leider van de verhoorafdeling. Mijn hoofd tolde. De mensen lieten mij iets ondertekenen. Ze sloegen mij ‘mit einer Gerte’. (De rechtbank vertaalt dit met ‘roe’.)
Omdat ik met mijn vriend in dezelfde cel zat, hoorde ik dat hij ook was gefolterd en littekens had die waren veroorzaakt door stokslagen.
Mijn vriend was een belangrijk persoon. Naar de machtsovername door de Mudschahedin werd hij Advising Minister.
Ik werd met stroomstoten gefolterd. Ik werd gefolterd, omdat ik bekend was als tegenstander van de regering en mijn vriend mij had verraden als lid van de islamitische partij. De elektrodes werden aangebracht aan mijn tenen en vingers. De stroom kwam uit een apparaat met een (aandrijf)slinger.
Tijdens de elektrische foltering was ik geblinddoekt. Tijdens de geluiden bij de foltering voelde ik shocks, het voelde alsof mijn benen in brand stonden.
Ik werd onder stroom gezet tot ik bijna bewusteloos was. Dit ging 3 uur zo door.
Ik werd ook op een andere manier gefolterd. Ze sloegen mij met stokken en trokken aan mijn haren. Ik denk dat [verdachte] en [medeverdachte] tijdens de foltering aanwezig waren. Zij gaven instructies. Niets gebeurde zonder directe instructies van [verdachte] en [medeverdachte].
Op de tweede dag van mijn verhoor zag ik [verdachte] voor het eerst. Hij sloeg mij met een stok op mijn de benen en verhoorde mij.
Ik weet dat [verdachte] en [medeverdachte] de instructies voor de foltering gaven. Ik hoorde dat iemand aanwijzingen en bevelen gaf, hoe ik moest worden gefolterd. Eerst herkende ik de stemmen niet, maar later werd mij duidelijk dat het de stemmen van [verdachte] en [medeverdachte] waren.
Over het tijdstip van mijn arrestatie ben ik volkomen zeker. De naam van de directeur [medeverdachte] heb ik pas een jaar of misschien nog meer dan een jaar later vernomen.
Toen ik verhoord werd, hoorde ik de folteraars met elkaar Paschtu spreken. Zij zeiden: ‘Roep modir saheb [verdachte]’ (modir betekent afdelingsleider in Paschtu).
[verdachte] heeft mij meerdere keren mishandeld, 3 tot 4 keer. De mishandeling was steeds dezelfde, met een stok of met stroom.
[verdachte] zei mij dat ik maar beter kon bekennen, omdat hij mij anders weer in de verhoorkamer zou brengen, waar ik dan opnieuw zou worden gemarteld.
[verdachte] sloeg mij op gevoelige plekken. Hij sloeg mij steeds op de knieën ofwel rond de knieën. Als gevolg van de slagen op mijn knieën en de schop tegen mijn scheenbeen sta ik onder medische behandeling. Bij koud en nat weer heb ik pijn in mijn hele lichaam. Mijn problemen met hoge bloeddruk, tijdelijke sufheid en hartritmestoornissen wijt ik aan de folteringen met stroom. De problemen met mijn knieën zijn alleen veroorzaakt door de folteringen van [verdachte].
Mijn vriend vertelde mij dat hij door [verdachte] was gefolterd; ik heb zijn littekens gezien. Ik heb mijn vriend verteld dat ik door [verdachte] werd gefolterd.
Op 27 december 1979 werd iedereen, met uitzondering van mijn broers en ik, uit de gevangenis ontslagen. Ik heb mijn volledige straf uitgezeten en werd op 15 juni 1986 ontslagen.
Niemand kan mijn verklaring bevestigen, afgezien van Ahab [A.H.A.M.]. Alle andere leden van de Hesb-i-Islami die gevangen genomen werden, zijn dood.
19. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 07 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.U.A.]:
Ik ben op 28 juli 2005 in Wenen ondervraagd.
Ik weet precies de datum waarop ik in Afghanistan ben aangehouden. Net zoals ik precies weet op welke dag ik ben vrijgelaten. Dat is geweest op 25-08-1358 (16 november 1979. De tolk merkt op: het kan een dag eerder of later zijn geweest in verband met een schrikkeljaar.).
Taraki was toen net vermoord en Amin was net aan de macht gekomen.
Wij waren allemaal tegen het regime. Met mij zijn vijf van mijn broers ook aangehouden. Mijn vader mobiliseerde mensen tegen het regime.
Ik lid was van de Hezb-i-Islami. Die partij verzamelde informatie over de tegenpartij.
Mr. Zegveld vraagt mij uit te leggen hoe ik er achter kwam dat ik was aangehouden door de Militaire Geheime Dienst.
Ik kwam erachter omdat ik wist dat hun kantoor was gevestigd in het huis van [P.S.]. Ik herkende dat huis. Een goede vriend van mij was een week eerder aangehouden, hij was daar heen gebracht.
Ik wist dat mijn vriend was aangehouden door de militaire tak van de KhAD. Ik wist dat omdat wij samen activiteiten verrichtten.
De rechter-commissaris vraagt mij wat ik bedoel met de activiteiten die ik met mijn vriend verrichtte. Wij probeerden aan andere mensen de ware identiteit van het regime te onthullen. Wij spraken over de Russische invasie en probeerden zo leden te werven voor onze partij.
Volgens mij was het tijdstip van de amnestie 06-10-1358 (27 december 1979). U zegt dat uit een Ambtsbericht van Buitenlandse Zaken blijkt dat in ieder geval Amin op 27 december 1979 bij een staatsgreep met behulp van de Sovjet-Unie is gedood.
In mijn verklaringen spreek ik regelmatig over een goede vriend van mij. Zijn naam is [getuige A.K.A.].
Tijdens de verhoren bij de KhAD zaten wij inderdaad in aparte cellen, maar vanaf het moment dat we in de Pol-i-Charkhi gevangenis zaten hebben wij een cel gedeeld.
[getuige A.K.A.] is er één keer bij geweest toen ik werd mishandeld. We hebben elkaar meerdere keren op afstand gezien toen we terugbegeleid werden naar onze cel en we zijn één keer tegenover elkaar gesteld bij de directeur.
Ik heb wel verklaard dat [getuige A.K.A.] mij heeft verteld dat hij was mishandeld.
Elke keer wanneer in mijn verhoor van 28 juli 2005 de naam [medeverdachte] voorkomt, bedoel ik de toenmalige directeur van de staatsveiligheid.
20. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.K.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 16 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.K.A.]:
Ik heb telkens de waarheid gesproken.
In 1979 maakte ik deel uit van de Islamitische partij, de Hezb-i-Islami. Het was een goed georganiseerde partij met een duidelijke bevelstructuur. Na de staatsgreep in april 1978 zijn wij een gewapende strijd begonnen tegen Taraki en Amin. De Hezb-i-Islami had de feitelijke controle over stukken grondgebied van Afghanistan.
In april 1978 ben ik naar Pashawar in Pakistan gegaan. Van uit Hekmatiar werd de gewapende strijd georganiseerd. Ik was lid van de Centrale Raad in Peshawar. Ik ben naar Kabul gestuurd. In Kabul mobiliseerde ik de bevolking om in opstand te komen en ik gaf voorlichting. Dat was mijn taak op het moment dat ik werd gearresteerd.
Ik ben eind september of begin oktober 1979 gearresteerd, enkele dagen na de dood van Taraki. Amin was net aan de macht.
Na mijn arrestatie werd ik overgebracht naar het gebouw van de Militaire Kam, Kam-e-Nezami. Ik heb daar iets minder dan 2 maanden gevangen gezeten.
Ustad [getuige A.U.A.] zat ook bij de Hezb-i-Islami en was verantwoordelijk voor de noordelijke gewesten. Hij bracht aan mij rapport uit in Kabul. Toen ik bij de Militaire Kam gevangen zat heb ik [getuige A.U.A.] gezien en gesproken. Wij hebben daar niet op 1 cel gezeten. Op de momenten dat wij werden gelucht of naar het toilet mochten, zagen de gevangenen elkaar. We mochten niet praten, maar dat deden we toch stiekem. [getuige A.U.A.] vertelde dat hij werd gemarteld. Dat kon je ook zien aan zijn verwondingen. [getuige A.U.A.] vertelde dat hij tijdens de verhoren naar mijn activiteiten was gevraagd.
Op een dag werd ik naar de verhoorruimte gebracht. Daar was [getuige A.U.A.]. Verder waren aanwezig [verdachte], [D.M.] en [J.]. [verdachte] was in die tijd majoor en hoofd van de afdeling onderzoek. Gevangenen moesten altijd op de grond zitten met hun handen achter hun rug gebonden en de knieën opgetrokken. Dan werd er met een stok op de onderkant van hun knieën geslagen.
Wat ik zelf heb gezien die keer dat ik in de verhoorruimte werd binnengebracht is dat [getuige A.U.A.] overal op zijn lichaam begon te schoppen met zijn schoenen.
Ik heb gezegd dat ik vaker vanuit mijn hok kon horen dat [getuige A.U.A.] werd gemarteld. Ik hoorde hem dan schreeuwen.
De littekens zijn het gevolg van de martelingen die ik heb ondergaan in de periode dat ik vastzat bij de Militaire Khad. Bij mij begonnen de martelingen om 11.00 uur op de dag dat ik werd opgepakt en ze gingen door tot en met de avond voor ik naar Shashdarak werd overgebracht.
Ik heb gestreden voor een Islamitisch bewind. Ik was niet blij toen de Taliban aan de macht kwamen. De Taliban hebben de naam van de Islam bezoedeld.
U vraagt of ik zelf ooit enige gevechtshandeling heb verricht. Tot op de dag van vandaag heb ik nog nooit een geweer in handen gehad. Ik heb ook nooit opdracht gegeven tot dergelijke handelingen of tot bomaanslagen. Ik zat niet in de militaire tak van de Hezb-i-Islami.
27 Juli 2003 heb ik de volledige waarheid gesproken.
Ik heb nog altijd last van het letsel ten gevolge van de martelingen. Een stekende pijn die loopt van mijn schouder tot aan mijn hand, met name als het koud begint te worden. Datzelfde gevoel heb ik in mijn beide scheenbenen. De vele martelingen hebben ook psychisch grote schade veroorzaakt.
Ik kan u niet beschrijven hoe vreselijk ik ben gemarteld. Na de vijfde dag moesten ze mij op hun rug naar de verhoorkamer dragen, omdat ik niet meer kon lopen. Zo ging het tot de zestiende dag. Daarna konden ze mij niet meer op hun rug dragen, anders viel mijn lichaam uit elkaar, zo slecht was ik er aan toe. Ik werd door twee man in een mand naar de verhoorkamer gedragen.
Achter het gebouw van de Kam stonden bomen met hele harde takken. De soldaten haalden in opdracht van de verhoorders de takken. Ik ben door de verhoorders met deze takken keihard geslagen, totdat zelfs de takken braken. Ik ben met de takken zo vaak geslagen dat het bot van mijn arm zichtbaar werd. Toen was er een dag pauze, tot er weer een laagje huid op kwam. Maar daarna werd ik voortdurend weer op die wond geslagen. De littekens op mijn arm en been zijn het gevolg van het slaan met die takken.
Ik had ook verwondingen aan mijn billen. De verwondingen waren zo ernstig dat stukken verrot vlees en huid van mijn arm en mijn billen met een schaar of tang moesten worden weggeknipt.
Het gebouw van de Kam stond in het centrum van Kabul.
Als [verdachte] een kantoor had, dan moet het op de 2e etage zijn geweest.
21. de ter openbare terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige A.K.A.]:
Ik heb in mijn verklaringen alles naar waarheid verteld.
Ik ben veertien jaar gedetineerd geweest. Ik heb nooit deelgenomen aan gevechtshandelingen. Ik was docent en geen militair. Ik was lid van de Hezb-i-Islami. Sinds 12 jaar ben ik geen lid van deze partij meer. In 1979 was ik wel lid. Ik ben toen gearresteerd. Ik werd naar Militaire Kam gebracht, dat was in de woning van [P.S.] in Kabul. Ik heb daar twee maanden vastgezeten. Daar vonden de verhoren en de mishandelingen plaats.
De letsels die ik heb, zijn ontstaan door de stokslagen. Ik ben geslagen door twee personen, de ene sloeg mij van achter en de andere van voor. Ik werd vastgehouden door twee andere personen zodat ik niet kon bewegen.
Ze hebben tegen mijn linker bovenarm geslagen terwijl mijn handen achter op mijn rug geboeid waren. Mijn benen zijn door die stokslagen gebroken. Ik ben zowel met vuisten als met stokken tegen mijn hoofd geslagen.
Mijn handen werden geboeid en ik werd aan de linkerzijde hard met de stok geslagen. De meeste belasting kwam op mijn linkerarm, maar ben met de stok ook op mijn rechterarm geslagen. Op mijn lichaam was er geen plek meer over die niet beschadigd was door die stokslagen, maar de plekken die het meest beschadigd waren, zijn nog te zien.
Ik heb ook stokslagen tegen mijn billen en stokslagen en schoppen tegen de knieën gekregen, ook tegen mijn rechteronderbeen, de binnenranden van mijn voeten en mijn voetzolen. Mijn nagels waren zelfs eruit gevallen. Eén nagel was eruit getrokken maar de rest was door de harde stokslagen vanzelf eruit gevallen.
Het hoofd van de afdeling verhoor, [verdachte], was de opdrachtgever. Verder waren er nog [D.M.] uit [woonplaats], [J.] en een andere verhoorder. Alle vier verhoorden en sloegen ze mij.
Op de eerste dag van mijn arrestatie ben ik van ‘s ochtends 11.00 uur tot ‘s avonds 23.00 uur geslagen en mishandeld. Ik ben hierdoor buiten bewustzijn geraakt. Toen ik bijkwam, zat ik tussen andere verdachten. De volgende dag kon ik niet meer lopen en ben met behulp van iemand anders op wie ik kon leunen naar het verhoor gebracht. Na vijf dagen werd ik op de rug van iemand naar het verhoor gedragen.
Na 16 dagen was ik er heel slecht aan toe, ik kon niet meer lopen en niet meer op de rug van iemand anders gedragen worden. Toen hebben ze mij met een mand naar het verhoor gedragen. Dat was niet met een kruiwagen. Het waren twee stokken met daartussen een houten plank waarop ik zat, twee mensen konden het vasthouden en dragen.
Toen die mensen aan de macht kwamen, was ik lid van Hezb-i-Islami en gewoon docent. Na de staatsgreep door de communisten werden velen gearresteerd die tegen de communisten waren.
Ik ben in 1978 naar Pakistan gegaan en vervolgens terug naar Afghanistan gestuurd met de taak om mensen bij elkaar te krijgen om tegen de communisten in opstand te komen.
Het was geen militaire opstand, de bedoeling was om mensen vanuit hun ideologie in opstand te brengen, mensen tot andere politieke ideeën te brengen.
Dat was mijn taak tot op het moment dat ik gearresteerd werd. Mijn taak was om mensen erop te wijzen zich te verzetten tegen de autoriteiten en de Russen.
Op vragen van de raadsman van verdachte Jalalzoy, mr. Van der Biezen antwoord ik dat ik Ostad [getuige A.K.A.] ben. Mijn achternaam is [getuige A.K.A.]. Ik heet zo omdat ik docent was. Ostad betekent docent. [getuige A.K.A.] is mijn voornaam.
Ik heb gezegd dat ik door het hoofd van afdeling verhoor, majoor [verdachte], mishandeld ben.
Er waren militairen die gevangen zaten en zij kenden [verdachte], zij hebben zijn naam genoemd. [verdachte] heeft zelf ook zijn naam genoemd.
Ik ken de heer [getuige A.U.A.]. Wij hebben samen voor een islamitisch regime gestreden. Dit was niet een regime waarvan het de bedoeling is om mensen om het leven te brengen maar een islamitisch regime dat er is voor de vrede en de veiligheid van de mensen. Ik ben al 12 jaar niet meer actief geweest voor Hezb-i-Islami.
In de tijd dat de Russen in ons land waren, heb ik de opstand tegen de Russen geleid. Er waren toen verschillende groeperingen, Burhannuddin Rabani, Hekmatyar en Molawi Mohammad Nabi.
Ik werkte samen met die drie groeperingen. De bedoeling was om een islamitisch regime op te zetten dat gekozen was door de burger zelf. Ik moest mensen wakker schudden en tegen de Russen in opstand brengen.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de - gewijzigde - dagvaarding onder primair telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Op 1 oktober 2003 is de Wet internationale misdrijven in werking getreden en daarbij zijn onder andere de strafbaarstellingen van de oorlogsmisdrijven uit de Wet Oorlogsstrafrecht overgebracht naar de Wet internationale misdrijven.
De bewezen verklaarde feiten zijn ook sinds 1 oktober 2003 strafbare feiten ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de Wet internationale misdrijven.
De rechtbank is van oordeel dat de wetswijziging per 1 oktober 2003 niet voor de verdachte gunstiger bepalingen heeft opgeleverd, op grond waarvan artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zou dienen te worden toegepast.
De bewezen verklaarde feiten zijn begaan voor 1 oktober 2003 hetgeen inhoudt dat het bewezen verklaarde gekwalificeerd dient te worden onder de Wet Oorlogsstrafrecht
Namens verdachte zijn door de verdediging een tweetal verweren gevoerd die in de visie van de verdediging zouden dienen te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De aard van het conflict.
De verdediging heeft gesteld dat de aard van het gewapend conflict ontbreekt in de telastlegging. De rechtbank is echter van oordeel dat officier van justitie de vaststelling van de aard van het gewapend conflict kan overlaten aan de rechter door het opstellen van een primaire/subsidiaire telastlegging. Deze wijze van telastleggen wordt door de wetgever uitdrukkelijk als mogelijk genoemd in de memorie van toelichting bij de Wet internationale misdrijven (kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, blz. 46).
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie gekozen voor een impliciet primaire/subsidiaire telastlegging. Er is geen rechtsregel die dit niet toestaat.
Het bestanddeel 'beschermde personen'.
De verdediging heeft gesteld dat de typering van de 'beschermde personen' in de telastlegging had moet zijn opgenomen.
In de dagvaarding is vermeld dat het gaat om handelingen 'gepleegd ten aanzien van (een of meer) perso(o)n(en) die (toen aldaar) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en)(te weten burger(s) en/of personeel van de strijdkrachten dat de wapens had neergelegd en/of zij die buiten gevecht waren gesteld door gevangenschap of andere oorzaak), te weten ...'.
Deze omschrijving van de beschermde personen is grotendeels ontleend aan het gemeenschappelijke artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, maar omvat ook de krijgsgevangenen (zie “die door gevangenschap buiten gevecht zijn gesteld”) en de gewonden en zieken (zie “die buiten gevecht zijn gesteld door andere oorzaak”). Hiermee kunnen slechts bedoeld zijn personen die niet tot de partij van de verdachte behoorden, aangezien deze omschrijving niet los gelezen mag worden van de ervoor in de dagvaarding genoemde bepalingen waarmee in strijd zou zijn gehandeld, te weten: het internationaal gewoonterecht, de verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en het gemeenschappelijk artikel 3 in die verdragen.
Uit het onderzoek zal op grond van bewijsmiddelen moeten komen vast te staan dat er sprake is van 'beschermde personen' zoals bedoeld in het humanitair oorlogsrecht.
Strafbaarheid van de verdachte.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in de periode van 1 juli 1979 tot en met 31 december 1989 in Kabul, in Afghanistan, ten tijde van het communistische bewind, schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven.
Verdachte, een hoge militair (laatstelijk generaal) in het Afghaanse leger, was gedurende die periode hoofd van de afdeling verhoor bij de militaire inlichtingendienst, de Khad-e-Nezami. Verdachte heeft zich in de uitoefening van die functie schuldig gemaakt aan de schending van de wetten en gebruiken van de oorlog. Zo werden zijn slachtoffers onder meer geschopt en geslagen. Een aantal van zijn slachtoffers kreeg elektriciteitsdraden aan hun lichaam bevestigd waarna hun stroom via deze elektriciteitsdraden werd toegediend. Ook werd bij een slachtoffer een teennagel uitgetrokken terwijl een ander zo hard op de grond werd geduwd dat zijn rug bijna brak.
Uit het dossier is gebleken dat deze feiten onderdeel vormden van een vast patroon binnen de militaire inlichtingendienst van Afghanistan.
Het oorlogsmisdrijf marteling behoort tot de internationale misdrijven naast de genocide, de foltering en de misdrijven tegen de menselijkheid en wordt gezien als behorend tot 'de ernstigste misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen' (memorie van toelichting bij de Wet internationale misdrijven, kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, blz. 1).
De marteling als oorlogsmisdrijf is een ernstige vorm van het ontbreken van normbesef in een toch al bijzondere situatie van het gewapend conflict. Door het martelen van personen die in het gewapend conflict tot de andere partij behoren en die in handen zijn gevallen van de tegenpartij wordt ieder begrip van menselijkheid ontkend.
Het oorlogsmisdrijf marteling wekt op ruime schaal internationaal verontwaardiging en verontrusting. Het raakt in dit geval ook direct de Nederlandse samenleving.
Het oorlogsmisdrijf marteling begaan in Afghanistan raakt de Nederlandse rechtsorde niet alleen omdat het een internationaal misdrijf is, maar ook omdat verdachte naar Nederland is gevlucht en door zijn asielaanvraag te kennen heeft gegeven deel te willen gaan uitmaken van de Nederlandse samenleving. Van die samenleving maken thans ook veel personen deel uit die afkomstig zijn uit Afghanistan en die daar geconfronteerd zijn met de gruwelen van het gewapend conflict.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het plegen van deze misdrijven niet onbestraft dient te blijven en overweegt dat de ernst van de feiten, ondanks het tijdsverloop sinds het plegen ervan, het opleggen van een gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij - gewijzigde - dagvaarding onder primair telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog terwijl die schending inhoudt geweldpleging met verenigde krachten tegen een persoon, meermalen gepleegd
en
medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog terwijl die schending zwaar lichamelijk letsel van een ander tengevolge heeft,
strafbaar gesteld bij artikel 8 van de Wet oorlogsstrafrecht, in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 2 december 2004,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 6 december 2004;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Van Rossum, voorzitter,
Kuijer en Jofriet, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs Dingley en Van de Vrede, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 oktober 2005.
Uitspraak 14‑10‑2005
Inhoudsindicatie
[...] The punishment to be imposed is based on the Articles 47 an 57 of the Netherlands criminal code; 8 of the Criminal Law in Wartime Act. [...]
Partij(en)
THE HAGUE DISTRICT COURT
SECTION CRIMINAL LAW
THREE-JUDGE SECTION
Public prosecutor’s office number 09/751005-04
The Hague, 14 October 2005
The The Hague District Court, giving judgment in criminal cases, pronounced the following judgment in the case of the public prosecutor against the suspect:
[suspect]
born in [place of birth] (Afghanistan) on [date of birth],
address: [address]
at present detained in the penitentiary institution
“Haaglanden – Zoetermeer” in Zoetermeer.
The court session
The investigation was held in court on 11 March 2005, 3 June 2005, 26 August 2005, 19 September 2005, 20 September 2005, 21 September 2005, 26 September 2005, 28 September 2005, 3 October 2005 and 7 October 2005.
The suspect, assisted by his lawyers Mr A.S. van der Biezen LL.M. and Mr B.G.M. Frencken LL.M., both lawyer in ‘s-Hertogenbosch, appeared in court and was heard.
The public prosecutors Mrs Polescuk LL.M. and Mr Teeven LL.M. have demanded the suspect to be sentenced relating to what he has principally been charged with in the - amended - writ of summons, to 9 years’ imprisonment, less the period spent in pre-trial detention.
The charge.
After amendment of the charge in court, the suspect has been charged with what is mentioned in the inserted photocopy of the writ of summons, marked A and of the demand of amendment of charge, marked A1.
The Public Prosecutions Department being allowed to prosecute and the legitimacy of the evidence.
The defence has set up a defence on behalf of the suspect that the Public Prosecutions Department should be barred prosecution. Hereto the defence put forward the following.
First the defence argues that Article 6 of the European Convention for the protection of Human Rights and Fundamental Freedom (ECHR) has been violated, as the Public Prosecutions Department (Dutch: OM) has acted in violation of the so-called principle of nemo tenetur by using the statements the suspect made in his procedure at the Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (Immigration and Naturalisation Service).
Apart from that it was argued on behalf of the suspect that Article 8 ECHR has been violated as well, as the IND, in violation of the right to suspect’s privacy, has handed over IND files to the police.
The court rejects the defence of being barred the prosecution in both parts and considers in this respect the following.
The use of IND statements pertaining to criminal law.
General
The defence argues that the Public Prosecutions Department has acted in violation of the principle of nemo tenetur. The purport of this principle, as laid down in the Funke judgment of the European Court of Human Rights, is that nobody should be made obliged to cooperate towards his own conviction or to attribute to the inception of a suspicion of having committed an offence. According to previous judgments of the same Court the suspect’s right not to be obliged to cooperate towards his own conviction is part of the right to fair trial. However, according to the European Court of Human Rights and also according to the Netherlands Supreme Court such a right is not absolute. In a concrete case the Court shall have to determine afterwards whether, and if so, to what extent the principle of nemo tenetur has been violated.
The facts
When answering the question whether the principle of nemo tenetur has in casu been violated, the court assumes the following facts.
On 31 May 1996 the suspect submitted applications to be admitted as a refugee and to be granted a residence permit. On 7 and 10 June 1996 the suspect was given the opportunity to explain these applications and to this purpose he was heard by an official of the IND. On 26 August 1996 the suspect was given a refugee status.
In a letter of 8 November 1997 the then State Secretary for Justice reported to the Netherlands Lower House that, in view of the international conventional-law (the four Red Cross Conventions of Geneva, the Genocide Convention and the Convention against Torture) and moral obligations of The Netherlands, the Public Prosecutions Department will be informed of all decisions that were rejected (among other things) on the basis of Article 1F Convention on Refugees.
On 7 January 1999 the suspect was additionally heard “in connection with the strong suspicion that on account of his functions he held in Afghanistan, he would yet have been guilty of violations of human rights”.
The contents of this additional interview were not essentially different from the interviews of 7 and 10 June 1996.
On the basis of the statements of the suspect and after investigation performed by officials of the Ministry of Foreign Affairs and the IND, on 31 July 2000 the decision was subsequently given:
“1. the application submitted by the person concerned to be admitted as a refugee, will be withdrawn,
2. the person concerned will not be granted a residence permit”.
As appears from the decision the reason of this decision is the fact that there were strong reasons to assume that the suspect had been guilty of war crimes, or crimes against humanity, as described in Article 1F of the Convention on Refugees.
The IND later on sent the “1F” decision with regard to the suspect to the Public Prosecutions Department including the request to consider whether a criminal action should be taken against the suspect.
On 11 March 2003 a preliminary inquiry was started against a person named [N.A.N.]. Within the scope of this preliminary inquiry several telephone lines were tapped. From this it appears that aforementioned [N.A.N.] has several conversations w[co-suspect]co-suspect]. Some of these conversations relate to the past of this [co-suspect], while also “acts of torture” are referred to. Subsequently on 2 December 2003 an initial official report was drawn up in order to start a preliminary inquiry against aforementioned [co-suspect]. Statements made in the criminal investigation against [co-suspect] have led to the instigation of a judicial investigation against the suspect.
Violation of the principle of nemo tenetur in casu?
The defence argues that the Public Prosecutions Department has acted in violation of the principle of nemo tenetur because statements made under pressure at the IND were used. The defence’s view is that from the so-called Saunders judgment of the European Court of Human Rights it could be derived that statements made under pressure may not be used in any way whatsoever in criminal proceedings.
In the first place the Court in this respect is of the opinion that it cannot be argued that the statements the suspect made at the IND were made “under pressure”. As a matter fact nobody is forced to apply for a residence permit in the Netherlands and by requesting such a permit one deliberately subjects oneself to the pertaining procedure of interviews. Furthermore no sanction is set to not answering the questions asked during the admission procedure.
If the above had been different, it can still not be derived from the Saunders judgment that it would not be allowed to use any statement made under pressure at another stage or within the scope of a non-criminal procedure against the suspect during the criminal proceedings. The Court is of the opinion that the Saunders judgment does not allow this general conclusion.
It is not decisive whether a statement made is incriminating in itself, but whether this statement has been obtained (among other things) with a view to a criminal prosecution. This has in casu not been the case.
The moment the suspect made his statements at the IND a matter of “criminal charge” in the sense of Article 6 ECHR did not yet exist. It is a matter of a “criminal charge” in the sense of this conventional-law provision when on behalf of the State an act has been performed vis-à-vis the person concerned from which he could in reasonableness have drawn the conclusion that criminal proceedings would be instituted against him. However, the investigation performed by the IND did not have the character of a criminal charge. It was in any case not aimed at the “determination of a criminal charge”, but at the assessment of the applications submitted by the suspect, which concerned aliens law.
Furthermore the Court considers that as the interviews took place at the IND as early as 1996, the first policy intentions as regards transmission of the “1F” files to the Public Prosecutions Department were announced at the end of 1997 and the actual transmission to the Public Prosecutions Department of the “1F” file of the suspect did not take place before 2000, there was not a situation in which it can be said that the interviews in the asylum procedure were possibly primarily, at least also, aimed at gathering criminally relevant information.
Neither has it appeared in any other way that there was any inadmissible confusion of criminal and administrative competences during the relevant IND interviews, or a situation in which the IND already reasonably knew at the time of the interview that the answers to be given by the suspect were also going to be used in criminal proceedings. The interview held on 7 January 1999 does not alter this, as the contents of this additional interview were not essentially different from the contents of the previous interviews and the purpose of this interview was to judge to what extent the admission as a refugee should be withdrawn. In view of the above the Court is therefore of the opinion that in the present case the principle of nemo tenetur has not been violated. Therefore the Court deems there is no violation of the principle of legitimate expectations as invoked by the defence
The right to privacy
General
Pursuant to Article 8 ECHR everybody is entitled to respect for his personal life, for his domestic and family life, his dwelling and his correspondence. However, this is not an absolute right. Violations of this right are permitted on the condition that these violations are “in agreement with the right” and moreover also “necessary in a democratic society”. According to previous judgments of the European Court of Human Rights not only an adequate basis in the written and unwritten law is required, but requirements as to quality can be set to this right as well. Apart from that it should be established whether there is an urgent social need for this violation and whether a correct weighing has been made between the interest pursued and the way in which the right of privacy has been violated.
The facts
As explained above, the suspect applied for admission as a refugee and the granting of a residence permit on 31 May 1996. On 7 and 10 June 1996 the suspect was given the opportunity to explain these applications and he was heard to this purpose by an official of the IND. In this context he was told that everything he said will be treated confidentially. On 26 August the suspect was given a refugee status.
In a letter of 8 November 1997 the then State Secretary for Justice reported to the Netherlands Lower House that, in view of the international obligations on the basis of convention-law (the four Red Cross Conventions of Geneva, the Genocide Convention and the Convention against Torture) as well as moral obligations of the Netherlands, the Public Prosecutions Department will be notified of all 1F-reports which had been rejected (among other things) on the basis of Article 1F of the Convention on Refugees.
On 7 January 1999 the suspect was additionally heard “in connection with the strong suspicion that on account of the functions he held in Afghanistan he would possibly have been guilty of violations of human rights” after all.
The contents of this additional interview were not essentially different from the interviews of 7 and 10 June 1996.
On the basis of the statements of the suspect and after investigation performed by officials of the Ministry of Foreign Affairs and the IND, the decision was subsequently given on 31 July 2000:
“1. the application submitted by the person concerned to be admitted as a refugee, will be withdrawn,
2. the person concerned will not be granted a residence permit”.
As appears from the decision the reason of this decision is the fact that there were strong reasons to assume that the suspect had been guilty of war crimes, or crimes against humanity, as described in Article 1F of the Convention on Refugees.
The IND later on sent the “1F”-decision with regard to the suspect to the Public Prosecutions Department including the request to consider whether a criminal action should be taken against the suspect.
Violation of the right to a private life?
It appears from the file or it has become plausible otherwise, that upon commencement of the interviews in connection with the asylum procedure (including the procedure that led to the decision of 31 July 2000) the suspect was informed by the IND officials that his statements would be treated confidentially. Subsequently his asylum file was transferred to the Public Prosecutions Department. Together with the defence the Court is of the opinion that this transfer of the asylum file violated suspect’s right to a private life, as meant in Article 8 ECHR.
In order to judge the legitimacy of this violation the Court will therefore have to establish whether: (1) there was a legal basis for this violation; and (2) the violation was proportional.
Item 1. The moment the statements made by the suspect at the IND were transferred to the Public Prosecutions Department there was a legal basis to do so, to wit the Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) (Personal Data Protection Act)¹. Pursuant to Article 43 Wbp, personal data may be processed in a way that is incompatible with the purposes they have been obtained for in so far as this is necessary in the interest of (inter alia) prevention, investigation and prosecution of criminal offences. Also the Registratiekamer (Registration Board) concluded in its letter of 3 November 1999 that laws and regulations shall not be an impediment to have (structural) exchange of data as regards potential suspects of war crimes and crimes against humanity between the Public Prosecutions Department and the IND take place.
Item 2. The Court is furthermore of the opinion that in casu the violation of the privacy of the suspect was urgently necessary (also in view of the aforementioned letter of the State Secretary for Justice to the chairman of the Netherlands Lower House). The Court is of the opinion that a correct weighing was made between the interest pursued – punishment, or surrender or extradition of persons suspected of very serious (war) crimes – and the way in which the right to a private life was violated.
The suspect is not entitled to a plea of violation of his right to privacy regarding the IND files of other persons, as those files do not violate the private life of the suspect, his family or relatives and the suspect had not been promised any confidentiality with regard to these files.
Unlike the defence the Court is therefore not of the opinion that in the present case Article 8 ECHR has been violated. The Court rejects the defence.
¹On 21 September 2001 this Act replaced the Wet persoonsregistratie (Data Protection Act)
Although the defence has not explicitly argued that in the present case the principle of ‘equality of arms’ and the right to ‘cross-examination’ have been violated, the Court considers – ex officio – the following.
Equality of arms
General
The right to fair trial, as laid down in Article 6 ECHR, implies that in criminal cases each party is given reasonable opportunity to state its view without falling substantially behind. Both parties must be given the possibility to bring forward items of evidence to support their own point of view and they must be able to learn about and to take a position concerning everything presented as items of evidence, in order to be able to influence the judgment of the Court.
Criminal proceedings that do not or to an insufficient extent comply with this, can constitute a conflict with the principle of ‘equality of arms’. Whether this is the case will always depend on the circumstances of the case, in which the course op the proceedings in their entirety will have to be taken into account. Differences in (material) possibilities can play a role in it. However, as appears from the previous decisions of the European Court of Human Rights such a right is not absolute. Under certain circumstances the principle of ‘equality of arms’ can imply that the right to fair trial is violated, for instance, by rejecting the request to examine witnesses for the defence without offering adequate compensation for it. However, a right without any special stipulations thereto does not arise from Article 6 ECHR.
The facts
From the moment the suspect was arrested until the beginning of the hearing as regards content of the case against the suspect on 19 September 2005 the defence had several possibilities to express any wishes as regards the investigation. A large number of witnesses (for the defence as well as for the prosecution) was heard by the examining magistrate also as a result of requests by the defence. The lawyers of the suspect were given the opportunity to be present at all these hearings and to examine the witnesses. At two points in time it appeared to be necessary to travel to Afghanistan in order to examine witnesses in Kabul. On both occasions the defence was invited to attend the hearings and was given the opportunity to list questions
Furthermore the Court establishes that from the beginning the suspect was granted legal aid, that three witnesses have been examined in court in his presence and furthermore that assistance of interpreters was available in court and during examinations and discussions with his lawyers.
The suspect has therefore been provided with time (almost ten months as from the moment the suspect was arrested) and the facilities necessary to give shape to his own defence.
Violation of the principle of the ‘equality of arms’ in casu?
In view of what has been considered above the Court is of the opinion that neither from the available documents nor from what has been put forward in court on behalf of the suspect, it has become plausible that the principle of ‘equality of arms’ has been violated.
The right to ‘cross-examination’
General
According to previous judgments of the European Court of Human Rights it must be possible at some stage in the proceedings to exercise the defence’s right to examination. However, using as evidence a statement for the prosecution of a witness who has not been examined by the defence, laid down in an official report, is not unreservedly disallowed. In any case there is no unauthorized use when at some stage of the proceedings the defence has been given the opportunity to examine this witness (have him examined). If the defence has not had this opportunity referred to and this statement is not supported in other items of evidence either, it is not allowed to use this statement for evidence pursuant to Article 6 ECHR. Principles of due process, as well as the interest of arriving at the truth can also imply that the Public Prosecutions Department should summon certain persons as witnesses in court or that the court will order to do so, on penalty of not allowing as evidence their statements made in the preliminary inquiry. The latter will in any case have to take place if the involvement of the suspect in the offence he is charged with is founded, to a dominant extent, on a testimony made in the preliminary inquiry and this witness has subsequently withdrawn his previous incriminating statement before a (examining) magistrate or has changed this statement on essential points or has refused to make a further statement.
The facts.
On 10 January 2005 the witness [witness A.U.A.] was examined by telephone by an investigating officer. The witness made a statement that was incriminating with regard to the suspect. On 28 July 2005 and 7 September 2005 the witness [witness A.U.A.] was subsequently examined by a judge in [place] and the examining judge in The Hague. Again the witness made a statement that was incriminating for the suspect. The defence was invited for these two examinations, it deliberately did not make use of this invitation.
Subsequently on 23 September 2005 at the request of the defence, which request was honoured by the Court out of benevolence towards the defence, the witness [witness A.U.A.] was again called by the examining judge for another examination. The witness, who had to come from [country], did not appear on that occasion for medical reasons, one of these reasons being that he had to have an operation.
Violation of the right to cross-examination of the witness [witness A.U.A.]?
First of all it has to be established whether the defence has had the opportunity to examine the witnesses (have them examined), of whom the statements will be (can be) used as evidence against the suspect. The judicial authorities are obliged to actually give the defence the opportunity to examine the witness. The Court also has its own obligation, apart from the defence, to exercise reliable control on the trustworthiness of witnesses. When direct examination of witnesses by the defence is not possible, an adequate compensation should in each case be offered to the defence.
The Court is of the opinion that in casu these obligations have been met. As appears from the facts presented above the defence has had sufficient possibilities to examine the witness [witness A.U.A.] (have him examined).
As regards the witness [witness A.U.A.] the Court furthermore establishes that apart from being heard by the police he was also heard by the judges and he has made a statement before these judges. Also during these examinations the witness has made incriminating statements and statements in line with the statement he previously made before the police.
Apart from that the Court is of the opinion that the statement of the witness [witness A.U.A.] that incriminates the suspect is sufficiently founded on other items of evidence. This is of interest as it is now accepted in judge-made law that if the involvement of a suspect in the offence he is charged with is affirmed by items of evidence different from the statement of a witness who could not be examined by the defence, this latter statement may also be used for evidence. Article 6 ECHR is therefore no impediment for using as evidence the statement of the witness [witness A.U.A.] that incriminates the suspect.
Grounds in respect of the evidence with regard to the nature of the conflict.
Items of evidence in respect of applicable humanitarian laws of war:
1. an official report of the examination of the expert witness [expert witness A.G.], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases in this Court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – stated succinctly – the statement of the expert witness [expert witness A.G.] made on 15 September 2005:
You ask about the role of the Soviet army in the period 1979-1992. The Soviets absolutely had much power. Officially the Soviets were only advisers, but in reality this was different. It should not appear from documents how much power they had. Therefore decisions were always signed by Afghani officials, officers or judges. After the Soviet invasion in December 1979 dozens of groups were in opposition. Later on various groups merged and there were fewer groups. Much of the opposition was badly organized and was at village level. All opposition groups conducted a Jihad against the communist regime and the Soviets. The entire opposition was called ‘Mujahedin’. However, this was not one organized group.
In the period of April 1978 to December 1979 under the leadership of Amin there was already armed resistance. There were two kinds of armed resistance. In the remote areas it especially concerned armed clans. Apart from that the political organizations which were in an ideological way against the communists, also conducted armed resistance already. I know there were conflicts between the Soviet advisers and the Afghani. In that case such a conflict was submitted to superiors. In most cases the Soviet adviser would win the conflict. I know from literature that many Soviet advisers complained that the decisions they had proposed were put on paper but not carried out.
[beginning: after the SAUR coup of 27-4-1978 / end: 1992]
2. the police report of the Korps landelijke politiediensten (National Police Agency), Nationale Recherche (National Criminal Investigation Department), Unit Midden-Nederland, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven (Performance Area International Crimes),
police report no. RL/5051/20041115/1758, dated 03 December 2004, drawn up in the legal form by an investigating officer authorized thereto. This police report included inter alia – succinctly stated – as statement of this investigating officer in connection with a sources investigation he performed (page 51-63):
- I.
have used the following three sources:
- -
‘The Fragmentation of Afghanistan’ by Barrnett Rubin;
- -
‘Afghanistan, a history (Afghanistan, een geschiedenis) by Willem Vogelsang;
- -
The Background Note on Afghanistan from the United States Department of State (USDS) to be found on internet.
On 27 April 1978 left-wing army officers revolt and kill Daoud. Soon after Daoud’s
removal the fight starts between the Afghani PDPA regime established in Kabul and some
big cities and resistance groups in other parts of the country. The national resistance grows
more and more as from the middle of 1978. Russian troops and Afghani soldiers loyal to the
government and paramilitary units fight against the Afghani resistance movements.
Outside the cities the PDPA regime has little to no influence. USDS reports that 80% of the
rural areas withdrew from the state power and that it was almost impossible to maintain some
form of local administration outside the important cities as a consequence of the resistance by
mujahedin.
In 1988 the withdrawal of the soviet troops starts. In March 1989 the mujahedin attack
Jalalabad. The Russians supply military equipment to Najibullah and with the aid of planes
his army inflicted severe losses to the mujahedin. Najibullah manages to remain in power
until 1992.
[actions in 1979]
3. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche,
Midden Nederland unit, no. 200404271700, dated 27 April 2004, drawn up in the legal
Form by investigating officers authorized hereto. This police report included inter alia –
succinctly stated - the statement of [getuige M.N.A.] he made on 27 April 2004
before these investigating officers (page 286-294):
The safety situation was bad. Every day the Mujaheddin fired missiles and mortars to the town. The events of 24 haut 1358 (15 March 1979) were already over.
Another example is to liberate a district from the hands of the Mujaheddin or when a district was liberated to put officials there.
[actions in 1980/1981]
4. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, no. 2004.08.14.19.00 dated 14 August 2004, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness S.S.Y.] he made on 12 August 2004 before these investigating officers (page 192-206):
After the Russians came to Afghanistan and the assumption of power by the communists I joined the Mujahedeen in 1359 [1980/1981]. We were engaged in activities against the government and against the Russians in the central district of Kabul. The arrival of the Russians was for me reason to join the Mujaheds group to fight the Russians and the communists. The area west of Kabul was an open area and there was the general base of the Russians. Therefore they were very active there.
[actions in the period 1981-1982]
5. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Driebergen unit, dated 24 February 2004, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness S.T.] he made on 24 February 2004 before these investigating officers (page 13-23):
As from August/September 1981 to October/November 1982 I was working as commander with the regiment 11 of division 17 in Herat. The Mujaheddin fired at our division day and night.
When a convoy had to be escorted, it meant that the war increased. Many soldiers lost their lives in it.
The government carried on a war with the Mujaheddin, they made attacks on the districts. And we consequently attacked the Mujaheddin.
When there was an attack, it was made with the aid of all available heavy arms at the same time. By heavy arms is meant tanks, mortars, long-range missiles and guns.
[actions in 1984/1985]
6. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, no. 2004.08.11.10.00 dated 14 August 2004, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness S.A.] he made on 11 August 2004 before these investigating officers (page 214-220):
In the year 1363 [1984/1985] I went together with others to the Ashawa district in Pansjir. In the Totam Dara area soldiers of the government lay in wait. It was one o’clock in the night and we fought until four o’clock in the morning.
[actions in 1985]
7. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, no. 2004.08.11.10:00 dated 11 August 2004, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness S.S.Y.] he made on 11 August 2004 before these investigating officers (page 188-191):
On 16 sonbola 1364 [8 September 1985] the Russians attacked us and it was in the Parwan
area. We set fire to some of the Russian tanks and captured one Russian.
On the 2nd day of the ninth month in 1364 [23 November 1985] we exchanged the Russian
soldier for three of our Mujahedeen fighters who were detained at the government.
[actions in 1990]
8. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Driebergen unit, no. 200406231800 dated 11 May 2004 (court: 23 June 2004), drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness M.K.S.] he made on 23 June 2004 before these investigating officers (page 126-134):
On 7 March 1990 the KGB and the NAJIB-supporters jointly attacked members of the Khalq party. The Russians deployed their own airplanes and bombarded the air force base from which the Tanai operated.
[general]
9. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Driebergen unit, 19 March 2004, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness G.M.B.] he made on 19 March 2004 before these investigating officers (page 36-42):
The enemy at the time consisted of fundamentalist Muslims and groups as they formed a
coalition against the government. The Khad screened these areas where these opponents
would be active. In those days there were called bandits, now they are called Mujahedin.
10. the statement of the witness [witness B.A.W.] made in court on 20
September 2005:
The Mujahadin and the Hezb-i-Islami were opponents of the government. They fought against
the government and were also fighting each other. It was an armed fight. This armed fight
started in 1978 and is at present still going on. The cities were in the hands of the Islamic
party. Part of the rural areas was in the hands of the Islamic party and another part was in
the hands of the Jamiaat-i-Islami.
It was war.
When I talked about propaganda I meant that these stories were circulating in Afghanistan.
As a matter of fact, there were two wars going on, one was an armed fight and the other one
was a propaganda war.
11. the statement of the suspect in court on 07 October 2005, in so far as saying – succinctly stated -:
There was a war in Afghanistan for 25 years.
In view of the statement of the expert as represented under 1, the report of the sources investigation under 2 and the statements represented under 3 to 11 the Court is of the opinion that, during the period of 27 April 1978 (the so-called SAUR revolution) until Najibullah left at the end of 1992, there was an armed conflict on the territory of Afghanistan between on the one hand governmental troops – whether or not supported by Russian troops – and groups that fought with arms against the government.
The role of the Russian troops in this conflict is a role of armed support to the governmental troops on the territory of Afghanistan and in that context it does not necessarily mean that there was an armed conflict between various states. Therefore the armed conflict cannot be regarded as a war.
In view of the statement of the expert under 1. the Afghan authorities had such freedom of acting, also during the presence of the Russian troops, that this presence cannot be regarded as an occupation.
As appears from the statement under 1 to 10 the armed conflict no longer had the character of internal disturbances or tensions such as riots, independently and sporadically occurring acts of violence and acts of a similar nature.
Therefore the Court is of the opinion that during the period mentioned in the charge a non-international armed conflict existed on the territory of Afghanistan in the sense in which this expression is included in the humanitarian laws of war and that the common Article 3 of the four Geneva Conventions of 12 August 1949 is applicable to this.
Grounds in respect of the evidence with regard to the protected persons.
Items of evidence with regard to protected persons:
1.[witness M.A.S.]:
1.1 the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, police report no. 200501311300, dated 01 February 2005, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness M.A.S.] he made on 31 January 2005 before these investigating officers (page 415-426):
- I.
was arrested on 19 Quas 1364. When I was arrested I was a civil servant at the directorate petrochemistry with the Ministry of Trade.
- I.
was suspected of being involved in both the SAMA gang as in the Jamiat Islami party. I had to give information about the activities and the members of the SAMA gang.
- I.
heard [suspect] tell my interrogators, you have to take a confession from him that he belongs to the antirevolutionary groups.
- I.
think I was released in the winter of 1367 I think in the month of Quas. I have therefore been detained for over two years. I was sentenced to 17 years’ imprisonment on the accusation of being a member of the SAMA organization.
1.2. an official report of the hearing of [witness M.A.S.], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness M.A.S.] he made on 30 May 2005:
At the time I was a sympathizer of the Mujaheddin. I was not a member but I expressed their range of ideas. I indeed was a sympathizer of the Jamait-Islami party. I once participated in a rally by students and pupils against the government. It was in 1362 (Afghan era, I hear the interpreter say that that was in 1983/1984).
1.3. an official report of the hearing of [witness H.M.N.], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness H.M.N.] he made on 03 June 2005:
From his political background [witness M.A.S.] was a fighter for the Mujaheddin.
2.
[witness A.K.A.]
2.1.
the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, Resultaatsgebied war crimes, investigation 2001690, police report no. G, dated 29 July 2003, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.K.A.] he made on 27 July 2003 before these investigating officers (page 83-92):
On the day of the revolution in April 1978 I was at school and I was teaching the pupils. I am a teacher for mathematics and physics.
- I.
was a member of the movement of Rabbani Hikmatiyar.
They continuously wanted to know what my function was, where the mujahedin was and what their plans were.
2.2.
the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Midden Nederland unit, investigation RL5051, dated 23 February 2005, drawn up in the legal form by an investigating officer authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of this investigating officer (page 93-95):
On 23 December 2004 I, reporting officer, phoned with [witness M.K.]. [witness M.K.] indicated that he had spoken with [witness A.K.A.] and told me the following:
[witness A.K.A.] told that in the month of Aqrab 1358, he was arrested in Kabul by the Military Kam. The reason of his arrest was that he was against the communism and the regime.
2.3.
an official report of the hearing of [witness A.U.A.], drawn up and signed by the magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with the Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republic of [country]) and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.U.A.] he made on 28 July 2005 before this magistrate (page 101-123):
In 1348 the Islamic party of which I was a member, started to organize itself. Together with my friend ([A.H.A.M.]) I canvassed members for the Islamic party.
2.4.
an official report of the hearing of [witness A.U.A. ], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.U.A. ] he made on 07 September 2005:
We were all against the regime.
- I.
was a member of the Hezb-i-Islami.
- I.
knew my friend had also been arrested by the military branch of the Khad. I knew that because we were carrying out activities together.
We tried to disclose to other people the true identity of the regime. We talked about the Russian invasion and in that way we tried to canvass members for our party.
The name of this friend of mine is [witness A.K.A.].
2.5.
an official report of the hearing of [witness A.K.A.], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.K.A.] he made on 16 September 2005:
In 1979 I participated in the Islamic party, the Hezb-i-Islami.
- I.
fought for an Islamic regime
2.6.
statement made at the public hearing of 20 September 2005 by the witness [witness A.K.A.]:
- I.
was a teacher and not a soldier. I was a member of Hezb-i-Islami when I was arrested.
In 1978 I went to Pakistan and I was subsequently sent back with the task to gather people to revolt against the communists.
At the time I was arrested my task was to point out to people to revolt against the authorities and against the Russians.
During the period the Russians were in our country, I led the opposition against the Russians. There were several groups at the time, Burhannudin Rabani, Hekmatyar and Molawi Mohammad Nabi.
- I.
was cooperating with these three groups. I had to rouse people and make them revolt against the Russians.
3. [witness A.U.A.]:
3.1.
the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, Midden Nederland unit, police report no. 200501101500, dated 10 January 2005, drawn up in the legal form by an investigating officer authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of A.G.A. he made on 10 January 2005 before this investigating officer (page 402-404):
They tortured me to have me make a statement. I was supposed to have ties with the party of Hezb-i-Islami.
3.2.
an official report of the hearing of [witness A.U.A.], drawn up and signed by the magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with the Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republic of [country]) and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of[witness A.U.A.] he made on 28 July 2005 before this magistrate (page 101-123):
- I.
have been working in my village as a teacher for 5 years. After that I studied at the Paschtu university. When the communist came to power I was in my last university semester.
In 1348 the Islamic party of which I was a member, started to organize itself. Together with my friend ([A.H.A.M.]) I canvassed members for the Islamic party.
3.3.
an official report of the hearing of [witness A.U.A. ], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.U.A. ] he made on 07 September 2005:
- I.
was arrested on 25-08-1358 (16 November 1979).
We were all against the regime.
- I.
was a member of the Hezb-i-Islami. This party gathered information about the other side. A good friend of mine had been arrested one week earlier.
We tried to disclose to other people the true identity of the government.
The name of this good friend of mine is [witness A.K.A.].
3.4.
the statement of the witness [witness A.K.A.] he made at the public
hearing of 20 September 2005:
- I.
know Mr. [witness A.U.A.]. We have fought together for an Islamic regime.
The Court is of the opinion that [witness M.A.S.] should be rated among the protected persons as meant in the common Article 3 of the Geneva Conventions of 12 August 1949 on the basis of aforementioned items of evidence mentioned under 1.1 to 1.3, [witness A.K.A.] on the basis of the aforementioned items of evidence mentioned under 2.1 to 2.6 and [witness A.U.A.] on the basis of the aforementioned items of evidence mentioned under 3.1 to 3.4. At the moment of their arrest they were citizens who had associated themselves with, were working for or expressed the range of ideas of a group or groups which fought in the armed conflict against the regime of which the suspect was part. It was also because of this (assumed) involvement that they were arrested and tortured.
The reliability of the witness statements made.
The defence argued that an influencing effect must have been exerted by the fact that the public prosecutions department paid relatively large sums of money to the witnesses.
The Court follows the defence only partly in this respect, notably the fact that it also struck the Court that allowances for expenses of USD 100.00 per day were paid to both the witnesses for the defence and the witnesses for the prosecution, which allowances can be regarded as relatively high in relation to the level of income in Afghanistan. However, the Court does not follow the defence in its conclusion that “it must obviously have exerted an influencing effect”. The single fact that payments of a daily compensation have been made to persons who come to make a statement or have made statements, whereas these allowances for expenses are substantially higher than the money those persons earn or can earn in one day, do not cause these statements to be unreliable. As a matter of fact, the compensations are paid regardless of the contents of the statement made.
The items of evidence.
The Court bases its conclusion that the suspect has committed the facts found on the facts and circumstances embodied in the following items of evidence and which give cause to the judicial finding of facts.
1. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Resultaatgebied International Crimes, police report no. 20050126, dated 26 January 2005, drawn up in the legal form by investigating officer authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of this investigating officer (page 48-50):
The Afghan era is 621 years and 78 days behind with respect to the Dutch era.
Once every four years the Afghan era is 621 years and 9 (court: 79) days behind with respect to the Dutch era.
The 12 Afghan months are called as follows:
Hamal [=21 March to 20 April]
Saur [=21 April to 21 May]
Djawza [=22 May to 21 June]
Saratan [=22 June to 22 July]
Asad [=23 July to 22 August]
Sonbola [=23 August to 22 September]
Mizan [=23 September to 22 October]
Aqrab [=23 October to 21 November]
Qaus [=22 November to 21 December]
Djadi [=22 December to 20 January]
Dalwa [=21 January to 19 February]
Hoet [=20 February to 20 March]
The Afghan era converted to Gregorian era:
1359 – [=21 March 1980 to 20 March 1981]
1360 – [=21 March 1981 to 20 March 1982]
1361 – [=21 March 1982 to 20 March 1983]
1362 – [=21 March 1983 to 20 March 1984]
1363 – [=21 March 1984 to 20 March 1985]
1364 – [=21 March 1985 to 20 March 1986]
1365 – [=21 March 1986 to 20 March 1987]
1366 – [=21 March 1987 to 20 March 1988]
1367 – [=21 March 1988 to 20 March 1989]
1368 – [=21 March 1989 to 20 March 1990]
1369 – [=21 March 1990 to 20 March 1991]
1370 – [=21 March 1991 to 20 March 1992]
1371 – [=21 March 1992 to 20 March 1993]
1372 – [=21 March 1993 to 20 March 1994]
2. the statement of the suspect in court of 03 June 2005, in so far as saying – succinctly
stated - :
It is correct that I was head of the department investigation/interrogation of the military Khad. [co-suspect] was the boss of the General Military Directorate. He was my immediate superior.
3. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, police report no. 2004.08.15.10:00, dated 15 August 2004, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness S.K.] he made on 15 August 2004 before the investigating officers (page 242-248):
(To the question: Has anyone ever been disciplinary punished by [co-suspect] for torturing prisoners?)
Never. There was 100% torture. The tortures within the Khad-e-Nezami were not as fierce as in the Sedarat.
(To the question: Could [suspect] have ordered to stop the torture and would this consequently have been carried out?)
Yes, of course. There was a hierarchy within the military system and the subordinates were to carry out the orders of their executives.
During all of the four years I was working there, there was no interrogation without torture.
4. an official report of examination, drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness S.K.] he made on 01 June 2005:
In the charged period from 1983 to 1987 I was working with the Military Intelligence Department. I was working with the operational group responsible for the arrests. I was a soldier and my rank was junior captain. At the time I was in favour of the government.
The Director General of Military Intelligence Service is at the top of the structure. This is general [co-suspect]. The chief of the Interrogation/Investigation department was [suspect]. His immediate boss was [co-suspect].
- I.
tell you our departments had much to do with each other and that sometimes at the request of an official interrogator I talked in advance with a prisoner. That was not yet an official interrogation. I have been working with the Military Intelligence Service from 1984 to 1992. I have been working with Operational Affairs all the time until 1368 (1989/1990). After that I started working for the State Security Service. This was at a different location, but the State Security Service also fell under [co-suspect]. This was a police unit. I have not ill-treated any people myself.
- I.
know that [co-suspect] regularly paid visits to the Sedarat and to the Pol-e-Charkhi prisons.
We had contacts with the body guards of [co-suspect]. They told us where [co-suspect] was going.
It is correct that I stated earlier that also in the Sedarat tortures took place and that the tortures at the Military Intelligence Service were less fierce than at the Sedarat. You ask me how I know about that. I know this because I have transferred prisoners or suspects from the Military Intelligence Service to the Sedarat myself. I then talked with prisoners there and with soldiers and they told me that the tortures were very fierce there. A well-know cry was ‘god forbid’ when people had to go to the Directorate Investigation in Sedarat. This happened by order of [co-suspect].
- I.
made statements before about the instructions that were given about the ill-treatments and tortures. I then said that it came from [co-suspect], subsequently ordered to [suspect] who in his turn passed the instruction on, et cetera. The instructions were not on paper. It was done orally and within the Military Intelligence Service it was publicly known that it was done this way.
Sometimes [co-suspect] and [suspect] were present themselves at interrogations where tortures took place. I myself was present once.
[co-suspect] himself gave orders for arrests. [co-suspect] could give these orders to any employee of the various units of the Military Intelligence Service.
Should someone refuse an order from [co-suspect], he would then be transferred, fired or get a disciplinary punishment.
5. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, police report no. 2205020201200 dated 02 February 2005, drawn up
in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness M.K.S.] he made on 2 February 2005 before the investigating officers (page 427-433):
[suspect] was head of the interrogation department.
If I am not mistaken [witness S.K.] was an interrogator or was working at the administration department of the Khad-e-Nezami.
As general head of the department [suspect] was the boss of the interrogators, among whom was [witness S.K.].
6. the statement of witness de [witness B.A.W.] made in court on 20 September 2005:
At the civil departments I have seen some examples of tortures. This concerned interrogators of the Civil Khad.
- I.
have seen injuries on detainees. When a suspect did not want to tell the truth during interrogations he was beaten. They were that kind of examples. It sometimes happened that we came to somebody and we said rise, and then he could not rise. In such a case we understood something had happened. Then I had a look at his body. As soon as I saw signs of ill-treatment I wrote it down. I then asked a doctor to have a look and asked for his opinion.
Only when we asked them, the suspects told they had been ill-treated. They only told this when they were convinced that I was the public prosecutor. They did not tell it when they thought I was one of the interrogators.
Sometimes they only told me when I had asked to pull up a sleeve or a trouser leg and saw injuries and subsequently asked them how they got these injuries.
- I.
only saw this when I was deputy head public prosecutor of justice with the special public prosecutions department.
In 1980 I exclusively worked at the Military Khad and during that period I did not see any injuries. I did not see any injuries on detainees of the Military Khad either during the period of 1981 to 1985. When I saw ill-treatments it was at the Civil Khad. The ill-treatment with the Civil Khad concerned beating with hands and kicking with feet. They beat with fists, hands and with sticks. I have also seen lashes.
It was clear who was where: at the Military Khad only soldiers were kept as prisoners, the conscript soldiers and the officers.
When a soldier was arrested together with a number of citizens, he went to the Civil Khad.
The Mujahedin and the Hezb-Islami were opponents of the government. They fought against the government and were also fighting among themselves. It was an armed combat. The armed combat started in 1978 and is at present still going on.
- I.
have never spoken with [suspect] or [co-suspect] about the aforementioned ill-treatments at the Civil Khad. It was known that ill-treatments took place at the Civil Khad. It was war. The Khad was therefore somewhat in a hurry to arrest persons.
With regard to [witness A.K.A.]:
7. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche, Resultaatsgebied War Crimes, investigation 2001690, police report no. G, dated 29 July 2003, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.K.A.] he made on 27 July 2003 before the investigating officers (page 83-92):
On the day of the revolution in April 1978 I was at school and I was teaching the pupils. I am a teacher for mathematics and physics.
- I.
had hidden myself because I was a member of Rabbani and Hikmatiyar. I was arrested in July/August 1979.
Two or three days after I had hidden myself I escaped to Pakistan through the mountains. After three months it was decided that I had to return to Afghanistan to supervise the revolt of Hujahedin against the communists.
- I.
returned to Kabul. The intelligence service had infiltrators and eventually they found out where I stayed.
They took me to the office of the military KAM. The building belonged to the Seyed Ahmad Gailani.
Someone kicked me with his leg on my jaw. After that I was taken to the torture room. I was tortured from twelve o’clock in the afternoon until eleven o’clock in the evening. The torture consisted of applying live current and hitting with all kinds of items, such as sticks and twigs.
- I.
have scars on my arms where they ripped off flesh and skin with tongs. They broke my right shin-bone as well as the metacarpi of my right hand. My toenails were pulled out.
- I.
can not hold my urine because of the tortures on my kidneys and other tortures. Apart from that I have substantial problems with my nerves. I am very stressed and strained. They wanted to know what my function was, where the Mujahedin was and what their plans were. The director of Tahqiq (investigation) was major [suspect] Modir. [suspect] remained in function until the government of Najibullah. He then became general. My interrogators and torturers were all soldiers.
- I.
suffered the worst torture in the military KAM, I had hardly any flesh left in my arms or my back.
After two months I was transported to the Kam Shesdarak. I think by then it was December 1979. The prisoners who did not confess at one KAM were transported to another KAM, hoping the other KAM could force them to make a confession.
8. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, investigation RL5051, dated 23 February 2005, drawn up
in the legal form by an investigating officer authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of this investigating officer (page 93-95):
On 19 December 2004 I, investigating officer, phoned [witness A.K.A.].
[witness A.K.A.] indicated that he was arrested in 1358 by the Kam (Note investigating officer: name for the Military Intelligence Service in 1979). [witness A.K.A.] indicated that he was imprisoned at the Military Intelligence Service. [witness A.K.A.] told that he was tortured by captain [suspect] in all sorts of ways and he indicated that [suspect] was originating from the Nangarhar province. I, investigating officer, phoned [witness M.K.] on 23 December 2004. [witness M.K.] indicated that he had spoken with [witness A.K.A.] and told me the following:
[witness A.K.A.] told that in the month of Aqrab 1358 he was arrested in Kabul by the Military Kam. The reason for his arrest was that he was against communism and the regime. [witness A.K.A.] has been locked up for 13 years, of which for two months, from Aqrab 58 to the 6th of Jadi 58, at the Military Intelligence Service at the Interrogation department. He was interrogated there and tortured in all sorts of ways. He indicated that he was tortured by [suspect] in person in any imaginable sort of way.
[suspect] was a well-known person and a well-known torturer.
[witness A.K.A.] told that there is yet another witness, named [witness A.G.A.], who is staying in [country].
[witness A.K.A.] told that he has scars on his legs and on his left arm, as a result of the tortures, because he was struck with a stick. At the time his leg was fractured because of this ill-treatment.
With regard to [witness M.A.S.]:
9. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, police report no. 220412281300 dated 28 December 2004, drawn up in the legal form by an investigating officer authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of this investigating officer (page 313-316):
On 27 December 2004 I, investigating officer, telephoned with a person who introduced himself as[witness A.K.]ness A.K.]. [witness A.K.] said: “I was arrested 19 Ghaus 1364. The reason for my arrest was the fact that I was against the regime of the Russians and that I was politically active against the government. I was arrested by [suspect] in person and his group”.
10. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, police report no. 200501250930 dated 25 January 2005, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.K.] he made on 25 January 2005 before these investigating officers (page 321-328):
In 1364 I was arrested by the Military Intelligence Service. I was eventually released in 1367.
- I.
was arrested together with [witness M.A.S.]. He was a student at the technical school of Kabul. The operation of my arrest was led by [suspect] and other members of the Military Intelligence Service.
On the 19th or 20th of Mizan or Gauss of 1364 I was transferred to the building of the Military Intelligence Service.
When they brought me to the interrogation room I heard on my way there in the corridor the sound of [witness M[witness M.A.S.].] voice shouting. He was being tortured. I heard him shout ‘Why do you beat me, what did I do?’
11. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, police report no. G.29/02 dated 27 January 2005, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of the investigating officers (page 329-394)
The witness voluntarily hands over to us a number of documents which were acquired by him from the administration of the directorate investigation of the Khad and gives permission to make copies of them.
- 28.
documents have been received from the witness [witness A.K.].
Appendix 3: A transfer form of a prisoner to the central prison of the Ministry of Foreign Affairs. The prisoner is [witness M.A.S.] (son of [M.J.]). The signature on the second page is dated 12-6-1365.
Appendix 9: Concerns an announcement of the sentence of the BRR in the matter of [witness M.A.S.] (the son of [M.J.]).
12. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, police report no. 200501311300 dated 01 February 2005, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness M.A.S.] he made on 31 January 2005 before these investigating officers (page 415-426):
On 19 Qaus I was arrested in Khair Khana. At the time[witness A.K.] was also arrested. When I was arrested I was a civil servant with the directorate petrochemistry at the Ministry of Trade.
They took me to the Khad-e-Nezami. I was kicked and beaten by the interrogators. After the interrogation I had to stand at the outside grounds during the entire evening and I was not allowed to sleep. I was suspected of being involved in both the SAMA gang and the Jamiat Islami party. I had to give information about the activities and the members of the SAMA gang. Not a single document had been found that showed I was a member of the SAMA or Jamiat party. The next morning I was taken to my cell. The second day I was interrogated and tortured by the same interrogators.
In general my interrogations took place in the presence of [suspect].
After my interrogation on the second day I was taken outside and I had to stay awake and stand up until morning. It was very cold, it was in the month of Quas, December. On the third evening I was beaten and kicked again by the interrogators.
On the fourth or fifth day [suspect] put his interrogators under pressure by asking why I had not confessed yet. The interrogators put the fingers of my right hand between the door and the door frame by force. I heard [suspect] say to the interrogators put the fingers of his left hand between the door and not those of his right hand because he must be able to write with his right hand. After [suspect] had said this he left.
The interrogators put my fingers between the door, by force. While all four fingers of my left hand were between the door, one of the interrogators slammed the wooden door several times fiercely.
The second time an interrogator pushed my in the direction of the door and the other interrogator grabbed my arm and held my fingers between the door. My fingers were put between the door at the side of the hinges and the door was slammed.
- I.
became unconscious because of the pain. When I came round I saw that the interrogators as well as [suspect] were present. I saw [suspect] looking at the blood on the door. I heard [suspect] say to the interrogators: ‘torture him some more’. As a consequence of this torture I later on lost the finger top of my left middle finger.
During the following interrogations I was kicked against my shin-bone.
Note reporting officer. The witness shows his right shin-bone and points at a number of scars saying that these scars are the result of the kicks he got during the interrogations at Khad-e-Nezami.
After I had been detained at the Military Intelligence Service for about 20 days , a person visited me together with the interrogators. The person who came to visit me had medical scissors, bandages and medicines with him. The fingers of my left hand were in a very bad condition, the nails of two fingers had become black while the flesh of the top of my middle finger had turned completely black. The person snipped off the top of my middle finger with scissors, without any anaesthesia and without asking me anything. It hurt very very much, almost unbearable pain.
During the two months I stayed with the Military Intelligence Service, the interrogations just went on. I was tortured by my interrogators, but because I had lost the top of my finger the interrogators kicked me against my shin-bones.
- I.
was not a member of any group whatsoever. I was indeed against the military presence of the Russians in Afghanistan. My family stayed in the area that was controlled by the Mujaheddeen, therefore they thought at the Military Intelligence Service that I had ties with the Mujaheddeen.
- I.
heard [suspect] say to my interrogators, you must take a confession from him that he belongs to the antirevolutionary groups, it does not matter, true or not true. [suspect] was often present at my interrogations and tortures.
- I.
heard that [suspect] was encouraging the interrogators. After two months I was transferred to the Sedarat, I was tortured there as well.
- I.
think I was released in the winter of 1367. I think it was in the month of Quas. I have therefore been locked up for more than two years. I was sentenced to 17 years’ imprisonment on the accusation of being a member of the SAMA organization.
13. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Midden Nederland unit, police report no. 200502031000 dated 03 February 2005, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness H.M.N.] he made on 03 February 2005 before these investigating officers (page 434-438):
- I.
was picked up by the Khad-e-Nezami in 1364. I was arrested together with [witness M.A.S.] and [witness A.K.]. I was taken to the directorate of the Khad-e-Nezami, established in the house of Pir Sayd Gilani.
They suspected me of having ties with the opposition group of Jamiat Islami and Ahmad Shah Massoud. Jamiat Islami and Ahmad Shah Massoud were opponents of the government in office and conducted an armed fight against the government.
- I.
know that [witness M.A.S.] has been fiercely tortured by the Military Intelligence Service. One day I saw [witness M.A.S.] standing outside in the snow with one hand chained to his leg. After he was also released, [witness M.A.S.] himself also told me that he had been fiercely tortured.
We were living in a war situation, it was normal that by beating there (court: they) tried to get to the truth.
14. an official report of examination of [witness M.A.S.], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness M.A.S.] he made on 30 May 2005:
- I.
stick to my statement I made before the police on 31 January 2005.
In 1364 (afghan era, I hear the interpreter say that that was 1985/1986) when I was arrested, I was a civil servant with the Directorate Oil and Gas. I did not have a military rank. I did have an anti-Russian range of ideas but I had not joined any group. During that time I was a sympathizer of the Mujaheddeen. I was not a member but I expressed their range of ideas. I was neutral with regard to the SAMA. I was indeed a sympathizer of the Jamiat-Islami party.
- I.
was not a member of this party either.
- I.
once participated in a rally of students and pupils against the government. That was in 1362 (Afghan era, I hear the interpreter say that that was in 1983/1984).
On 10 December 1985 I was arrested. I was arrested together with 24 people who were supposed to be against the government. I did not fight against the government. I was arrested by members of the Military Intelligence Service, the Khad-e-Nezami. The head of the Military Intelligence Service is [co-suspect]. Everybody in Kabul knew that he was the head of the Military Intelligence Service. [suspect] was subordinate to [co-suspect].
After my arrest I was transferred to the building of the Military Intelligence Service of the Khad. They said I was an opponent of the regime. As from 10 December 1985 I was tortured several times for two to three months at the Military Intelligence Service of the Khad in Kabul. I was for example beaten and kicked several times and after I had been interrogated beaten and kicked they put me outside for three or four days. The first day it was snowing. It was very cold and it was very windy. I was particularly beaten on my legs, my back and my belly. Furthermore my fingers were put between the frame of the door and then the door was slammed. That was at the side where the hinges are. Furthermore at one time the top of my middle finger was snipped off.
- I.
was injured on my left hand, on the three middle fingers. I lost the top of my middle finger. I was beaten with military shoes on both my legs and because of that I have scars on both my legs. About standing outside I can tell that whenever I wanted to go and sit down on the ground, I had to get up and in that way I was kept awake. In that period I sometimes became unconscious because of the ill-treatments. [suspect] was often present at the interrogations and ill-treatments. They wanted me to admit that I belonged to this gang. By that they generally meant the SAMA. [suspect] put the interrogators under pressure, he gave instructions.
- I.
am still nervous because of what happened to me at that time and it scares me for instance when I hear loud noises.
At the time of the invasion of the Russians in Afghanistan Karmal was appointed president. The government troops had Kabul in their possession and the other big cities. The periphery was in the hands of the resistance. There were fights between the troops of the government and the Mujaheddin. They were trying to conquer land from each other.
- I.
was also tortured in the Sedarat. I have been in the Sedarat until June 1986. It was winter when I was arrested, it was spring when I was transferred to the Sedarat and when it became really hot I was transferred to the Pol-i-Charkhi.
- I.
was released on about 20 Quas (I hear the interpreter say that that is 11 December 1988).
Once I was in [suspect]’s room and then I saw a name plate on his desk.
- I.
tell you that block I and II of the Pol-e-Charkhi prison fell under the responsibility of the Khad and block III and IV under Interior.
- I.
saw [witness A.K.] and [witness H.M.N.] being arrested as well.
Only after the Russians had visited the prison the interrogators squeezed my fingers between the door and the door frame.
There was a direct link between the Military Khad and the Directorate of Investigation. Both groups have a good relationship with each other. The first interrogation is done by the Military Khad. The further investigation is done by the Directorate Investigation. The Directorate Investigation is an independent institution.
15. an official report of examination of [witness H.M.N.], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness H.M.N.] he made on 03 June 2005:
In 1364 (1985/1986) I was imprisoned together with [witness M.A.S.] in the prison of the Military Intelligence Service. He is the son of [M.J.].
- I.
have once seen in the prison of the Military Intelligence Service in Kabul that he his hand was bandaged. Later on I heard from his family that a nail was pulled out and that they took away part of his finger. Furthermore I saw that [witness M.A.S.] had to stand up outside. When he had to stand up outside it was winter and it was very cold. Moreover, it was at night. He was standing there stripped to the waist. I saw both his hands and his feet were chained. This was in any case more than one night.
Once when I met [witness M.A.S.] in the prison of the Military Intelligence Service he said: “I did not state anything about you. I myself am being tortured, they beat me”.
[witness M.A.S.] was not a professional soldier. On the contrary, from his political background he was a fighter for the Mujaheddin and I know that he actually joined the fighting. Apart from that he was an engineer in civil service.
With regard to [witness A.U.A.] and [witness A.K.A.]:
16. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, Midden Nederland unit, police report no. 200501101500 dated 10 January 2005, drawn up in the legal form by an investigating officer authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of A.G.A. he made on 10 January 2005 before this investigating officer (page 402-404):
On 25 Aqrab 1358 I was arrested in Kabul and taken to the Military Intelligence Service, established in the house of Pir Saheb, where I was regularly interrogated and tortured. I was hit on my head with an object so that I became unconscious. During 15 to 20 days I was tortured several times by means of having live current attached to my toes and fingers and by striking me with sticks. Because of this live current attached to me there came blood from my nose and ears. The eardrum of my left ear was torn.
They tortured me in order to have me make a statement. I was assumed to have ties with the party of Hezb-i-Islami.
During 15 to 20 days I was several times tortured by means of having live current attached to me and by means of strokes with sticks. They struck me with a stick on my bag, my buttock and my legs.
- I.
was interrogated by the head of interrogations. During my interrogations the head of the department struck me several times with a stick. He wanted to make me confess. Later on I learnt that the head was called [suspect]. His origin was [adrress]. He personally struck me with a stick and told me that I was now going to state everything. He was several times present during my tortures. As a result of the fact that [suspect] struck me several times with the stick I still have pains in my knee. One time they almost broke my back. They pushed me down so fiercely to the floor, that I got an acute pain in my back. My back is also bothering me now as a result of these tortu[O.K.][O.K.] had suffered the same as I had. He was imprisoned in the same period. The way in which [O.K.] and I were tortured was almost identical.
After 15 to 20 days I was taken from the Military Intelligence Service to the Shasdarak, from there I was transferred to the Sedarat. They started to interrogate and torture me there again.
After I had been imprisoned for in total about 40 days they told me I would be executed. However, the next day Karmal came to power and I was taken to the Pol-i-Charki.
17. the police report of the Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, investigation RL 5051, dated 14 February 2005, drawn up in the legal form by investigating officers authorized thereto. This police report includes inter alia – succinctly stated – the statement of the investigating officers (page 1-79)
The full data of the witness A.G.A. domiciled in [place], [country], are known to the investigation team.
[witn[O.K.] who is mentioned by the witness A.G.A. was previously heard in a criminal investigation and is called [witness A.K.A.].
18. an official report of the hearing of [witness A.U.A.], drawn up and signed by the magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with the Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republic of [country]) and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of[witness A.U.A.] he made on 28 July 2005 before this magistrate (page 101-123):
- I.
have been was working in my village as a teacher for 5 years. After that I studied literature at the Paschtu university. When the communists came to power I was in the last university semester.
In 1348 the Islamic party of which I was a member, started to organize itself. Together with my friend ([A.H.A.M.]) I canvassed members for the Islamic party. My friend was arrested in 1979 one week before I was arrested. My friend was brought to the house of Ahmad Gilani which was used as a prison. One week later I was arrested by members of the military secret service and taken to that house.
This was on 16 November 1979 (25 Aghrab 1358). I was arrested because I had organized the Islamic party that was against the communists. [[suspect] wanted to know everything and what I had done. [suspect] kicked with his shoe against my right shin-bone and my right knee joint and as a result I was injured. This happened after the interrogation. First they had gravely ill-treated me with electric shocks, after that they every time took me to the leader of the interrogation department. My head was spinning. The people had me sign something. They hit me with ‘mit einer Gerte’. (The Court translates this with ‘rod’)
Because I was with my friend in the same cell, I heard that he had been tortured and that he had scars caused by strokes with a stick.
My friend was an important person. After the take-over of power by the Mudschahedin he became Advising Minister.
- I.
was tortured with electric shocks. I was tortured because I was known to be an opponent of the government and my friend had betrayed me as member of the Islamic party. The electrodes were attached to my toes and fingers. The live current came from a device with a drive handle.
During the electric torture I was blindfolded. During the noises at the torture I felt shocks, it felt as if my legs were on fire.
- I.
was put on live wire until I was almost unconscious. This went on for three hours.
- I.
was also tortured in another way. They struck me with sticks and pulled at my hairs. I think [suspect] and [co-suspect] were present during the torture. They gave instructions. Nothing happened without the direct instructions of [suspect] and [co-suspect].
The second day of my interrogation I saw [suspect] for the first time. He struck me with a stick on my legs and interrogated me.
- I.
know that [suspect] and [co-suspect] gave the instructions for the torture. I heard somebody giving directions and orders how I had to be tortured. At first I did not recognize the voices, but later on I became clear to me that it were [suspect]’s and [co-suspect]’s voices.
- I.
am absolutely certain about the time of my arrest. I learnt the name of the director [co-suspect] only after one year or maybe after more than one year.
When I was interrogated I heard the torturers speak Paschtu with each other. They said: ‘Call modir saheb [suspect]’ (modir means head of the department in Paschtu).
[suspect] ill-treated me several times, 3 to 4 times. The ill-treatment was always the same, with a stick or with live current.
[suspect] told me I had better confess, because otherwise he would take me to the interrogation room again, where I was going to be tortured again.
[suspect] hit me at tender places. He hit me always on my knees or around the knees. As a result of the hitting on my knees and the kicking against my shin-bone I am now medically treated. When the weather is cold and wet everything in my body hurts. I attribute my problems with high blood pressure, temporary drowsiness and arrhythmia to the tortures with live current. The problems with my knees have only been caused by the tortures of [suspect].
My friend told me that he had been tortured by [suspect]; I have seen his scars. I have told my friend that I was tortured by [suspect].
On 27 December 1979 everybody, except my brothers and I, were released from the prison. I served my full time and was released on 15 June 1986.
Apart from [A.H.A.M.] nobody can confirm my statement. All other members of the Hesb-i-Islami who had been taken prisoner are dead.
19. an official report of examination of [witness A.U.A. ], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.U.A. ] he made on 07 September 2005:
On 28 July 2005 I was examined in [place].
- I.
know the exact date I was arrested in Afghanistan. Just like I know the exact date I was released. It was on 25-08-1358 (16 November 1979. The interpreter remarks: it may have been one day earlier or later because of a leap year.).
Taraki had just been murdered and Amin had just come to power.
We were all against the regime. My five brothers were arrested together with me. My father mobilized people against the regime.
- I.
was a member of the Hezb-i-Islami. This party gathered information about the opposition. Mr Zegveld asks me to explain how I found out that I was arrested by the Military Secret Service.
- I.
found out because I knew that their office was established in the house of Pir Sayed Ahmmad Gelani. I recognized that house. A good friend of mine had been arrested a week earlier, he had been taken there.
- I.
knew that my friend had been arrested by the military branch of the Khad. I knew that because we did activities together. The examining magistrate asks me what I mean by the activities I performed with my friend. We tried to disclose to other people the true identity of the regime. We talked about the Russian invasion and in that way we tried to canvass members for our party. According to me the date of amnesty was 06-10-1358 (27 December 1979). You tell me that from an official country report of Foreign Affairs it appears that Amin was in any way killed on 27 December 1979 during a coup with the aid of the Soviet Union.
In my statements I regularly speak about a good friend of mine. His name is [witness A.K.A.].
During the interrogations with the KhAD we were in separate cells, but from the moment we were in the Pol-i-Charki prison we shared a cell. One time [witness A.K.A.] was present when I was ill-treated. We have seen each other several times at a distance when we were escorted to our cell and we were once put opposite each other at the director’s.
- I.
did state that [witness A.K.A.] has told me that he had been ill-treated.
Every time when the name of [co-suspect] appears in my examination of 28 July 2005, I mean the then director of state security.
20. an official report of examination of [witness A.K.A.], drawn up and signed by the examining magistrate entrusted with the hearing of criminal cases with this court and the clerk of the court. This official report includes inter alia – succinctly stated – the statement of [witness A.K.A.] he made on 16 September 2005:
Every time I have told the truth.
In 1979 I was part of the Islamic party, the Hezb-i-Islami. It was a well-organized party with a double order system. After the coup in April 1978 we started an armed fight against the Taraki and Amin. The Hezb-i-Islami had actual control over parts of Afghanistan territory.
In April 1978 I went to Pashwar in Pakistan. The armed fight was organized from Hekmatia I was a member of the Central Council in Peshaawar. I was sent to Kabul. In Kabul I mobilized the population to revolt and I informed them. That was my task at the time of my arrest.
At the end of September or beginning of October I was arrested, some days after the death of Taraki. Amin had just come to power.
After my arrest I was transferred to the building of the Military Kam, Kam-e-Nezami. I was imprisoned there for a little bit less than 2 months.
[witness A.U.A.] was also with the Hezb-i-Islami and was responsible for the northern districts. He reported to me in Kabul. When I was imprisoned at the Military Kam I saw and spoke to [witness A.U.A.]. We were not in the same cell. When we were given an airing, the prisoners saw each other. We were not allowed to talk, but we did so secretly. [witness A.U.A.] told that he was being tortured. You could see that from his wounds. [witness A.U.A.] told me that during the interrogations he was asked about my activities.
One day I was taken to the interrogation room. [witness A.U.A.] was there. Furthermore [suspect], [D.M.] and [J.] were present. At that time [suspect] was major and head of the investigation department. Prisoners always had to sit on the floor with their hands tied behind their backs and the knees raised. They were then struck with a stick below their knees.
This time that I was brought inside the interrogation room I saw myself that [suspect] started to kick [witness A.U.A.] all over his body with his shoes. I have told I could hear [witness A.U.A.] being tortured more often. I then heard him cry out.
The scars are the result of the tortures I suffered during the period I was imprisoned by the Military Khad. For me the tortures started at 11.00 hours the day I was arrested and they went on up and including the evening before I was transferred to Shashdarak.
- I.
have fought for an Islamic regime. I was not happy when the Taliban came to power. The Taliban have besmirched the name of the Islam.
You ask me whether I myself ever performed any hostility. Until today I have never had a gun in my hands yet. I have never given orders for any such actions or for bomb attacks. I was not with the military branch of the Hezb-i-Islami.
On 23 July 2003 I spoke the full truth.
The injuries as a result of the tortures still bother me. There is a sharp pain from my shoulder to my hand, especially when it starts getting cold. I have the same feeling in both my shin-bones. The many tortures have also caused great psychological damage.
- I.
can not describe to you how horribly I have been tortured. After the fifth day they had to carry me on their backs to the interrogation room, because I could not walk anymore. This went on in this way until the sixteenth day. After that they could not carry me on their backs anymore, otherwise my body would fall apart, I was in such a bad condition. I was carried to the interrogation room by two men in a basket. Behind the building of the Kam there were trees with rigid branches. The soldiers went and took the branches by order of the interrogators. I was struck with these branches very hard, until even the branches broke. I was struck with these branches so often that the bone of my arm became visible. Then there was one day rest, until there was a little bit of skin on my arm again. After that I was constantly hit on this wound. The scars on my arm and leg are the result of the strokes with those branches.
- I.
also have wounds on my buttocks. The wounds were so serious that pieces of rotten flesh had to be taken from my arm and my buttocks with scissors or tongs.
The building of the Kam was in the centre of Kabul.
If [suspect] had an office there I must have been on the 2nd floor.
20.
the statement of the witness [witness A.K.A.] made on the public hearing of 20 September 2005:
In my statements I have told everything according to the truth.
- I.
have been detained for fourteen years. I never participated in hostilities. I was a teacher and not a soldier. I was a member of the Hezb-i-Islami. Since 12 years I am no longer a member of this party. In 1979 I was a member indeed. I was then arrested and taken to Military Kam, this was the house of Said Ahmad Gelani in Kabul. There I was detained for two months. There the interrogations and the ill-treatments took place.
The injuries I have are caused by strokes with sticks. I was struck by two persons, one was hitting me at my backside and the other one at the front. I was held by two other persons so that I could not move.
They struck me against my left upper arm while my hands were tied behind my back. My legs were fractured by these strokes with sticks. I was hit against my head both with fists and with sticks.
My hands were tied and I was struck with the stick at my left side. My left arm was mostly aimed at, but I was also struck with the stick on my right arm. There was on my body not a single spot that was not injured by those strokes, but you can still see the spots that were injured most. They also struck me with sticks against my buttocks and kicked against my knees, also against my right lower leg, the inner edges of my feet and my soles. My nails had even fallen out. One nail had been pulled out but the others had fallen out by themselves because of the fierce strokes with the sticks.
The head of the department interrogation, [suspect], was the one who gave orders. Then there were [D.M.] from [place], [J.] and another interrogator. All four of them interrogated me and struck me.
On the first day of my arrest I was beaten and treated inhumanly from 11.00 hours in the morning until 23.00 hours in the evening. Because of this I became unconscious. When I came to I was sitting among other suspects. The next day I could not walk anymore and I was taken to the interrogation by somebody I could lean on. After five days I was taken to the interrogation on somebody’s back.
After 16 days my condition was very bad, I could not walk anymore and could not be carried by somebody else. They then carried me in a basket to the interrogation. It was not in a wheelbarrow. It was two sticks with in between a wooden plank where I was sitting on, two people could hold it and carry it.
When those people came to power, I was a member of Hezb-i-Islami and an ordinary teacher. After the coup many people who were against the communists were arrested.
In 1978 I went to Pakistan and I was subsequently sent to Afghanistan with the task to get people together to revolt against the communists. It was not a military revolt, the purpose was to get people revolt from their ideology, to make people change their political view.
That was my task until the moment I was arrested. My task was to point out to people to revolt to the authorities and the Russians.
My answer to the questions by lawyer of the suspect [suspect], Mr Van der Biezen is, that I am [witn[O.K.]. My family name is [witness A.K.A.]. I am called that way because I was a teacher. [O.K.] means teacher. [witness A.K.A.] is my first name.
- I.
have told that I was tortured by the head of the department interrogation, major [suspect].
There were soldiers imprisoned and they knew [suspect], they have mentioned his name. [suspect] also mentioned his name himself.
- I.
know Mr [witness A.U.A.]. We fought together for an Islamic regime. That is not a regime that intends to kill people but an Islamic regime for peace and safety of the people. I have not been active for Hezb-i-Islami for 12 years now.
During the time the Russians were in our country, I led the revolt against the Russians. At the time there were several groups, Burhannuddin Rabani, Hekmatyar and Molawi Mohammad Nabi.
- I.
was cooperating with those three groups. The intention was to set up an Islamic regime that was elected by the citizen himself. I had to wake up people and make them revolt against the Russians.
The judicial finding of facts.
By the aforementioned contents of above items of evidence – each of them, also in its elements, used for the evidence of what it is related to as appears from its content – the facts and circumstances mentioned in them are established. On the basis thereof the Court has come to the conclusion and deems it legally proven that the suspect has committed the offence principally charged in the - amended - writ of summons on the understanding that the Court deems proven – and deems it to be inserted herein, with corrections of possible typing and language errors, as represented in the judicial finding of facts, by which correction the suspect has not been harmed in his defence – the contents of the charge, as it is mentioned in the photocopies of it, marked B.
Punishability of the proven facts and of the suspect.
On 1 October 2003 the International Crimes Act came into force and in its context the penalizations of the war crimes from the Criminal Law in Wartime were transferred to the International Crimes Act. The penalization of torture has also been given a place in this Act under simultaneous cancellation of the Torture Convention Implementation Act.
Since 1 October 2003 the proven facts are also punishable offences pursuant to Article 6, first paragraph, under a, of the International Crimes Act.
The Court is of the opinion that the amendment to the Act as from 1 October 2003 has not provided more favourable provisions for the suspect on the basis of which Article 1, second paragraph of the Netherlands Criminal Code would have to be applied. The proven facts were committed before 1 October 2003 which implies that the proven facts should be qualified under the Criminal Law in Wartime Act and the Torture Convention Implementation Act.
On behalf of the suspect the lawyers have set up two defences which in the defence’s view should lead to discharge from any further prosecution.
The nature of the conflict
The defence has argued that the nature of the armed conflict is lacking in the charge.
However, the Court is of the opinion that the public prosecutor can leave the establishment of the nature of the armed conflict to the court by preparing a principal/alternative charge. The legislator explicitly mentions this way of charging as a possibility in the explanatory memorandum to the International Crimes Act (parliamentary documents II, 2001-2002, 28 337, no. 3, page 46).
In the present case the public prosecutor opted for an implicit principal/alternative charge.
There is no rule that does not allow this.
The element of ‘protected persons’.
The defence argues that the characterization of ‘protected persons’ should have been included in the charge.
In the writ of summons is stated that it here concerns acts “committed with regard to (one or more) person(s) who (then and there) did not directly participate (anymore) in the hostilities (namely citizen(s) and/or staff of the forces that had laid down their weapons and/or those who had been put hors de combat by imprisonment or other cause), namely ....’.
This description of the protected person is for the greater part derived from the common Article 3 of the four Geneva Conventions of 12 August 1949, but also includes the prisoners of war (see “who had been put hors de combat by imprisonment”) and the wounded and sick (see “who had been put hors de combat by another cause”). Only persons who did not belong to the suspect’s party can be meant by this, as this description may not be read separately from the provisions mentioned before in the writ of summons which were supposedly violated, notably: the international customary law, the Geneva Conventions of 12 August 1949 and the common Article 3 in these Conventions.
It will have to be established from the investigation on the basis of items of evidence that it here concerns ‘protected persons’ as meant in the humanitarian laws of war.
Punishability of the suspect.
The suspect is therefore punishable, as no grounds for exemption from criminal liability have become plausible.
Grounds for the punishment
The punishment to be mentioned hereinafter is in agreement with the serious nature of the offences committed, the circumstances under which they were committed and based on the person and the personal circumstances of the suspect, as shown during the investigation in court.
Furthermore the following has particularly been taken into account.
During the period of 1 July 1979 to 31 December 1989 the suspect was guilty of war crimes and tortures in Kabul, in Afghanistan at the time of the communist regime. During that period the suspect, a high-ranking soldier, (lately a general), in the Afghan army, was the head of the department of interrogation with the military intelligence department, the KhAD-e Nezami.
When exercising his function the suspect was guilty of violation of the laws and practices of war. His victims were, for instance, kicked and beaten. A number of the victims had electric wires attached to their bodies after which they were subjected to electric current through these electric wires. One victim had his toenail pulled out whereas another victim was pushed to the ground in such a fierce manner that his back almost broke.
It appeared from the file that these offences constituted a fixed pattern of behaviour within the military intelligence service of Afghanistan.
The war crime of torture belongs to the international crimes alongside genocide and the crimes against the humanity and is regarded as belonging to ‘the most serious crimes which are cause for concern for the entire international society’ (explanatory memorandum to the International Crimes Act, parliamentary documents II, 2001-2002, 28 337, no. 3, page 1).
Torture as a war crime is a serious form of lack of sense of standards in the already special situation of the armed conflict. By torturing persons who in the armed conflict belong to the other party and who have fallen into the hands of the opposite party, any notion of humanity is denied.
The war crime of torture creates large-scale indignation and alarm internationally. These crimes also affect Dutch society in this case. The war crime of torture committed in Afghanistan affects the Dutch legal order not only because this is an international crime but also because the suspect fled to the Netherlands and indicated by his application for asylum that he intended to form part of the Dutch society. At this moment many persons who originate from Afghanistan and who have been confronted with the horrors of the armed conflict, form part of this society.
Therefore the Court is of the opinion that committing these crimes should not remain unpunished and considers that the seriousness of the offences, despite the interval of time since they were committed, justifies an imposition of a very long-term imprisonment.
The applicable Articles of Law.
The punishment to be imposed is based on the Articles:
- -
47 and 57 of the Netherlands Criminal Code;
8 of the Criminal Law in Wartime Act.
Judgment
The Court,
declares legally and convincingly proven that the suspect has committed the offence in the principal charge of the - amended – writ of summons and that the facts found include:
complicity in violation of laws and practices of war, while this violation includes violation with joint forces against a person, committed several times,
and
complicity in violation of the laws and practices of war, while this violation results in grave bodily harm of another person,
made punishable pursuant to Article 8 of the Criminal Law in Wartime Act in conjunction with Article 47 of the Netherlands Criminal Code declares the facts found proven and the suspect hence punishable;
sentences the suspect to:
imprisonment for a term not exceeding 9 years;
determines that upon the enforcement of the imprisonment imposed on him the time the suspect spent in custody and pre-trial detention before the enforcement of this judgment, will be deducted in its entirety, in so far as this term has not already been deducted from another punishment;
put into custody on : 2 December 2004,
put in pre-trial detention on : 6 December 2004;
declares not proven what the suspect is charged with in addition to or differently from what has been proven above and acquits the suspect of any such charge.
This judgment was passed by
Mr Van Rossum LL.M. president
Mr Kuijer LL.M. and Mr Jofriet LL.M. judges
in the presence of Mr Dingley LL.M. and Mr Van de Vrede LL.M., clerks of the Court,
and pronounced in open court of this District Court of 14 October 2005.
I, Frederika Veldhuyzen, sworn as translator for the English language before the The Hague District Court, petition number 90.5684, certify the above to be a full and true translation from Dutch into English of the original seen by me and hereunto attached.
The Hague, 4 December 2005.