Als het om de hoogte van de correctie dan geldt ons inziens het volgende: een correctie van 47% omdat belanghebbende zelf een pro rata aftrek heeft gehanteerd van 50%, zie cassatiemiddel 3, en reeds 3% aftrek had plaatsgevonden in de aangifte. Dit komt toevalligerwijs overeen met het aftrekpercentage dat de Inspecteur hanteert voor de gemengde kosten. Minimaal bestaat er dus recht op aftrek van 47% op basis van de pro rata methode en dient bij de hoogte van de naheffingsaanslag rekening te worden gehouden met de 3% teruggaaf die reeds op basis van artikel 15, lid 1 onderdeel c ten derde Wet OB is geclaimd in de aangifte.
HR, 30-03-2018, nr. 16/01497
ECLI:NL:HR:2018:461
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2018
- Zaaknummer
16/01497
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2018
ECLI:NL:HR:2018:461, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑03‑2018; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NLF 2018/0851 met annotatie van Gino Sparidis
V-N 2018/20.23 met annotatie van Redactie
BNB 2018/94 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
NTFR 2018/1289 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
Beroepschrift 30‑03‑2018
Edelhoogachtbaar College,
Als gemachtigde van Fiscale Eenheid Stichting [X1], [X2] B.V. (hierna: ‘belanghebbende’) hebben wij op 18 maart 2016 een beroepschrift in cassatie ingediend. Wij ontvingen van u een ontvangstbevestiging gedateerd 22 maart 2016, […] waarin stond vermeld dat het beroepschrift op 18 maart 2016 is ontvangen. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 5 februari 2016 met kenmerk BK-15/00321 (hierna: ‘het Hof’).
Bij brief van 22 maart 2016 ontvingen wij het verzoek om de bezwaren nader te motiveren binnen een periode van zes weken na genoemde ontvangstdatum.
Hierna motiveren wij het cassatieberoepschrift. Voor het verloop van het geding verwijzen wij naar de eerder bij het Gerechtshof ingediende stukken.
1. Kern van het geschil
1.
Belanghebbende stelde — anders dan de Inspecteur en de Rechtbank hebben vastgesteld — in de procedure voor het Hof dat:
- 1.
de bouwleges niet tot de maatstaf van de integratieheffing behoren;
- 2.
de teruggaaf ex artikel 15, lid 1, onderdeel c van de Wet op de omzetbelasting 1968, tekstversie 2011, (hierna Wet OB) van de btw die op basis van de integratieheffing in het tweede kwartaal van 2011 was verschuldigd (de ingebruikname was in mei 2011) in verband met het feit dat het pand ook gemengd wordt gebruikt, dient plaats te vinden op basis van de omzet pro rata (minimaal 47%) omdat de Inspecteur blijkens de rechtbank-uitspraak niet is geslaagd om aannemelijk te maken dat een andere sleutel (op basis van het werkelijk gebruik) dient te worden gehanteerd;
- 3.
de omvang van de (overige) gemengde kosten waarop ‘externe btw’ is ontvangen veel ruimer is dan die welke de Inspecteur op basis van zijn eigen methode heeft vastgesteld, waardoor de teruggaaf (bij een aftrekpercentage van minimaal 47%) hoger is dan de Inspecteur heeft vastgesteld;
- 4.
de vergoeding voor de kapitaallasten geen vrijgestelde omzet vormt die bij de berekening van de pro rata breuk (op basis van omzetverhoudingen) moet worden meegenomen, waardoor de pro rata breuk niet 47% is maar 50%.
2.
De Inspecteur stelde daarentegen voor het Hof:
- 1.
dat de leges tot de maatstaf van de integratieheffing behoren;
- 2.
niets aangaande de stelling van belanghebbende in het hoger beroep dat de teruggaaf ex artikel 15, lid 1 onderdeel c ten derde Wet OB moet geschieden op basis van de omzet pro rata;
- 3.
dat er niet meer aftrek op gemengde kosten behoort te zijn dan hij zelf heeft berekend (zie bijlage 1, dit is bijlage c bij de brief van 14 december 2014 van de Belastingdienst);
- 4.
dat de vergoedingen voor de kapitaallasten een prijssubsidie vormt die wordt ontvangen in het kader van de vrijgestelde dienstverlening aan patiënten en om die reden in de pro rata als vrijgestelde omzet moeten worden meegenomen.
3.
Het Hof volgt de Inspecteur op alle onderdelen en gaat niet in op de (hierboven als tweede genoemde) stelling van belanghebbende dat de teruggaaf ex artikel 15, lid 1, onderdeel c, ten derde Wet OB moet plaatsvinden op basis van de omzet pro rata.
4.
In cassatie volgt belanghebbende de Inspecteur en het Gerechtshof op het punt van het tot de maatstaf van de integratieheffing moeten berekenen van de leges. De wijze waarop het Hof tot zijn overige oordelen is gekomen achten wij — op nader te noemen gronden — onjuist. Daartoe dragen wij drie cassatiemiddelen aan.
2. Cassatiemiddelen
5.
Als middelen van cassatie dragen wij aan:
Ter vaststelling van de (teruggaaf van de) integratieheffing
Cassatiemiddel 1
6.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:72, lid 1, aanhef en onderdeel b, Awb jo. artikel 15, lid 1, onderdeel c, ten derde, Wet OB jo. artikel 11, lid 1, onderdeel c Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking OB) doordat het Hof is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat de teruggaaf ex artikel 15, lid 1, onderdeel c, ten derde, Wet OB dient plaats te vinden op basis van de toepassing van de algemene pro rata van minimaal 47% (artikel 11, lid 1, onderdeel c, Uitvoeringsbeschikking OB), zulks ten onrechte, althans zonder dat de gronden daarvan zijn vermeld.
Ter vaststelling van de omvang van de gemengde kosten
Cassatiemiddel 2
7.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:72, lid 1, aanhef en onderdeel b, Awb jo. artikel 15, lid 1 Wet OB, jo. artikel 11, lid 3 Uitvoeringsbeschikking OB doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het door haar berekende bedrag van aftrekbare voorbelasting juist is, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aangezien dit oordeel berust op een onjuiste, dan wel onbegrijpelijke uitleg van de regels omtrent het recht op aftrek, meer in het bijzonder van artikel 11, lid 3, Uitvoeringsbeschikking OB. In dit artikellid is bepaald dat indien ondernemers twee of meer goederen van dezelfde soort aanschaffen deze bij (wets)fictie worden geacht gemengde kosten te vormen, tenzij wordt aangetoond dat de kosten volledig zijn gemaakt voor belaste of vrijgestelde prestaties. Het Hof heeft derhalve, nu de Inspecteur sommige van de goederen en diensten van dezelfde soort ten dele heeft aangemerkt als gemengd en de rest van deze soort goederen en diensten zonder nader bewijs heeft aangemerkt als ‘uitsluitend’ gebruikt voor vrijgestelde doeleinden, ten onrechte van belanghebbende verlangd te bewijzen dat de resterende goederen en diensten van dezelfde soort niet voor uitsluitend vrijgestelde doeleinden zijn gebruikt (zoals de inspecteur stelt), maar gemengde kosten vormen.
Ter vaststelling van de pro rata breuk
Cassatiemiddel 3
8.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:72, lid 1, aanhef en onderdeel b, Awb jo. artikel 15, lid 1, Wet OB, jo artikel 11, lid 1, onderdeel c, Uitvoeringsbeschikking OB doordat het Hof eraan is voorbijgegaan dat bij de berekening van de pro-ratabreuk op grond van de omzetverhoudingen de vergoedingen voor de kapitaallasten buiten de berekening van die breuk moeten blijven, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, (mede) gezien de arresten HvJ 27 maart 2014, C-151/13, Le Rayon d'Or SARL, (V-N 2014/17.18) en HvJ 15 juli 2004, C-381/01, Commissie tegen Italië.
3. Toelichting cassatiemiddel 1
Cassatiemiddel 1. Ter vaststelling van de (teruggaaf van de) integratieheffing
9.
Kort gezegd komt het eerste cassatiemiddel neer op feit dat het Gerechtshof ten onrechte niet op de stelling van belanghebbende is ingegaan dat nu de werkelijk gebruik-methode bij de vaststelling van het aftrekpercentage voor gemengde kosten volgens de Rechtbank niet kan worden toegepast, en de Inspecteur overigens zelf uitgaat van een aftrekbaar percentage van 47% voor kosten die gemengd worden gebruikt, en de Inspecteur het werkelijk gebruik van het ziekenhuispand niet heeft kunnen aantonen — (klaarblijkelijk) ook niet voor het Hof — de aftrek die belanghebbende had kunnen plegen op grond van artikel 15, lid 1, onderdeel c, ten derde Wet OB niet 3% is (het vermeende werkelijke gebruik) maar (minimaal) 47%, zijnde de pro rata breuk op basis van de omzetverhoudingen zoals deze door de Inspecteur is berekend en door de Rechtbank als de enige juiste berekening van het aftrekpercentage is vastgesteld.
10.
Op grond van artikel 15, lid 1 c, ten derde Wet OB dient op de integratieheffing in mindering te worden gebracht de btw begrepen in de integratieheffing die betrekking heeft op het belaste gebruik dat van het pand wordt gemaakt. Nu het werkelijk gebruik van het pand in de procedure voor de Rechtbank en het Gerechtshof niet is komen vast te staan, dient het belaste gebruik te worden vastgesteld met gebruikmaking van de pro rata op basis van de omzetverhouding (minimaal 47%).
11.
De Rechtbank (punt 19) stelt omtrent de wens van de Inspecteur om de werkelijk gebruik-methode toe te passen op gemengde kosten:
‘Omdat verweerder wenst af te wijken van de pro-ratamethode ligt het op zijn weg om het werkelijke gebruik nauwkeurig te bepalen en aannemelijk te maken dat het uitgaan van dat werkelijke gebruik tot een juistere aftrek leidt dan de pro-ratamethode. Verweerder stelt dat het werkelijke gebruik van het gebouw eenvoudig is vast te stellen aan de hand van het gebruik per vierkante meter van het gebouw. Omdat hij niet beschikt over alle daarvoor vereiste gegevens zoals de precieze oppervlaktematen, heeft hij aansluiting gezocht bij de wijze waarop eiseres de aftrek van de integratieheffing heeft berekend en stelt hij dat werkelijke gebruik vast op 3%. Hij verwijst in dat verband mede naar de vierkante meters zoals die volgens hem blijken uit de plattegrond van het ziekenhuis die op de website van het ziekenhuis is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee het werkelijke gebruik slechts bij benadering bepaald, hetgeen onvoldoende is om af te wijken van de pro-ratamethode. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres ter zitting heeft aangevoerd dat de betreffende plattegrond incompleet is, omdat daarop verschillende ruimten ontbreken. In zoverre is het gelijk dus aan eiseres en dient te worden uitgegaan van de pro-rata methode. Overigens merkt de rechtbank op dat verweerder met zijn in 5 weergegeven berekening, materieel ook de pro ratamethode heeft toegepast.’
12.
Duidelijk is dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de werkelijk gebruik-methode niet mag worden gehanteerd. De Rechtbank heeft daarbij kennelijk uitsluitend het oog op het vaststellen van de ‘sleutel’ (het aftrekpercentage) en stelt vast dat de werkelijk gebruik-methode niet mag worden gehanteerd (omdat niet aan de hand van nauwkeurige gegevens kan worden bepaald wat het werkelijke gebruik is), doch dat het percentage dat de Inspecteur hanteert (47%) materieel overeenstemt met een pro rata breuk op basis van omzetverhoudingen (zodat de Inspecteur met het hanteren van het aftrekpercentage van 47% feitelijk niet zo veel verkeerd doet).
13.
Gemachtigde heeft in de pleitnota bij de Rechtbank (blz. 4) en in het beroepschrift voor het Gerechtshof (in 4.2, op blz. 4) bepleit dat de naheffing mede wordt aangevochten op grond van het feit dat de aftrek op grond van artikel 15, lid 1 onderdeel c ten derde Wet OB moet worden vastgesteld op basis van de omzet pro rata (minimaal 47%).1.
14.
Noch de Rechtbank noch het Gerechtshof is evenwel op de stelling van belanghebbende ingegaan dat — als het pro rata op grond van de omzetverhouding moet worden vastgesteld, het aftrekrecht van de integratieheffing flink hoger moet worden vastgesteld dan de in de aangifte gehanteerde aftrekpercentage van 3%. Belanghebbende heeft daarbij — op redelijkheidsgronden (coulance!) aangegeven — omdat duidelijk is dat in de jaren na het jaar van ingebruikname van het gebouw waarin het ziekenhuis is gevestigd, de omzet pro rata veel lager uitvalt — bereid te zijn om reeds rekening te houden met het gegeven dat de teruggaaf van de integratieheffing voor circa 90% weer zal moeten worden herzien.
15.
Strike genomen gaat het echter in deze procedure om de vraag of het Hof in het kader van de beoordeling of de naheffing terecht en voor het juiste bedrag is vastgesteld, met recht de stelling van belanghebbende inzake het aftrekrecht van de integratieheffing volledig en ongemotiveerd naast zich neer mag leggen.
16.
Omdat het thans formeel gaat om het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, dient de teruggaaf ex artikel 15, lid 1, onderdeel c, ten derde Wet OB, hoog € 18.931.327 -als wordt afgezien van de circa 90% die in latere jaren moet worden terugbetaald — te leiden tot een verlaging van de naheffingsaanslag met de hoogte van € 545.953 minus € 18.931.327, dus tot een hoogte van nihil omdat de naheffingsaanslag niet kan worden omgebogen tot een negatiefbedrag. Ook als wel rekening zou worden gehouden met de circa 90% herziening die nog over de negen volgende jaren moet plaatsvinden ad ongeveer € 17-795-449 (het pro rata percentage voor de negen opvolgende herzieningsjaren is immers nog niet definitief), resteert nog een teruggaaf van € 1.779.545, welke teruggaaf eveneens tot een naheffingsaanslag van nihil zou leiden (zie voor een nadere berekening het citaat hierna uit het beroepschrift).
17.
In het beroepschrift (punt 4.2 blz. 4) vraagt belanghebbende het Gerechtshof expliciet om bij zijn oordeel over de houdbaarheid van de naheffingsaanslag het volgende te betrekken (cursivering ondergetekenden):
‘Van de verschuldigde integratieheffing heeft belanghebbende 3% in aftrek gebracht Dit, terwijl zij 50% van deze btw in aftrek had mogen brengen. Weliswaar had die btw in de negen daarop volgende boekjaren moeten worden herzien, maar uitgaande van een aftrekrecht van 3% is alle daarop voor de herzieningstermijn relevante volgende jaren, heeft belanghebbende recht op een aanvullende teruggaaf van (50%-3%=) 47% van de verschuldigde btw als gevolg van de integratieheffing waarbij de negen daarop volgende jaren, jaarlijks 4,7% (10% van 47%) had moeten worden terugbetaald. Belanghebbende had in plaats van €1.135.879 op de aangifte 2e kwartaal 2011 € 18.931.327 kunnen terugvragen. Van dit bedrag had 90% van het verschil (€ 17.795-449). zijnde € 16.015.904 moeten worden terugbetaald in de volgende negen boekjaren. Op basis daarvan resteert een voor belanghebbende — per saldo — te weinig teruggevraagd btw bedrag ad € 1.779.545 over de gehele herzieningsperiode. Belanghebbende heeft de Rechtbank in haar pleitnota verzocht hierover te oordelen. De Rechtbank heeft dat echter niet gedaan. Wij verzoeken uw Hof dit daarom (alsnog) te doen.’
18.
Deze passage stemt — op de laatste zin na — volledig overeen met hetgeen gemachtigde reeds in zijn pleitnota had verzocht aan de Rechtbank.
19.
De Inspecteur is in zijn verweerschrift voor het Hof niet ingegaan op deze stelling van belanghebbende noch heeft hij voor de Rechtbank noch voor het Gerechtshof met succes betoogd dat het aftrekpercentage op basis van het werkelijk gebruik (3%) kan worden berekend. Nu het werkelijk gebruik niet kan worden gehanteerd is de pro rata derhalve — onbetwist door de inspecteur — minimaal 47%. Beide rechtscolleges hebben evenwel nagelaten om het aftrekrecht ex artikel 15, lid 3, onderdeel c ten derde Wet OB — ondanks verzoek daartoe — eveneens vast te stellen op dat percentage en bij de vaststelling van de hoogte van de naheffingsaanslag daarmee rekening te houden.
20.
In de uitspraak van het Gerechtshof wordt geen enkel woord aan de bedoelde stelling c.q. bedoeld verzoek gewijd. De motivering van de uitspraak is dan ook ondeugdelijk. Reeds op deze grond — zoals in het eerste cassatiemiddel verwoord — de uitspraak van het Gerechtshof niet in stand blijven en dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd en teruggebracht te worden tot nihil.
21
. Indien uw Raad daartoe besluit, verzoeken wij uw Raad tevens aandacht te schenken aan het volgende cassatiemiddelen. Dit gelet op het rechtsbelang van het antwoord op deze vragen voor de brede praktijk, alsmede de andere tijdvakken van Belanghebbende.
4. Toelichting cassatiemiddel 2
Cassatiemiddel 2. Ter vaststelling van de omvang van de gemengde kosten
22.
Kortgezegd komt het tweede cassatiemiddel op het volgende neer. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de omvang van de gemengde kosten hoger zou moeten zijn dan de Inspecteur heeft vastgesteld. Het tweede cassatiemiddel betoogt dat het Gerechtshof bij die overwegingen in navolging van de Rechtbank de bewijslast onjuist heeft verdeeld omdat het artikel 11, lid 3 van de Uitvoeringsbeschikking OB niet, dan wel onjuist, toepast en juist de Inspecteur ten onrechte is uitgegaan van een lagere omvang dan de wet- en regelgeving hem gebiedt aan te nemen ingeval soortgelijke goederen of diensten mede zijn gebruikt voor belaste doeleinden.
23.
De Inspecteur heeft in deze procedure (onbedoeld) verwarring gesticht over de draagwijdte van het begrip ‘werkelijk gebruik-methode’. Uit eerder genoemd citaat van de uitspraak van de Rechtbank bleek dat de Rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur bij de vaststelling van het aftrekpercentage voor gemengde kosten niet uit mag gaan van een werkelijk gebruik-methode (de Rechtbank gaat daarbij kennelijk uit van de voor de hand liggende gedachte dat de Inspecteur daarbij de 3% percentage in gedachte heeft), maar dat de omzetverhouding moet worden gehanteerd. Vervolgens stelt de Rechtbank — enigszins verbaasd — vast dat het opvalt dat de Inspecteur bij zijn berekeningen (toch gewoon) is uitgegaan van een aftrekpercentage va a 47%, welk percentage juist de omzetverhouding weerspiegelt.
24.
In hoger beroep verontschuldigt de Inspecteur zich over de verwarring die hij heeft veroorzaakt door de term ‘werkelijk gebruik-methode’ te gebruiken voor iets anders dan waarvoor deze normaal en ook in de wetgeving wordt gebruikt.
25.
hij blijkt met die aanduiding te willen aangeven dat hij aftrek op basis van het werkelijke gebruik (dus in zijn ogen vermoeddijk de circa 3% aftrek van de btw op de totale gemengde kosten zoals belanghebbende die heeft vastgesteld) heeft willen bereiken — via een omweg — door weliswaar de pro rata (omzetbreuk) te accepteren en te hanteren (47%), maar door tegelijkertijd de omvang van de diverse kostensoorten die volgens belanghebbende gemengde kosten zijn, sterk te reduceren (soms met 100% of met 90% zodat van de omvang van de gemengde kosten) zodat dit uiteindelijk maar een heel beperkt aftrekrecht oplevert. Dit is dus zijn eigen invulling van de ‘werkelijk gebruik methode’. Door deze term te gebruiken geeft hij ons inziens toe de wettelijke systematiek op het punt van de vaststelling van de omvang van de gemengde kosten niet te volgen. Hij schrijft hierover:
‘In eerdere vastleggingen, zoals de uitspraak op bezwaar alsmede het verweerschrift bij de Rechtbank heb ik de wijze waarop de aftrek moet worden bepaald aangeduid als het werkelijk gebruik van de goederen en diensten die gemengd worden gebruikt. Ik ben mij er van bewust dat dit wellicht verwarring heeft veroorzaakt. Gelet echter op het bovenstaande ben ik van mening dat de wijze waarop het aftrekrecht bij wijze van coulance is vastgesteld irrelevant is en niet kan worden betwist zoals belanghebbende thans doet.‘
26.
In de punten 6.16 tot en met 6.19 van zijn verweerschrift geeft de Inspecteur — verkort weergegeven — aan dat rekening houdend met het feit dat op basis van zijn berekeningen van de vierkante meters, de plattegronden en het feit dat belanghebbende nagenoeg uitsluitend (96%) medische zorg verricht, het ziekenhuisgebouw nauwelijks gemengd wordt gebruikt en op basis van ervaringscijfers bij andere ziekenhuizen hij een eigen methode heeft ontwikkeld om het werkelijke gebruik te berekenen door — dit zijn onze woorden — ‘te knijpen op de omvang van de gemengde kosten’ tot een voor hem gewenst laag bedrag aan aftrek te komen (cursivering, ondergetekenden) (hierna door ons ook wel de ‘afknipmethode’ genoemd):
‘Met inachtneming van de hiervoor gemelde punten 6.16 tot en met 6.19 heb ik de kosten op de door belanghebbende gespecificeerde kostenplaatsen doorgenomen voor het tweede kwartaal 2011 en vastgesteld welke ingekochte prestaties hiervan ik daadwerkelijk toereken aan gemengde prestaties.
In bijlage c van mijn aanvullend verweer in eerste aanleg van 4 december 2014 heb ik achter de omzetbelasting op de gemengde kosten het percentage vermeld dat ik van deze algemene kosten aanmerk als gemengd gebruikte prestaties. Het resterende percentage van de betrokken omzetbelasting drukt op kosten die ik geheel toereken aan vrijgesteld gebruikte prestaties.
Bij mijn toerekening heb ik noodgedwongen de ervaringscijfers bij andere ziekenhuizen gebruikt. In de praktijk is het gebruikelijk om met ziekenhuizen en andere zorginstellingen een inschatting te maken in hoeverre bepaalde niet-gespecificeerde kosten rechtstreeks toegerekend moeten worden en in hoeverre deze kosten als gemengde kosten kwalificeren.’
27.
Wat opvalt, is dat de Rechtbank de Inspecteur verbiedt om bij de vaststelling van het aftrekpercentage gebruik te maken van de werkelijk gebruik-methode, maar dat de Rechtbank (en in navolging van de Rechtbank, ook het Gerechtshof) de Inspecteur bij de vaststelling van de omvang van de gemengde kosten ‘laat wegkomen’ met het gebruik van de afknipmethode, zijnde een methode om een werkelijk gebruik vast te stellen.
28.
Kennelijk mag hij de omvang van die gemengde kosten wel naar eigen inzicht, bij benadering en op basis van ervaring bij andere ziekenhuizen vaststellen zonder zich te hoeven bekommeren om wettelijke bepalingen en beperkende regels zoals het objectieve karakter en de nauwkeurigheid van de methode, en is het vervolgens aan belanghebbende om aan te tonen dat zij meer gemengde kosten heeft dan de Inspecteur op basis van zijn eigen werkelijk gebruik-methode (in de ogen van belanghebbende nogal ‘zuinigjes’) heeft vastgesteld.
29.
Ook de stalling van de Inspecteur dat hij ‘uit coulance’ een dergelijke berekening heeft gemaakt — welke methode kennelijk om die reden niet hoeft te voldoen aan de eisen die door wet- en regelgeving aan de vaststelling van het recht op aftrek worden gesteld — acht belanghebbende niet begrijpelijk en onjuist. De Inspecteur meent dat hij bij de toepassing van zijn eigen werkelijk gebruik of afknipmethode niet iets afneemt dat belanghebbende toekomt (recht op aftrek), maar dat hij door nog enige aftrek toe te staan uit coulance iets komt brengen waarop belanghebbende wettelijk gezien geen recht zou hebben. Dit baseert hij op de gedachte dat de cijfers niet goed uit de administratie kunnen worden afgeleid.
30.
Niet in geschil tussen partijen is echter dat de gemengde kosten — voor zover die er zijn — moeten worden gezocht in het overzicht zoals opgenomen in bijlage 1, dit is bijlage c bij de brief van 14 december 2014 van de Belastingdienst), welke bijlage door de Inspecteur is vastgesteld, gebaseerd op de administratie van belanghebbende. Deze bijlage bestaat uit vijf hoofdkostencategorieën (met tal van subcategorieën) waarin de kosten zijn opgenomen waarop derden btw hebben berekend. Deze kosten hebben, verder gaat de overeenstemming tussen partijen niet, potentieel een gemengd karakter (de gemengde kosten kunnen althans slechts in die lijst worden gezocht en niet daarbuiten).
31.
Los van de vraag of de aldaar opgesomde kosten ook gemengde kosten zijn in de zin van artikel 11, lid 1 c Uitvoeringsbeschikking OB bestaat geen verschil van inzicht over de omschrijving van de kostensoorten, de bedragen van de kosten, evenals de daaraan gekoppelde btw-bedragen. De Inspecteur neemt dit document althans als basis voor zijn eigen afknipmethode. De administratieve feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan als het gaat om de vaststelling van de omvang van de gemengde kosten zijn alle terug te vinden in het meergenoemde document dat als bijlage 1 is toegevoegd. Het vertrekpunt voor belanghebbende en de Inspecteur is dus hetzelfde. Maar daarna houdt — wat hen samenbindt op dit vlak — op.
32.
Partijen verschillen over het antwoord op de vraag welk deel van de in de bijlage 1 genoemde kosten (uiteindelijk) een gemengd karakter heeft zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, letter c Uitvoeringsbeschikking OB.. Belanghebbende, rekent kennelijk niet goed en heeft in deze procedure de wind tegen, de Inspecteur rekent kennelijk beter en heeft de wind mee. Dit blijkt wel uit in de volgende paragraaf genoemde citaten:
Waar het de vaststelling van de omvang van de gemengde kosten betreft, beslist de Rechtbank ten nadele van eiseres/belanghebbende (in punt 20):
‘Dat de pro rata methode moet worden toegepast, neemt echter niet weg dat de bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting bij eiseres ligt. Zij zal daarom de bedragen die zij heeft gehanteerd bij de berekening van het pro rata percentage en de hoogte van de door haar in aanmerking genomen gemengde kosten aannemelijk moeten maken. Eiseres heeft een aantal kostenposten geselecteerd waarvan zij verwachtte dat daarop gemengde kosten geboekt konden zijn. Vervolgens heeft zij een deel van die kosten daadwerkelijk als gemengd aangemerkt zonder dat zij inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan zij die beslissing heeft genomen. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat een deel van die door eiseres als gemengd aangemerkte kosten, volledig kan worden toegerekend aan haar vrijgestelde prestaties.’
Het Gerechtshof volgt de Rechtbank:
‘Het hof schaart zich volledig achter de stelling van de Inspecteur, die ter zitting door belanghebbende onweersproken, is herhaald, daarbij erop wijzend dat de stukken op geen enkele wijze aannemelijk maken dat op dit punt teruggekomen moet worden op het oordeel van de rechtbank of dat anderszins reden is voor een voor belanghebbende in aanmerking te nemen aanvullend bedrag aan aftrek’
33.
De werkelijk gebruik-methode heeft de Rechtbank dus afgewezen bij vaststelling van het aftrek percentage, maar het is in cassatie de vraag of het ‘straffeloos’ volgen van het Hof van de zelfbenoemde werkelijk gebruik-methode van de Inspecteur bij de omvang van de gemengde kosten is toegestaan op basis van de wet- en regelgeving. Wij menen van niet en zetten dat hierna uiteen.
34.
Belanghebbende heeft de lijst zoals zij die heeft opgesteld en die vervolgens door de Inspecteur is aangevuld per kostensoort met percentages die duiden op de omvang van het gemengde gebruik per kostensoort als uitgangspunt genomen en beoordeeld in hoeverre de wet- en regelgeving haar steunt om de aftrek ruimer vast te stellen dan de Inspecteur heeft gedaan.
35.
Belanghebbende is van mening dat in beginsel de vijf genoemde categorieën (inclusief alle subcategorieën) volledig gekarakteriseerd moeten worden als gemengde kosten. De Inspecteur meent echter dat per kostencategorie, en daarbij dan weer een uitsplitsing naar sub-kostensoorten slechts een klein deel als gemengd kan worden aangemerkt (dus per onderverdeling van één van de vijf kostencategorieën acht hij het gemengde karakter ervan 0%, veelal 10%, een enkele keer 20% en soms 100%).
36.
Om te illustreren hoe de Belastingdienst daarbij te werk is gegaan dient de onderstaande tabel. Hierbij geven wij slechts enkele voorbeelden. Wij nemen slechts twee soorten kosten categorieën als voorbeeld (vetgedrukt) en de daarbij behorende onderverdeling (slechts drie subcategorieën per hoofdcategorie zijn in onderstaand voorbeeld genoemd, in werkelijkheid — zie bijlage 1 — bestaan de subcategorieën uit tientallen subcategorieën waarvan de Inspecteur in sommige gevallen geen en in de meeste gevallen een klein percentage als gemengd ‘accepteert’).
37.
Soort kosten | Totaal aan btw | Percentage dat volgens Inspecteur als gemengd kan worden beschouwd | Btw-bedrag gemengde kosten | Maal het pro rata percentage van 47% |
---|---|---|---|---|
Investeringen | ||||
Computer artikelen | 34.306 | 10% | 3.431 | 1.613 |
Medisch | 0 | 0 | 0 | |
ZKH Breed | 147.969 | 10% | 18.228 | 8.567 |
Algemene kosten | ||||
Comm. Patiëntenvoorl/pers | 747 | 0% | 0 | 0 |
Bureau onderwijs | 95 | 10% | 9 | 4 |
Bureau Ondersteuning | 13 | 100% | 13 | 6 |
38.
Het is duidelijk dat een belangrijk punt van discussie tussen belanghebbende en de Belastingdienst was, wie bij de vaststelling van de gemengde kosten waartoe verplicht was. Dat heeft zich voortgezet bij de beroepsprocedure.
39.
Het gaat hier ons inziens in wezen om een bewijslastverdeling die de Rechtbank noch het Hof juist heeft aangelegd.
40.
Ter zitting is van onze kant uiteengezet — zie de pleitnota en het proces verbaal — dat op basis van artikel 11, lid 3 van de Uitvoeringsbeschikking goederen en diensten van dezelfde soort alle geacht moeten worden te zijn aangewend voor gemengd gebruik, tenzij blijkt dat deze uitsluitend voor belaste doeleinden of uitsluitend voor vrijgestelde doeleinden zijn aangewend.
41.
De werkwijze die de Inspecteur heeft gevolgd (zijn eigen afknipmethode) moge een uitwerking zijn waar sommige partijen in de praktijk met het oog op het sluiten van een compromis of in de ambtshalve sfeer mee uit de voeten kunnen, maar deze ‘werkwijze’ is niet in overeenstemming met artikel 11, lid 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Als de zaak dan ook voor de rechter komt — zoals in deze procedure voor de Rechtbank, Hof en nu Hoge Raad — dient de rechter aan de hand van de wet en uitvoeringsregelingen na te gaan of de vaststelling van de omvang van de gemengde kosten door de Inspecteur en/of belanghebbende overeenkomstig die bepalingen is geschied en of de bewijslastverdeling overeenkomstig de wet is toegepast.
42.
Artikel 11, lid 3 Uitvoeringsbeschikking OB luidt als volgt:
‘Ingeval de ondernemer twee of meer goederen of diensten van dezelfde soort gebruikt, worden deze alle geacht mede te worden gebruikt ten behoeve van handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, tenzij blijkt welke van die goederen en diensten uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat en welke uitsluitend voor handelingen waarvoor dat recht wél bestaat.’
43.
Aangenomen mag worden dat op subcategorieniveau alle kosten van ‘dezelfde soort zijn’ zoals deze bepaling bedoelt (een nadere onderverdeling is praktisch ondoenlijk). Zij moeten dus op basis van deze regeling bij fictie worden aangenomen een gemengd karakter te hebben. Tenzij ‘blijkt’ dat bepaalde kosten van de subcategorie uitsluitend zijn aangewend voor belaste handelingen enerzijds of vrijgestelde handelingen anderzijds.
44.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de genoemde kostencategorieën (of gedeelten van die onder-categorieën) niet kunnen vaststellen (doen blijken) dat zij uitsluitend worden aangewend voor belaste handelingen.
45.
Belanghebbende heeft evenwel van een belangrijk deel van de kosten vastgesteld dat deze kosten uitsluitend betrekking hebben op vrijgestelde prestaties. Deze kosten zijn bij het opstellen van de overzichten niet meegenomen. Voorafgaand en gedurende de procedure is dit meermaals onderbouwd. De bedragen waarvan de Belastingdienst is uitgegaan, zijn derhalve bedragen die naar de mening van belanghebbende een gemengd karakter hebben. Gedurende de procedure heeft belanghebbende geaccepteerd — zonder dat dat haar inziens ‘gebleken is’ juist te zijn — dat bepaalde subkosten binnen deze vijf kostencategorie door de Inspecteur zijn gekenschetst als kosten met een 0% gemengd karakter. Dit zijn alle (sub)kosten die in de genoemde bijlage 1 door de Inspecteur gesteld zijn op een nul procent gemengd karakter en derhalve — in de visie van de Inspecteur — volledig toerekenbaar zijn aan de btw-vrijgestelde prestaties van belanghebbende.
46.
Die bedragen zijn dus niet (meer) in geschil. Dit heeft belanghebbende in haar beroepschrift aangegeven op bladzijde 6 van het beroepschrift. Daar is vermeld dat zij de Inspecteur wenst te volgen Haar waar zij bij de subcategorieën heeft aangegeven dat deze een nul procent gemengd karakter hebben. De optelsom van alle subcategoriekosten met een 0% gemengd karakter is het bedrag ad € 125.191 wat wordt gemeld in het beroepschrift, waardoor het totale bedrag aan potentieel aftrekbare btw van € 1.181.209 wordt verlaagd (met € 125.191) tot € 1.056.018.
47.
Wel bestaat in cassatie nog geschil over de vraag of de Inspecteur met recht heeft kunnen vaststellen dat ten aanzien van alle subcategorieën kosten waaraan hij een gemengd karakter (van 10% of meer) heeft toegekend, het resterende gedeelte (dus 90% of minder, afhankelijk van het percentage dat hij als gemengd heeft aangemerkt) uitsluitend voor vrijgestelde prestaties zijn aangewend. Hij erkent met de gedeeltelijke teruggaaf immers dat deze ‘kosten van gelijke soort’ook voor belaste doeleinden zijn aangewend, waardoor de bedoelde fictie hem tot een tegenbewijs dwingt: ‘alles-van-de-kostensoort-is-immers-gemengd-totdat-blijkt-dat-onderdelen-van-de-kostensoort-voor-100%--zijn-aangewend- voor- vrijgestelde-(of-belaste)-prestaties’.
48.
Het is op de weg van de Inspecteur om aan te tonen dat kostensoorten in hun geheel dan wel gedeeltelijk (uitsluitend) voor vrijgestelde doeleinden zijn aangewend. Wij zijn van mening dat de Inspecteur met zijn eigen werkelijk gebruik c.q. afknipmethode welke kennelijk voor een belangrijk deel is gebaseerd op ervaringscijfers bij andere vergelijkbare instellingen, niet voldoet aan de eis die 11, lid 3 Uitvoeringsbeschikking OB stelt dat moet blijken dat de kosten uitsluitend zijn aangewend voor vrijgestelde handelingen.
49.
Wij zien hier een analogie met de wijze waarop de sleutel voor de aftrek moet worden berekend: de strekking van artikel 11, lid 2 Uitvoeringsbeschikking OB schrijft kortgezegd voor: men neme de omzet als basis tenzij aannemelijk wordt dat het werkelijk gebruik afwijkt. Cat aannemelijk maken moet nauwkeurig en objectief geschieden, , hetgeen ook volgt uit de rechtspraak van uw Raad. Waarom zou dan bij artikel 11, lid 3 Uitvoeringsbeschikking OB, waarbij de fictie alleen maar opzij kan worden gezet indien blijkt dat sprake is van uitsluitend belast of vrijgesteld gebruik, de Inspecteur mogen wegkomen met een afknippatroon dat naar eigen zeggen grotendeels is gebaseerd op belastingplichtigen die bij ook in zijn portefeuille heeft zitten (‘Bij mijn toerekening heb ik noodgedwongen de ervaringscijfers bij andere ziekenhuizen gebruikt’). Overigens zijn die ervaringscijfers niet ‘gebleken’. Het is voor belanghebbende niet na te gaan hoe die cijfers (mogelijk in de compromis-sfeer) tot stand zijn gekomen.
50.
Met voorbijgaan aan artikel 11, lid 3 Uitvoeringsbeschikking OB heeft het Gerechtshof — in navolging van de Rechtbank — belanghebbende de bewijsplicht opgelegd om aan te tonen dat alle kosten die de Inspecteur niet als gemengd heeft aangemerkt, een gemengd karakter hebben.
51.
Belanghebbende meent met behulp van de fictie aan haar bewijsplicht te hebben voldaan en dat de Inspecteur niets heeft bewezen waaruit het tegendeel blijkt.
52.
Belanghebbende vindt — zich gesteund wetend door de fictie van artikel 11, lid 3 — dat op het bedrag van € 1.056.018 in bedoeld tijdvak (minimaal) 47% in aftrek dient te komen.
53.
Ten overvloede wellicht nog het volgende. Het was voor belanghebbende in de procedure voor het Hof een gegeven dat de Rechtbank had besloten dat zij niet aan haar bewijsplicht had voldaan. Belanghebbende, opgezadeld met deze — door haar bestreden maar door de rechter vooralsnog niet weggenomen — bewijslast is zekerheidshalve — en dus haar inziens niet noodzakelijk — uit de betreffende kostencategorieën per factuur met een factuurbedrag van tenminste EUR 10.000 nagegaan of deze kosten een gemengd karakter hadden. Belanghebbende zag zich door de uitkomsten gesteund in haar opvattingen over de omvang van het gemengde karakter.
54.
Belanghebbende meent dat de facturen (die weliswaar laat, maar zeker niet te laat zijn overhandigd) slechts ter verdere onderbouwing dienen, maar in wezen niet nodig waren voor het Gerechtshof om de uitspraak van de Rechtbank naast zich neer te leggen en te oordelen dat het niet aan belanghebbende was om nader aan te tonen dat de genoemde goederen en diensten een gemengd karakter hadden, maar aan de Inspecteur.
55.
Met betrekking tot het tweede cassatiemiddel stelt belanghebbende dat duidelijk is geweest op basis van welke wetsbepalingen zij meent recht te hebben op aftrek; dat belanghebbende de nulprocent gemengde categorieën geaccepteerd heeft en — ondanks dat zij zelf meent de bewijspositie niet te hebben — alle medewerking heeft verleend om aannemelijk te maken dat het om gemengde kosten gaat en zelfe aangeboden heeft daarin nog verder te willen gaan als het Hof de inspecteur daarom zou hebben verzocht. Op basis van bovenstaand betoog, de passages uit het beroepschrift, de pleitnota en het proces-verbaal blijkt dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het betoog van belanghebbende dat zij die bewijsplicht niet heeft, dat belanghebbende alles heeft weersproken en verwezen heeft naar de hier besproken bepalingen, doch hoogstens welwillend is geweest in het aanleveren van een nadere onderbouwing om aldus — mogelijk op basis van een compromis, welke door de Inspecteur ter zitting is afgewezen — tot een oplossing te komen.
56.
Het Gerechtshof heeft belanghebbende dan ook ten onrechte niet geslaagd geacht in haar bewijsplicht om aan te tonen dat de genoemde kostensoorten en de daaraan gekoppelde bedragen een gemengd karakter hebben.
5. Toelichting cassatiemiddel 3
Cassatiemiddel 3. Ter vaststelling van de omvang van de gemengde kosten
57.
Kortgezegd draait het bij het derde cassatiemiddel om het volgende. De zorg die belanghebbende aan patiënten verleent is vrijgesteld. Als de kostendekking voor de kapitaallasten en de vergoeding die is gebaseerd op overheidsbijdragen (hierna: kapitaalsvergoedingen) zelfstandig de vergoeding vormen of als prijssubsidies kwalificeren vormen deze bedragen ook vrijgestelde omzet. Het belang van die vaststelling zit in de pro rata berekening. De kapitaalsvergoedingen worden dan zowel in de teller als de noemer meegenomen als onderdeel van de vrijgestelde omzet waardoor de pro rata ongunstig wordt beïnvloed.
58.
Het Gerechtshof heeft naar de mening van belanghebbende ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende bij het berekenen van de pro rata breuk op grond van de omzetverhoudingen de vergoedingen voor de kapitaallastenkapitaallasten en overige overheidsbijdragen bij de berekening van die breuk als vrijgestelde omzet in aanmerking moet nemen. Wij beperken ons hier tot de vraag of de kapitaallasten tot de vergoeding van de patiëntenzorg moet worden gerekend.
59.
Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat de vergoeding voor de kapitaallasten geen aan de prijs gerelateerde subsidie kan vormen omdat daarvoor de subsidie direct verband moet houden met de prijs en dat daarvan geen sprake is. Evenmin kan worden aangenomen dat de subsidie een zelfstandige vergoeding (als derde-betaling) vormt van een prestatie die aan de patiënt wordt verricht noch als een vergoeding voor een prestatie waarvan de overheid zelf de afnemer is. Nu de inspecteur slechts spreekt over een subsidie die rechtstreeks met de prijs samenhangt, beperken wij ons tot de vraag of sprake is van een prijssubsidie, hetgeen wij dus ontkennen. Het Gerechtshof legt dit standpunt ongemotiveerd terzijde en doet geen moeite om dit geschilpunt te beschrijven. Het Hof schrijft dit punt als volgt ‘weg’:
‘6.4.
Met betrekking tot hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens betoogt, overweeg het Hof dat geen stellingen dan wel gezichtspunten naar voren zijn gebracht en, voor zover naar voren gebracht tegenover de betwisting door de Inspecteur onvoldoende zijn onderbouwd, die het Hof nopen een andere beslissing te nemen.’
60.
De punten die zijn aangesneden in het eerste cassatiemiddel (teruggaaf integratieheffing) en dit cassatiemiddel liggen — naar mag worden aangenomen — tezamen (diep) verscholen in de zinsnede: ‘hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens betoogt’.
61.
Wat er ‘overigens’ is betoogd zet kennelijk volgens het Hof weinig zoden aan de dijk: het is in ieder geval onvoldoende onderbouwd en de Inspecteur heeft het terecht betwist.
62.
De Rechtbank gaat wel inhoudelijk in op hetgeen belanghebbende op het punt van de vergoeding voor kapitaallasten heeft opgemerkt. Wij mogen met enige goede wil aannemen dat het Hof deze argumentatie tot de zijne heeft gemaakt.
‘evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat de door haar als kapitaallasten en overheidsbijdragen aangeduide bedragen niet behoren tot de vergoedingen die zij ontvangt voor het behandelen van patiënten, oftewel tot de vergoeding voor haar onbelaste prestaties. Aangenomen kan worden dat een vergoeding voor een geleverd goed of een verleende dienst van welke aard en onder welke omstandigheden ook, naast een winstopslag of een arbeidsbeloning, alle componenten bevat ter compensatie van alle offers die voor de levering of dienstverlening moesten worden gebracht en alle kosten die daarvoor moesten worden gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat de kapitaallasten en de overheidsbijdragen niet worden ontvangen als compensatie van door eiseres voor haar dienstverlening te maken kosten. Deze bijdragen zijn dan ook bedoeld om het eiseres mogelijk te maken haar werkzaamheden uit te voeren en maken daarmee onderdeel uit van de totale vergoeding die eiseres ontvangt voor de door haar ontplooide activiteiten. De niet met bescheiden onderbouwde stellingen van eiseres dat de kapitaallasten een op een subsidie gelijkende vergoeding zijn voor de kosten van haar huisvesting en dat er geen verband bestaat tussen de door haar verleende medische zorg en de hoogte van de vergoeding en dat de overheidsbijdragen geen relatie hebben tot de DBC-financiering en daarom geen vergoeding kunnen vormen voor haar zorgactiviteiten, zijn onvoldoende om deze bedragen, waarvan niet in geschil is dat eiseres deze daadwerkelijk heeft ontvangen, buiten de totale omzet van eiseres te houden.’
63.
De Rechtbank overweegt — en wij gaan er dus vanuit dat het Hof haar volgt — dat door belanghebbende niet is aangetoond dat de kapitaallasten niet worden ontvangen als compensatie van door eiseres voor haar dienstverlening te maken kosten.
64.
Ook hier wordt de bewijslast neergelegd bij belanghebbende, terwijl het bij prijssubsidies ons inziens de Inspecteur is die moet aantonen dat er een direct verband bestaat tussen de subsidie en de prijs. Rechtbank en Gerechtshof hebbende de bewijslast dan ook verkeerd verdeeld waardoor de uitspraak van het Hof op dit punt onjuist is en onvoldoende onderbouwd.
65.
Wij zetten hierna uiteen waarom de bewijslast niet bij belanghebbende ligt en — mocht die naar de opvatting van Uw Raad daar wel liggen — belanghebbende voldoende heeft aangetoond dat bedoeld verband ontbreekt.
Waarom de bewijslast voor de afwezigheid van een direct verband tussen subsidie en de prijs bij de inspecteur ligt en niet bij belanghebbende
66.
In artikel 8, lid 5 van de Wet OB wordt niets specifiek opgemerkt over prijssubsidies. Dit gebeurt wel in de richtlijn. Omdat de Nederlandse wet is gebaseerd op de Europese Btw-richtlijn moet artikel 8, lid 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in het licht worden uitgelegd van de equivalente bepaling in de Btw-richtlijn, te weten artikel 73 van die richtlijn. Deze bepaling wijdt wel een specifieke zinsnede aan prijssubsidies. In deze bepaling gaat het eveneens om alles wat wordt ontvangen ter zake van de prestatie maar daaraan wordt dan toegevoegd: ‘met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van deze handelingen verband houden.’ Kortweg worden dergelijke subsidies in de praktijk als prijssubsidies aangemerkt.
67.
Alles wat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) uitlegt ter zake artikel 73 Btw-richtlijn (of de rechtsvoorganger van artikel 73, te weten artikel 11, A lid 1, sub a van de Zesde richtlijn) is dan ook rechtstreeks van toepassing op de uitleg van genoemde Nederlandse bepaling.
68.
De inspecteur en rechtbank roepen het volgende beeld op: subsidies die op enigerlei wijze met de prijs zijn verbonden zijn belastbaar, doch alleen als belanghebbende aan kan tonen dat die band er niet is, is er geen prijssubsidie als bedoeld in de richtlijn. Zo ligt het ons inziens echter niet.
69.
Het meenemen van een subsidie in de maatstaf is een uitzonderingssituatie (het systeem dwingt immers in beginsel alleen tot het belasten van wat de koper uiteindelijk betaalt) en het erbij plussen van een prijssubsidie geschiedt alleen maar om te voorkomen dat subsidies die de prijs verlagen er toe zouden leiden dat de belastingopbrengst omlaag gaat.2. A-G Geelhoed (punt 53):
‘In dit licht bezien is de bepaling van artikel 11, A, lid 1, sub a van de Zesde richtlijn op te vatten als een uitzondering op de algemene beginselen van het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. De uitzondering dient restrictief en strikt te worden uitgelegd en toegepast. ‘
70.
A-G Geelhoed stelt in punt 57 van zijn conclusie: ‘De betrokken belastingautoriteiten zullen moeten kunnen aantonen dat zij door toedoen van de subsidie belasting derven en, indien dat het geval mocht zijn, de omvang van de gederfde belastingen aannemelijk kunnen maken.’
71.
Veelal gaat het natuurlijk bij prijssubsidies om samenhang met belaste prestaties, de vraag is nu of er een samenhang is met vrijgestelde prestaties. Qua bewijsplicht mag dit verschil niet uitmaken. Het ‘erbij plussen’ door een lidstaat (door zijn wetgevende of uitvoerende macht) van de subsidie mag blijkens de zaak Commissie tegen Italië alleen als hij kan aantonen dat aan vier cumulatieve voorwaarden voor belastbaarheid is voldaan. Wordt aan één van die voorwaarden niet voldaan dan is er geen sprake van een belastbare prijssubsidie.3.
72.
De subsidie moet onder meer blijkens genoemde zaak (inzake het drogen van voerdergewassen) in de (1) eerste plaats specifiek aan de gesubsidieerde marktdeelnemer worden betaald om een bepaald goed te leveren of om een bepaalde dienst te verrichten. In de (2) tweede plaats moet worden nagegaan of de kopers van het goed of de ontvangers van de dienst voordeel halen uit de aan de begunstigde toegekende subsidie. Daarnaast moet de (3) door de subsidie vertegenwoordigde tegenprestatie op zijn minst bepaalbaar zijn. Ten slotte (4) moet de subsidie door een derde aan de verkoper of dienstverrichter worden betaald.
73.
Wordt derhalve aan één van deze voorwaarden niet voldaan dan is de subsidie geen subsidie als bedoeld in artikel 73 van de Btw-richtlijn.
74.
Rechtbank noch Gerechtshof hebben de inspecteur erop gewezen dat hij niet heeft aangetoond dat de vergoeding voor de kapitaallasten aan alle hiervoor genoemde cumulatieve voorwaarden voldoet om als subsidie te worden verbonden aan de prijs. In plaats daarvan moet belanghebbende met bescheiden aantonen dat de subsidie niet tot de vergoeding voor de patiëntenzorg moet worden gerekend (omdat het directe verband tussen subsidie en prijs kennelijk als uitgangspunt wordt genomen). Op basis van het bovenstaande menen wij dat zulks ten onrechte is.
De subsidie is niet direct verbonden met de prijs
75.
Omdat het om cumulatieve voorwaarden gaat is het voldoende dat aan één van die voorwaarden niet wordt voldaan om buiten de maatstaf te blijven. Wij beperken ons tot het toetsen aan de eerste van de hiervoor genoemde vier voorwaarden: ‘in de eerste plaats moet specifiek aan de gesubsidieerde marktdeelnemer worden betaald om een bepaald goed te leveren of om een bepaalde dienst te verrichten’.
76.
De Inspecteur meent dat de kapitaalsvergoedingen onderdeel uitmaken van de vrijgestelde omzet en vindt daarvoor een basis in het arrest HvJ 27 maart 2014, C-151/13, Le Rayon d'Ór SARL, (V-N 2014/17.18).
77.
Het gaat in genoemd arrest in wezen om een soort contributie (premie) die door een derde (een zorgverzekeraar) wordt betaald met de vraag of het dan nog steeds een belastbare dienst is aan degene die het voordeel geniet. Uit de zaak Kennemer Golf Club wisten we al dat het forfaitaire karakter van de vergoeding voor het openstaan van een faciliteit (permanente dienst) niet in de weg hoefde te staan aan de belastbaarheid van de dienst. In de Le Rayon d'Or zaak leren we dat het evenmin aan de belastbaarheid van de dienst in de weg hoeft te staan dat een dergelijke forfaitaire vergoeding door een derde (de zorgverzekeraar, in casu de overheid) wordt betaald. Feitelijk gaat het in deze zaak om de vraag of er überhaupt een belastbare handeling is en niet om de vraag of er sprake is van een prijssubsidie.
78.
Voor het directe verband tussen een subsidie en de prijs van een handeling blijft het evenwel van belang dat het om een forfaitair bedrag per patiënt gaat (per eenheid prestatie). Vastgesteld zij met name dat de begunstigde recht heeft op betaling van de subsidie zodra hij een belastbare handeling heeft verricht (arrest van 22 november 2001, Office des Produits Wallons, C-184/00, punten 12 en 13 en HvJ 15 juli 2004, nr. C-381/01, Commissie tegen Italië, punt 29). Als daar geen sprake van is, is de subsidie onbelastbaar (tenzij de overheid zelf de begunstigde is van de subsidie hetgeen door de Inspecteur is gesteld noch gebleken).
79.
Wij hebben in hoger beroep aangetoond dat de bijdrage voor kapitaallasten die belanghebbende ontving in bedoeld tijdvak als onderdeel van haar budget voor de vastgoedportefeuille werd ontvangen, onafhankelijk van de zorgprestaties aan patiënten. In de toedelingsmethodiek is bij Cure (ziekenhuizen) daarin pas na 2011 verandering ingekomen (de zogenaamde omslag van ‘budgettering naar prestatiebekostiging’). De inspecteur citeert (6.45) ten onrechte uit een rapport over Care (andere zorginstellingen dan ziekenhuizen, zoals verpleeghuizen) waarin die wijziging al eerder was ingegaan. Zie verder onze brief van 11 januari 2016 aan het Gerechtshof en de daarbij gevoegde bijlage (bijlage 2 bij deze brief).
80.
Wij concluderen dat ook al zou de bewijsplicht liggen bij belanghebbende om aan te tonen dat de subsidie met verbonden is met de prijs van de dienstverlening aan patiënten, dat zij dan nog mede aan de hand van bewijsstukken aan die bewijsplicht heeft voldaan.
81.
Het Hof heeft de bezwaren ten onrechte als onbewezen en de argumenten van de Inspecteur ten onrechte als niet door belanghebbende betwist aangemerkt. Een en ander heeft tot gevolg dat de aftrek op grand van de omzetverhoudingen niet 47% bedraagt, maar 50%.
6. Conclusie
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de uitspraak op bezwaar van de Belastingdienst en vast te stellen dat de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag voor het tweede kwartaal van 2011 dient te worden verminderd tot nihil. De reeds betaalde belasting dient derhalve te worden teruggegeven, nog te vermeerderen met de wettelijke heffingsrente.
Belanghebbende verzoekt voor het geval zij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld om een vergoeding van de proceskosten volgens de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uitspraak 30‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Partij(en)
30 maart 2018
nr. 16/01497
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van fiscale eenheid Stichting [X1], [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 februari 2016, nr. BK-15/00321, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/4008) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Van belanghebbende maakt deel uit Stichting [X1] (hierna: het Ziekenhuis) te [Z]. Het Ziekenhuis verricht tegen vergoeding hoofdzakelijk prestaties als bedoeld in artikel 11, lid 1, letters c en g, van de Wet. Deze prestaties zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Daarnaast verricht het Ziekenhuis prestaties tegen vergoeding die niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting, te weten het verstrekken van medicijnen aan niet in het ziekenhuis opgenomen personen, de verhuur van enkele afgescheiden ruimten en het verzorgen van declaraties voor zelfstandig werkzame specialisten.
2.1.2.
Het Ziekenhuis heeft op eigen grond een gebouw (hierna: het ziekenhuisgebouw) doen bouwen, dat zij in mei 2011 in gebruik heeft genomen. Deze ingebruikneming is op grond van artikel 3, lid 3, letter b, van de Wet voor de heffing van omzetbelasting gelijkgesteld met een met omzetbelasting belaste levering (hierna: de integratielevering) door het Ziekenhuis.
2.1.3.
Belanghebbende heeft op de aangifte over het tweede kwartaal van 2011 onder meer een bedrag aan omzetbelasting voldaan ter zake van de integratielevering. Dit bedrag heeft zij berekend door op het volgens haar op grond van artikel 8, lid 3, van de Wet ter zake van de integratielevering verschuldigde bedrag aan omzetbelasting met toepassing van artikel 15, lid 1, letter c, onder 3°, van de Wet in aftrek te brengen een aan de belaste prestaties van het Ziekenhuis toerekenbaar bedrag aan omzetbelasting. Zij heeft dit bedrag in haar aangifte berekend op 3 percent van het ter zake van de integratielevering verschuldigde bedrag. Het percentage van 3 heeft belanghebbende met toepassing van de methode voorzien in artikel 11, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) gegrond op de verhouding tussen van derden ontvangen vergoedingen voor enerzijds belaste prestaties en anderzijds vrijgestelde prestaties, zonder de vergoeding voor de integratielevering daarbij in aanmerking te nemen.
2.1.4.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende bij de berekening van de omzetbelasting die is verschuldigd ter zake van de integratielevering, een te lage vergoeding in aanmerking heeft genomen. Hij heeft daarom de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.1.5.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat zij op grond van artikel 15, lid 1, letter c, onder 3°, van de Wet recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek dan het bedrag dat zij bij haar aangifte in aanmerking had genomen. In dat verband heeft zij aangevoerd dat zij met de toepassing van de in artikel 11, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsbeschikking voorziene methode (hierna: de pro-ratamethode) recht heeft op aftrek van 51 percent van de ter zake van de integratielevering verschuldigde omzetbelasting. Volgens belanghebbende moet de ter zake van de integratielevering in aanmerking te nemen vergoeding op grond van die bepaling worden opgenomen in de teller en de noemer van de pro-ratabreuk. Dat is de breuk aan de hand waarvan - op basis van, kort gezegd, omzetverhoudingen - de aftrek wordt berekend van omzetbelasting die toerekenbaar is aan goederen en diensten die zowel voor belaste als vrijgestelde prestaties worden gebruikt (hierna ook: gemengd gebruikte goederen en diensten).
2.1.6.
De Inspecteur heeft het hiervoor in 2.1.5 vermelde percentage van 51 niet aanvaard en heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd, uitgaande van een pro‑ratapercentage van afgerond 47. De Inspecteur heeft dit percentage echter niet toegepast bij de berekening van het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de omzetbelasting, verschuldigd vanwege de integratielevering.
2.2.
Voor de Rechtbank heeft de Inspecteur zich onder meer op het standpunt gesteld dat het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de omzetbelasting moet worden berekend op basis van het werkelijke gebruik van het ziekenhuisgebouw voor belaste en vrijgestelde prestaties. De Rechtbank heeft dit standpunt verworpen. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijke gebruik van de voor belaste respectievelijk vrijgestelde prestaties van het Ziekenhuis gebruikte goederen en diensten als geheel genomen niet overeenstemt met de in artikel 11, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsbeschikking bedoelde (omzet)verhouding. Daarom moet, aldus de Rechtbank, bij de berekening van het aftrekbare gedeelte van de omzetbelasting worden uitgegaan van de pro‑ratamethode. De omstandigheid dat de pro-ratamethode moet worden toegepast, neemt echter niet weg, aldus de Rechtbank, dat belanghebbende de bedragen aannemelijk dient te maken die zij heeft gehanteerd bij de berekening van het pro‑ratapercentage alsmede de hoogte van de door haar in aanmerking genomen kosten van de door het Ziekenhuis gemengd gebruikte goederen en diensten.
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het totaal van de door het Ziekenhuis met het oog op de aftrek van omzetbelasting berekende bedrag met betrekking tot gemengd gebruikte goederen en diensten, juist is. Daarom hoeft volgens de Rechtbank de naheffingsaanslag niet verder te worden verminderd dan de Inspecteur reeds bij uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat in hoger beroep door belanghebbende geen stellingen of gezichtspunten naar voren zijn gebracht – en dat voor zover belanghebbende stellingen en gezichtspunten naar voren heeft gebracht, zij deze tegenover de betwisting door de Inspecteur onvoldoende heeft onderbouwd – die het Hof nopen een andere beslissing te nemen.
2.4.1.
Tegen deze oordelen is middel 1 gericht. Het middel treft doel.
Terecht voert het middel aan dat belanghebbende de hiervoor in de voorlaatste volzin van 2.1.5 weergegeven stelling – anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan - ook in hoger beroep heeft aangevoerd en dat het Hof deze stelling had moeten behandelen.
2.4.2.
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat indien komt vast te staan dat de mate van aftrek ter zake van gemengd gebruikte goederen en diensten wordt bepaald volgens de pro-ratamethode, deze methode moet worden toegepast op het geheel van de door het Ziekenhuis zowel voor belaste als voor vrijgestelde prestaties gebruikte goederen en diensten, dus ook op het ziekenhuisgebouw. Het Hof heeft dit kennelijk miskend.
2.5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het met toepassing van de pro-ratamethode bepaalde percentage van aftrek vastgesteld op 47 en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd. Bij de bepaling van dit percentage heeft hij de vergoeding voor de integratielevering opgenomen in de teller en in de noemer van de breuk ter bepaling van de mate van aftrek. In de procedures voor Rechtbank en Hof heeft hij dit percentage niet meer ter discussie gesteld.
Toepassing van een pro-ratapercentage van 47 voor de door het Ziekenhuis gemengd gebruikte goederen en diensten, als geheel genomen, betekent dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van de ter zake van de integratielevering verschuldigde omzetbelasting berekend volgens datzelfde percentage. Het staat immers vast dat het ziekenhuisgebouw door het Ziekenhuis zowel voor vrijgestelde prestaties als voor belaste prestaties wordt gebruikt. Aan belanghebbende komt aldus over het tweede kwartaal van 2011 recht op aftrek toe van een zodanig hoog bedrag aan omzetbelasting dat de naheffingsaanslag reeds op die grond niet in stand kan blijven, wat er zij van de andere door de Inspecteur bepleite correcties.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 497 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 328,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2018.