ABRvS, 17-12-2014, nr. 201400027/1/V3
ECLI:NL:RVS:2014:4650
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-12-2014
- Zaaknummer
201400027/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4650, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2015/60 met annotatie van prof. mr. C.A. Groenendijk
RV20140028 met annotatie van Boeles P. Pieter
Uitspraak 17‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
201400027/1/V3.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 december 2013 in zaak nr. 13/22287 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Volgens artikel 1 van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) is het doel van de richtlijn de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
Volgens artikel 2 wordt onder 'onderdaan van een derde land' eenieder verstaan die geen burger is van de Unie in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag.
Volgens artikel 3, derde lid, is de richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.
Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, kan de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de vreemdeling van 21 jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan.
Ingevolge artikel 3.15, eerste lid, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan het in artikel 3.14 bedoelde gezinslid van (a) een Nederlander van 21 jaar of ouder, of (b) een vreemdeling van 21 jaar of ouder met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dat niet-tijdelijk is in de zin van artikel 3.5.
Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.
Ingevolge artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
2. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat volgens artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn deze richtlijn niet op haar van toepassing is, omdat haar echtgenoot naast de Vietnamese ook de Nederlandse nationaliteit heeft. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank daarnaast heeft miskend dat bepalingen van nationaal recht die dienen als omzetting van de Gezinsherenigingsrichtlijn ook bij aanvragen om gezinshereniging waarop deze richtlijn niet van toepassing is in overeenstemming met deze richtlijn moeten worden uitgelegd.
2.1. In de artikelen 3.13 tot en met 3.22a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is bepaald aan welke vreemdelingen en onder welke vereisten een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor gezinshereniging wordt of kan worden verleend. Het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste vormt een omzetting van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Besluit van 29 september 2004; Stb. 2004, 496). Uit artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, volgt dat voormeld inkomensvereiste ook van toepassing is op een aanvraag van een vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij een echtgenoot met de Nederlandse nationaliteit.
2.2. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun, (ECLI:EU:C:2010:117) in punt 48 artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn uitgelegd. Bij Besluit van 24 juli 2010 (Stb. 2010, 306) zijn artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 aan deze uitleg aangepast door in voormeld artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, de woorden 'in ieder geval' toe te voegen. Uit de nota van toelichting bij dit Besluit kan niet worden afgeleid dat een voorbehoud is gemaakt voor de in artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedoelde Nederlander in die zin dat de door de uitleg in voormeld arrest noodzakelijk geworden aanpassing van het inkomensvereiste alleen van toepassing is op de in artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 bedoelde vreemdeling. Deze lezing wordt bevestigd in de brief van 29 oktober 2014 van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2014-2015, 30 573, nr. 127). Volgens die brief zijn de toelatingsvoorwaarden voor gezinsleden van Nederlanders die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer inhoudelijk identiek aan de toelatingsvoorwaarden voor gezinshereniging met een derdelander en is van een achterstelling van Nederlanders dan ook geen sprake.
2.3. Uit hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen volgt dat het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste op zowel vreemdelingen als Nederlanders van toepassing is. Uit hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen volgt dat het in deze bepalingen gestelde inkomensvereiste is ingevuld aan de hand van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals uitgelegd in voormeld arrest van 4 maart 2010, en aldus is bedoeld te verzekeren dat gezinshereniging met een Nederlander, een interne situatie, en de gezinshereniging met een vreemdeling, een door het Unierecht beheerste situatie, gelijk worden behandeld. Aldus is vorenbedoelde Unierechtelijke bepaling rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing op deze interne situatie (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2013, C-313/12, Giuseppa Romeo; ECLI:EU:C:2013:718).
Het vorenstaande komt er op neer dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van deze richtlijn van overeenkomstige toepassing is op het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste in de situatie van gezinshereniging met een Nederlander.
2.4. De grieven 1 en 2 kunnen niettemin niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Er bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht, omdat uit hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen volgt dat deze vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil (zie het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 10; ECLI:EU:C:1982:335).
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
347.