ABRvS, 24-03-2017, nr. 201700489/1/V3
ECLI:NL:RVS:2017:793
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-03-2017
- Zaaknummer
201700489/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:793, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 5.1b Vreemdelingenbesluit 2000
- Vindplaatsen
JV 2017/117 met annotatie van mr. drs. M.L. van Riel
Uitspraak 24‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 december 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
201700489/1/V3.
Datum uitspraak: 24 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 januari 2017 in zaak nr. NL 16.4026 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.P. Duijn, advocaat te Eindhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling is op 21 december 2016 krachtens artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Aan de maatregel is ten grondslag gelegd dat een significant risico bestaat op onderduiken, omdat de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
c. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de grond dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen zonder nadere toelichting niet volgt dat het risico bestaat dat de vreemdeling zal onderduiken. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de resterende gronden de maatregel niet kunnen dragen.
4. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de grond dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen volgens artikel 5.1b, derde lid, onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een zware grond is. Hij betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2434) dat een nadere toelichting bij die grond niet is vereist.
De staatssecretaris betoogt voorts dat hij de grond wel degelijk nader heeft toegelicht, nu in de maatregel staat dat de vreemdeling Italië illegaal is ingereisd en via Frankrijk en België naar Nederland is gekomen. Daaruit blijkt volgens de staatssecretaris dat de vreemdeling zich niet aan de verplichting heeft gehouden zich in een andere lidstaat beschikbaar te houden voor de beoordeling van zijn aanvraag of de uitvoering van de terugkeerverplichting. Voorts is voor vreemdelingen ten aanzien van wie concrete aanknopingspunten bestaan dat Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening) van toepassing is reeds op voorhand duidelijk dat zij zich niet aan voormelde verplichtingen hebben gehouden, zodat de bestrijding van het doorreizen naar een andere lidstaat onder de reikwijdte valt van de grond dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd, aldus de staatssecretaris.
4.1. Niet in geschil is dat de grond dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen feitelijk juist is.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1015) is als een vreemdeling op grond van de Dublinverordening moet worden overgedragen aan een andere lidstaat in het licht van artikel 28 van die verordening van belang dat een maatregel van bewaring wordt toegepast om de overdrachtsprocedure veilig te stellen en bepaalt artikel 59a van de Vw 2000 in overeenstemming daarmee dat bewaring met het oog op de overdracht van de betrokken vreemdeling aan een andere lidstaat plaatsvindt. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat gelet daarop een significant risico op het onttrekken aan het toezicht slechts bestaat in die gevallen waarin, mede in aanmerking genomen de overige feiten en omstandigheden, de betrokken vreemdeling door zijn gedrag de voorgenomen overdracht aan een andere lidstaat in gevaar brengt.
4.3. Anders dan de staatssecretaris betoogt, kan uit de uitspraak van de Afdeling waarnaar hij in het hogerberoepschrift heeft verwezen niet worden afgeleid dat geen enkele zware grond als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 een nadere motivering behoeft.
Voorts volgt uit de grond dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd zonder nadere motivering niet dat een significant risico op het onttrekken aan het toezicht bestaat waardoor de vreemdeling de voorgenomen overdracht aan een andere lidstaat in gevaar zou brengen. Uit de in de maatregel vermelde toelichting dat de vreemdeling Italië illegaal is binnengekomen, is doorgereisd naar Frankrijk en via België naar Nederland is gekomen, volgt dit evenmin.
Voor zover de staatssecretaris de motivering in het hogerberoepschrift nader heeft aangevuld, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1593, dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering niet pas na de oplegging van de maatregel van bewaring kenbaar mag worden gemaakt.
4.4. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris deze grond niet zonder nadere motivering aan de maatregel ten grondslag mocht leggen. Nu de staatssecretaris geen andere zware grond als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is.
De grief faalt.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Folkertsma-Agtersloot, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Folkertsma-Agtersloot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2017
699. BIJLAGE
Artikel 28
1. De lidstaten houden niemand in bewaring om de enkele reden dat hij aan de bij deze verordening ingestelde procedure onderworpen is.
2. Wanneer een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, mogen de lidstaten de betrokken persoon in bewaring houden om overdrachtsprocedures overeenkomstig deze verordening veilig te stellen, op basis van een individuele beoordeling en, enkel voor zover de bewaring evenredig is, en wanneer andere, minder dwingende alternatieve maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.
(…)
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 59a
1. Onze Minister kan vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
(…)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 5.1a
(…)
5. (…) de vreemdeling kan op grond van artikel 59a van de Wet in bewaring worden gesteld, indien:
a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening; en
b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Artikel 5.1b
(…)
2. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling (…), bedoeld in artikel 5.1a, vijfde lid, wordt slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
3. Er is sprake van een zware grond voor inbewaringstelling (…) indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
(…)
4. Er is sprake van een lichte grond voor inbewaringstelling (…) indien de vreemdeling:
(…)
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
(…)