ABRvS, 31-08-2016, nr. 201601911/1/V3
ECLI:NL:RVS:2016:2434
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-08-2016
- Zaaknummer
201601911/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2434, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑08‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
201601911/1/V3.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2016 in zaak nr. NL16.366 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De rechtsvraag die de staatssecretaris in de grief opwerpt over de verbindendheid van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1624. Uit 6.3. van die uitspraak volgt dat de grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 februari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Op 7 maart 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling - aansluitend op de maatregel van 26 februari 2016 - in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, volgt dat de vreemdeling afzonderlijk beroep had moeten instellen tegen het besluit van 7 maart 2016. Dit heeft hij niet gedaan, maar ter zitting bij de rechtbank heeft hij wel beroepsgronden aangevoerd waarop de staatssecretaris heeft gereageerd. Nu het besluit van 7 maart 2016 dateert van voor de uitspraak van 13 juli 2016, zal de Afdeling ook dit besluit toetsen in het licht van die beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Het besluit van 26 februari 2016
3. De vreemdeling betoogt dat hij niet rechtmatig is staandegehouden. Daartoe voert hij aan dat niet is gebleken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
3.1. In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van 26 februari 2016 staat onder meer het volgende:
"Het […] genoemde redelijke vermoeden van illegaal verblijf […] was (naar objectieve maatstaven gemeten) gebaseerd op het feit dat wij, verbalisanten Berk en Van Oosten door het Operationeel Centrum van de Politie Eenheid Rotterdam werden gestuurd naar een melding onenigheid op de [locatie] te Rotterdam. Daar werden verbalisanten aangesproken door een man die later genaamd bleek te zijn:
[de vreemdeling], geboren op 07/02/1974 te Benin City (Nigeria)
Hij verklaarde in de Engelse taal dat hij uit de woning [locatie] te Rotterdam was gezet naar aanleiding [van] betalingsproblemen. Voorts verklaarde hij illegaal in Nederland te verblijven. Hierop vorderden wij, verbalisanten ter inzage af te geven zijn legitimatiebewijs. Wij, verbalisanten Berk en Van Oosten, zagen dat [de vreemdeling] een W-document overhandigde welke zijn geldigheid had verloren op 15/11/2012. Bij navraag in het Politie Suite Handhaving Vreemdelingen bleek betrokkene gesignaleerd te staan als verwijderbaar."
3.2. Uit de hiervoor weergegeven passage blijkt dat de vreemdeling is staandegehouden nadat hij heeft verklaard illegaal in Nederland te verblijven. Aldus blijkt uit dit proces-verbaal genoegzaam dat de staandehouding heeft plaatsgevonden op basis van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling betoogt gemotiveerd dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken.
4.1. Ingevolge artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld, indien bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag in vorenbedoelde zin, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking.
In artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) zijn de zware gronden voor inbewaringstelling of het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel opgenomen.
In het vierde lid zijn de lichte gronden voor inbewaringstelling of het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel opgenomen.
Ingevolge artikel 5.1c, tweede lid, is de grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aanwezig, indien door middel van bewaring de gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning kunnen worden verkregen, en zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, voordoen.
4.2. In het besluit van 26 februari 2016 heeft de staatssecretaris zich onder meer op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Volgens de staatssecretaris geldt voor de vreemdeling onder meer dat hij:
a. eerder een visum, besluit of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven; en
b. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
4.3. Vaststaat dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Voorts heeft de vreemdeling de feitelijke juistheid van de onder a. en b. genoemde bewaringsgronden niet betwist. Dit brengt mee dat zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, voordoen.
Gelet op het voorgaande was op 26 februari 2016 voldaan aan het bepaalde in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast. Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij bereid is om mee te denken over zijn terugkeer en mee te werken aan een traject tot afgifte van een laissez passer.
5.1. Hetgeen de vreemdeling aanvoert, laat onverlet dat hij naar eigen zeggen sinds 2012 illegaal in Nederland verblijft en hij bij herhaling te kennen heeft gegeven dat hij niet terug wil naar Nigeria. Reeds hierom heeft de staatssecretaris terecht geen lichter middel toegepast.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Nigeria ontbreekt en dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
6.1. Zicht op uitzetting is voor de maatregel van bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 geen vereiste. Hieruit volgt dat de staatssecretaris bij een bewaring krachtens deze bepaling in de regel niet gehouden is voortvarend handelingen te verrichten ter voorbereiding van de uitzetting (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552).
De beroepsgrond faalt.
Het besluit van 7 maart 2016
7. De vreemdeling betoogt gemotiveerd dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken. Voorts betoogt hij dat de staatssecretaris de zware gronden ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
7.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft met het oog op uitzetting door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan een vreemdeling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, slechts voldaan, indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen.
7.2. In het besluit van 7 maart 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat hij:
a. eerder een visum, besluit of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde
termijn gevolg heeft gegeven; en
b. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
7.3. De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van de onder a. en b. genoemde bewaringsgronden niet betwist. Deze gronden geven in beginsel voldoende aanleiding om aan te nemen dat op 7 maart 2016 een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. De twee genoemde bewaringsgronden kunnen de maatregel dus dragen. Gelet op de aard van deze gronden was de staatssecretaris niet gehouden deze van een nadere motivering te voorzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3351).
De beroepsgrond faalt.
8. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast, faalt, gelet op 5.1.
9. De vreemdeling betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Nigeria ontbreekt.
9.1. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Dit brengt mee dat hij uit dien hoofde volledige medewerking moet verlenen aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit.
Vaststaat dat de vreemdeling geen enkele poging heeft ondernomen om aan een document ter staving van zijn identiteit en nationaliteit te komen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond om aan te nemen dat bij volledige medewerking van de vreemdeling aan het verstrekken van de benodigde gegevens geen laissez passer door de autoriteiten zal worden verstrekt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Nigeria ontbreekt.
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
10.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 7 maart 2016 opnieuw in bewaring gesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 10 maart 2016 gesloten. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
11. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2016 in zaak nr. NL16.366;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016
714.