Rb. Maastricht, 15-10-2009, nr. 137899 / BZ RK 09-87
ECLI:NL:RBMAA:2009:BK0564
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
15-10-2009
- Magistraten
Mrs. F.L.G. Geisel, H.P.S. Douffet-Evertz, M.A.M. van Uum
- Zaaknummer
137899 / BZ RK 09-87
- LJN
BK0564
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2009:BK0564, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 15‑10‑2009
Uitspraak 15‑10‑2009
Mrs. F.L.G. Geisel, H.P.S. Douffet-Evertz, M.A.M. van Uum
Partij(en)
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven
in de zaak van:
[naam betrokkene],
geboren op [geboortedatum betrokkene],
wonende te [adres betrokkene],
advocaat: mr. H.C. Ingelse
tegen
GEMEENTE MAASTRICHT,
Mosae Forum 10,
6211 DW Maastricht,
vertegenwoordigd door: mr. P.M. Hermans.
1. Het procesverloop
Met een op 23 februari 2009 ingekomen verzoekschrift heeft [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) zich tot de rechtbank gewend met het verzoek om, naar de rechtbank begrijpt, de gemeente Maastricht en niet Staat der Nederlanden, te veroordelen om aan hem een bedrag van € 1.050,- ter zake van geleden immateriële schade te betalen.
Het verzoek is door de rechtbank behandeld op 23 april 2009, waar voor betrokkene mr. H.C. Ingelse, advocaat te Maastricht, en voor de gemeente Maastricht, mr. P.M. Hermans, ambtenaar, zijn verschenen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld geen partij in dezen te zijn en is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 15 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank de zaak voor behandeling en beslissing verwezen naar de meervoudige kamer.
2. De vaststaande feiten
Bij beschikking van 24 januari 2009 is namens de burgemeester van Maastricht ten aanzien van betrokkene een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz).
De officier van justitie heeft op 27 januari 2009 onder overlegging van voornoemde beschikking van de burgemeester en een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 21 van de Wet Bopz, een verzoek ingediend bij de rechtbank tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door mr. Ingelse voornoemd, en de (waarnemend) behandelend arts drs. [naam arts 1], op 30 januari 2009 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geweigerd. Daartoe heeft de rechtbank, in navolging van de HR in zijn beschikking van 26 september 2008, LJN: BD4375, en deze rechtbank in haar beschikking van 20 oktober 2008, LJN: BG1063, doorslaggevend geacht dat sprake was van vrijheidsontneming van een als geestesziek aan te merken persoon waarbij de inbewaringstelling is gelast op basis van een schriftelijke verklaring van een arts, drs. [naam arts 2], die (nog) geen psychiater is. Alsdan brengt het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van het EVRM mee dat een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling door de rechtbank slechts mag worden verleend, nadat zij heeft kennisgenomen van een schriftelijke — dan wel ter zitting mondeling afgelegde en in het proces-verbaal van de zitting te vermelden — verklaring van een niet behandelend psychiater die persoonlijk de betrokkene kort na diens inbewaringstelling heeft onderzocht en daarvan was in dit geval, zo oordeelde de rechtbank, geen sprake.
Hierop heeft betrokkene bij brief van 30 januari 2009 de gemeente Maastricht aangesproken tot betaling van een bedrag van € 1050,- ter zake beweerdelijk door hem geleden immateriële schade als gevolg van de onrechtmatige vrijheidsbeneming van hem — betrokkene — op basis van de last van de burgemeester.
Bij brief van 13 februari 2009 heeft de gemeente de door betrokkene gestelde aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3. Het verzoek, de gronden waarop het berust en het verweer
In deze zaak heeft betrokkene verzocht hem op de voet van artikel 28 van de Wet Bopz een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de gemeente Maastricht toe te kennen zulks op de grond dat als gevolg van de onrechtmatige last van de burgemeester het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis gedurende de periode 24 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 onrechtmatig is geweest.
Betrokkene stelt daartoe dat de aan de last tot inbewaringstelling van de burgemeester ten grondslag liggende schriftelijke verklaring is opgemaakt door een arts, die geen onafhankelijk psychiater is als bedoeld in artikel 1 lid 1, aanhef en onder j, Wet Bopz.
Uit de beschikking van de HR van 26 september 2008 en de vaste jurisprudentie van het Europese hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dan, zo stelt betrokkene, dat van de burgemeester worden verwacht dat hij voordat hij de last tot inbewaringstelling geeft, eerst beoordeelt of sprake is van een noodsituatie die meebrengt dat met een schriftelijke verklaring van een arts, die geen psychiater is, kan worden volstaan.
Dat de burgemeester in deze zaak is getreden in de beoordeling van de aanwezigheid van een noodsituatie is volgens betrokkene niet gebleken. Evenmin blijkt volgens betrokkene, gesteld al dat sprake was van een noodsituatie, dat de burgemeester zich ervan heeft vergewist dat betrokkene zo snel mogelijk na opname alsnog door een onafhankelijk psychiater zou worden onderzocht. Volgens betrokkene is de last van de burgemeester daarom onrechtmatig. Die onrechtmatigheid brengt vervolgens mee dat het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis gedurende de periode 24 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 onrechtmatig is geweest. De daardoor geleden immateriële schade, door betrokkene gesteld op € 150,- per dag, dient de gemeente te vergoeden.
De gemeente heeft tijdens de behandeling van het verzoek mondeling verweer gevoerd.
4. Beoordeling
Voor zover hier van belang bepaalt artikel 21, eerste lid, van de Wet Bopz dat de burgemeester een inbewaringstelling niet gelast dan nadat een, bij voorkeur niet-behandelend, psychiater of, zo dat niet mogelijk is, een, bij voorkeur niet-behandelend arts, niet psychiater zijnde, een schriftelijke verklaring heeft verstrekt waaruit met inachtneming van het bepaalde in het tweede en derde lid, blijkt dat het geval, bedoeld in artikel 20, tweede lid, zich voordoet. Indien de arts die de verklaring afgeeft, geen psychiater is, pleegt hij ingevolge het tweede lid, zo mogelijk tevoren overleg met een psychiater en wel, indien de betrokkene onder behandeling is van een psychiater, bij voorkeur met die psychiater; indien de arts die de verklaring afgeeft, niet is de huisarts van de patiënt, pleegt hij zo mogelijk tevoren overleg met de huisarts. Indien overleg als bedoeld in de eerste volzin niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de arts die de verklaring afgeeft, de reden daarvan in de verklaring. Ingevolge het derde lid onderzoekt de arts, alvorens de verklaring af te geven, zo enigszins mogelijk, de betrokkene.
Daarmee in overeenstemming is de gangbare psychiatrische praktijk, waarin het niet ongebruikelijk is dat een arts, meestal een psychiater in opleiding, in het kader van een door de burgemeester te geven last tot inbewaringstelling, de patiënt ziet, onderzoekt en daarover rapporteert in de schriftelijke verklaring, die aan last ten grondslag ligt. Die werkwijze, waarin de burgemeester last kan geven tot inbewaringstelling zonder te beschikken over een schriftelijke verklaring van een onafhankelijk psychiater is als bedoeld in artikel 1 lid 1, aanhef en onder j, van de Wet Bopz was overigens niet onomstreden.
In zijn arrest van 24 oktober 1979, NJ 1980, 114 (Winterwerp) heeft het EHRM de eis gesteld dat aan de betrokkene niet de vrijheid kan worden ontnomen ‘unless he has been reliably shown to be of ‘unsound mind’. The very nature of what has to be established before the competent national authority — that is, a true mental disorder — calls for objective medical expertise’, waarop slechts een uitzondering mogelijk is voor door de omstandigheden van het geval te rechtvaardigen ‘emergency cases’.
Vervolgens heeft het EHRM die maatstaf nader uitgewerkt in zijn arrest van 5 oktober 2000, BJ 2001/ 36 (Varbanov) door te oordelen
‘that no deprivation of liberty of a person considered as being of unsound mind may be deemed in confirmity with Article 5 par. 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert.
Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Art. 5 of the Convention. The particular form and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. It may be acceptable, in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest. In all other cases a prior consultation should be necessary. Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be sought, failing which it cannot be maintained that a person has reliably been shown to be of unsound mind.’
Sinds het EHRM in dat laatste arrest zo expliciet tot uitdrukking heeft gebracht dat vrijheidsbeneming van een psychiatrisch patiënt niet in overeenstemming is met artikel 5 van het EVRM indien de vrijheidsbeneming is bevolen zonder dat het oordeel van een gespecialiseerd geneeskundige is gezocht, woedt in brede, niet alleen wetenschappelijke kring, de discussie of de eisen van artikel 21 van de Wet Bopz voldoen aan criteria die het EHRM stelt aan de ‘medical expert’ die er aan te pas moet komen om te komen tot een rechtsgeldige vrijheidsbeneming.
Uiteindelijk heeft de HR in zijn beschikking van 26 september 2008, in het voetspoor van het EHRM, geoordeeld dat, met inachtneming van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot vrijheidsontneming van als geestesziek aangemerkte personen de door het EHRM gestelde eis van ‘objective medical expertise’ aldus moet worden verstaan dat die — behoudens in noodsituaties — een persoonlijk voorafgaand onderzoek van de betrokkene door een specialist, dat wil zeggen een psychiater als bedoeld in artikel 1 lid 1, aanhef en onder j, Wet Bopz, veronderstelt. In een geval waarin de inbewaringstelling gelast is op basis van een schriftelijke verklaring van een arts die geen psychiater is, brengt de bepaling van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van het EVRM mee dat de rechter een door de officier van justitie verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling slechts mag verlenen na te hebben kennisgenomen van een schriftelijke — dan wel ter zitting mondeling afgelegde en in het proces-verbaal van de zitting te vermelden — verklaring van een niet behandelend psychiater die persoonlijk de betrokkene kort na diens inbewaringstelling heeft gezien en onderzocht.
Vast staat dat betrokkene van 24 januari 2009, toen om 10.36 uur de ter zake bevoegd wethouder [naam wethouder], namens de burgemeester de last heeft gegeven betrokkene in bewaring te stellen tot aan 30 januari 2009, toen de rechtbank het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling heeft geweigerd, rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Aan de namens de burgemeester gegeven last lag niet meer ten grondslag dan een schriftelijke verklaring van een arts, die geen psychiater was. Een schriftelijke — dan wel ter zitting mondeling afgelegde en in het proces-verbaal van de zitting te vermelden — verklaring van een niet behandelend psychiater die persoonlijk betrokkene na diens inbewaringstelling heeft gezien en onderzocht is niet overgelegd.
Betrokkene heeft, samengevat, aan het verzoek tot vergoeding van schade ten grondslag gelegd dat uit de vereisten die het EHRM aan vrijheidsontneming van als geestesziek aangemerkte personen stelt, en gelet op de beschikking van de HR van 26 september 2008, volgt dat op de burgemeester, in de gevallen waarin de door hem te gelasten vrijheidsontneming niet zou steunen op een schriftelijke verklaring van een niet behandelend psychiater, te allen tijde de verplichting rust te beoordelen of sprake is van een noodsituatie en dat als hij na onderzoek tot de conclusie komt dat van een dergelijke noodsituatie geen sprake is hij, bij gebreke van een schriftelijke verklaring van een niet behandelend psychiater, niet bevoegd zou zijn de inbewaringstelling van betrokkene te gelasten.
Dat betoog, dat — ten onrechte — ervan uitgaat dat de burgemeester in deze zaak niet is getreden in de beoordeling van de noodsituatie faalt. Weliswaar heeft betrokkene gesteld dat de burgemeester de beoordeling van de noodsituatie achterwege heeft gelaten, althans dat niet gebleken is dat die beoordeling heeft plaatsgehad, maar gelet op het mondelinge verweer van de gemeente tijdens de behandeling van het verzoek ter zitting moet het ervoor worden gehouden dat de burgemeester (lees: de namens hem optredende wethouder) zich voor het uitvaardigen van de last tot inbewaringstelling heeft vergewist van de aanwezigheid van een noodsituatie en dat hij vervolgens voldoende grond aanwezig heeft geacht de inbewaringstelling te gelasten op basis van een schriftelijke verklaring van een arts die geen psychiater is. Dat verweer is vervolgens door betrokkene niet (meer) gemotiveerd weersproken.
De vraag die betrokkene vervolgens aan de orde stelt is, samengevat, of de burgemeester, in de noodsituatie waarin een schriftelijke verklaring voorligt van een arts, die geen psychiater is, zoals in dit geval, zich ook ervan dient te vergewissen dat de betrokkene zo spoedig mogelijk na de vrijheidsontneming alsnog wordt onderzocht door een — niet behandelend — psychiater als bedoeld in artikel 1 lid 1, aanhef en onder j, van de Wet Bopz.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemeente zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat een dergelijke vergaande verplichting niet op de burgemeester rust. In dat kader heeft de gemeente ter zitting betoogd dat de verantwoordelijkheid van de burgemeester, nadat hij is getreden in de beoordeling van de aanwezigheid van een noodsituatie, eindigt op het moment dat hij zijn handtekening onder de last tot inbewaringstelling zet. Betrokkene betwist dat.
Voor de door de gemeente betrokken stelling kan geen steun worden gevonden, niet in de Wet Bopz en ook niet in de geschiedenis van de totstandkoming van die wet. Uit artikel 20, vierde lid, van de Wet Bopz volgt dat de burgemeester de tenuitvoerlegging van de door hem gegeven last tot inbewaringstelling — in zoverre in afwijking van artikel 66 van de Wet Bopz, waarin de tenuitvoerlegging is opgedragen aan de officier van justitie — opdraagt aan een of meerdere ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Dat betekent overigens niet dat daardoor de eindverantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging bij anderen dan de burgemeester is komen te berusten. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de burgemeester, óók nadat hij zijn handtekening heeft gezet, ten volle verantwoordelijkheid behoort te nemen voor een juiste tenuitvoerlegging van de door hem gegeven last tot inbewaringstelling. Daarmee moet het verweer van de gemeente dat de taak van de burgemeester eindigt op het moment dat hij zijn handtekening onder de last zet als onjuist en in strijd met de wet worden verworpen.
Een en ander dwingt tot de volgende in het algemeen geldende conclusies.
Van een burgemeester mag worden verlangd dat hij zich bij het geven van een last tot inbewaringstelling in de eerste plaats ervan vergewist of de betrokkene in een persoonlijk voorafgaand onderzoek is gezien en onderzocht door een specialist, dat wil zeggen een — niet behandelend — psychiater als bedoeld in artikel 1 lid 1, aanhef en onder j, van de Wet Bopz. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de door het EHRM gestelde eis van ‘objective medical expertise’ tevens mee dat van een burgemeester, nu deze verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van zijn eigen last, als deze vaststelt dat de aan hem voorgelegde schriftelijke verklaring niet door een onafhankelijk psychiater is opgemaakt, mag worden verwacht dat hij vervolgens beoordeelt of er een noodsituatie aanwezig is die een uitzondering op deze regel rechtvaardigt. Is de conclusie dat een noodsituatie niet aan de orde is, dan moet het desondanks afgeven van een last tot inbewaringstelling in beginsel onrechtmatig worden geacht.
Hiernaast geldt dat dwangopneming op last van de burgemeester, indien er sprake is van een noodsituatie en de geneeskundige verklaring niet is opgemaakt door een — niet behandelend — psychiater als bedoeld in artikel 1 lid 1, aanhef en onder j, van de Wet Bopz, de daarop volgende vrijheidsontneming niet strookt met de eisen die het EVRM daaraan stelt, als niet onmiddellijk na het begin daarvan, alsnog een psychiatrisch onderzoek door een psychiater plaatsvindt. Dat betekent voor een burgemeester, nu deze, ook na ondertekening van de last tot inbewaringstelling, in volle omvang verantwoordelijk is en blijft voor de tenuitvoerlegging van die last, dat hij zich in noodsituaties ook ervan dient te vergewissen dat de betrokkene zo spoedig mogelijk na de vrijheidsontneming — ‘immediately after the arrest’ — alsnog wordt onderzocht door een onafhankelijk psychiater. In dat verband verdient opmerking dat een psychiatrisch onderzoek dat voldoet aan de eisen van de Wet Bopz slechts een onderzoek kan zijn waarbij de psychiater betrokkene ‘in een direct contact spreekt en observeert’.
Schiet een burgemeester hierin te kort dan heeft dat naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat de vrijheidsontneming van betrokkene gedurende de tijd die is verstreken tussen het moment dat het psychiatrisch onderzoek eigenlijk had moeten zijn uitgevoerd, — naar de maatstaven van het EHRM: ‘immediately after the arrest’ — en het ten langen leste plaatsvinden daarvan geacht moet worden onrechtmatig te zijn geweest. In navolging van een aantal andere rechtbanken in Nederland is ook deze rechtbank van oordeel dat een psychiatrisch onderzoek dat niet binnen zes uur na de vrijheidsontneming heeft plaatsgevonden, de avond- en de nachtelijke uren tussen 18.00 uur en 06.00 uur daarvan uitgezonderd, niet voldoet aan het vereiste dat de betrokkene zo spoedig mogelijk na de vrijheidsontneming alsnog wordt onderzocht door een psychiater als bedoeld in artikel 1 lid 1, aanhef en onder j, van de Wet Bopz.
Toepassing van deze uitgangspunten brengt de rechtbank in deze zaak tot de volgende conclusies.
Vast staat dat de gemeente zich op het — onjuiste — standpunt stelt dat de verantwoordelijkheid van de burgemeester eindigt door het zetten van de handtekening onder de last tot inbewaringstelling. Mede gelet op de stukken en de toelichting van de gemeente hierop tijdens de mondelinge behandeling, staat in deze zaak tevens vast dat de burgemeester zich niet heeft gekweten van de op hem rustende verplichting zich ervan te vergewissen dat betrokkene zo spoedig mogelijk na de vrijheidsontneming [‘immediately after the arrest’] alsnog wordt onderzocht door een onafhankelijk psychiater. Nu dat niet is gebeurd wettigt dat naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de last van de burgemeester van meet af aan onrechtmatig is geweest. Daarmee is gegeven dat de vrijheidsontneming van betrokkene die op grond hiervan is bevolen, niet in overeenstemming is geweest met de uit artikel 5 van het EVRM voortvloeiende eisen. Derhalve bestaat aanleiding de deswege door betrokkene geleden schade, waarvoor de gemeente Maastricht als publiekrechtelijk rechtspersoon aansprakelijk is, op de voet van artikel 28 van de Wet Bopz voor vergoeding in aanmerking te brengen.
Betrokkene heeft die schade begroot op een bedrag van € 1050,- ter zake de beweerdelijk door hem geleden immateriële schade ofwel € 150,- voor elke dag dat hij onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd is geweest. Andere schade dan immateriële heeft betrokkene niet gesteld.
Voorop moet worden gesteld dat bij de toekenning naar billijkheid van een schadevergoeding op de voet van artikel 28 van de Wet Bopz de rechter niet gebonden is aan de grenzen van de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade vervat in artikel 6:106 van het BW. Dat vloeit voort uit de strekking van artikel 28, waarmee mede beoogd is te voldoen aan artikel 5, vijfde lid EVRM dat bepaalt dat een ieder die slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van artikel 5, leden een tot en met vier, van het EVRM recht heeft op schadeloosstelling en waarvan moet worden aangenomen dat het ten minste rechte geeft op een billijke genoegdoening als bedoeld in artikel 50 van het EVRM.
Uit hetgeen betrokkene heeft doen aanvoeren komt niet naar voren dat betrokkene onder de onrechtmatige vrijheidsontneming zodanig heeft geleden dat een immateriële schadevergoeding van € 1050,- daarvoor niet op zijn plaats zou zijn. De gemeente heeft op dat punt overigens ook onvoldoende gesteld om het bedrag van de verzochte vergoeding op de voet van artikel 6:109 BW te matigen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het door betrokkene verzochte bedrag ten laste van de gemeente Maastricht toewijsbaar is.
Gelet hierop bestaat voorts aanleiding de gemeente Maastricht als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van de procedure aan de zijde van betrokkene gevallen en tot op heden begroot op:
— | vast recht | 261,- | ||
— | salaris advocaat | 768,- | (2 punten × tarief € 384,-) | |
Totaal | € | 1.029,- |
5. Beslissing
De rechtbank:
veroordeelt de gemeente Maastricht om aan betrokkene ten titel van schadevergoeding te betalen een bedrag van € 1050,- (zegge: eenduizend vijftig euro);
veroordeelt de gemeente Maastricht in de proceskosten, aan de zijde van betrokkene tot op heden begroot op een bedrag van € 1029,- (zegge: eenduizend negenentwintig euro);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter (voorzitter), en mr. H.P.S. Douffet-Evertz en mr. M.A.M. van Uum, rechters, uitgesproken op 15 oktober 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan — uitsluitend door tussenkomst van een advocaat — hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch:
- a.
door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- b.
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.