A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk, p. 192. Zie bijv. HR 7 februari 2006, LJN AU8912.
HR, 30-10-2012, nr. 11/00798
ECLI:NL:HR:2012:BX8011
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-10-2012
- Zaaknummer
11/00798
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BX8011
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX8011, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX8011
ECLI:NL:HR:2012:BX8011, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX8011
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑10‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 11/00798
Mr. Vegter
Zitting: 4 september 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 3 februari 2011 verdachte wegens "medeplegen van diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad, hetzij aan zichzelf en aan zijn mededaders de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof een beslissing genomen omtrent de vordering van een benadeelde partij, als in het arrest omschreven.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 3] (11/05751) en [medeverdachte 2] (11/00788), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3.
Namens de verdachte heeft mr. N.F. Hogervorst, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Kuijper, eveneens advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat het Hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij de verwerping van een in hoger beroep gevoerd verweer aangaande de onrechtmatigheid van de bewijsgaring. Bovendien zou uit de overweging van het Hof niet duidelijk zijn geworden of het de door de raadsman gestelde feiten en omstandigheden bij de confrontatie niet aannemelijk heeft geacht, dan wel dat het van oordeel is geweest dat die feiten en omstandigheden die confrontatie niet onrechtmatig doen zijn.
5.
In HR 29 juni 2010, LJN BM0289, NJ 2010, 412 overwoog de Hoge Raad voor zover hier relevant het volgende:
"Onrechtmatigheid van bewijsgaring met betrekking tot verklaringen van personen inhoudende herkenning van een verdachte als betrokken bij een strafbaar feit doet zich voor indien de gang van zaken bij een confrontatie onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering. Hiervan kan sprake zijn indien de bij die confrontatie gevolgde werkwijze strekt tot beïnvloeding van die personen met het oog op de door hen af te leggen verklaring. (...) Indien ter terechtzitting met een beroep op concrete feiten en omstandigheden het verweer wordt gevoerd dat de bewijsgaring onrechtmatig was, dient de rechter daarop bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing te geven."
6.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de hierboven weergegeven overweging van de Hoge Raad volgt dat een confrontatie onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering als de daarbij gevolgde werkwijze kon strekken tot beïnvloeding van personen met het oog op de door hen af te leggen verklaring en dat het Hof dat heeft miskend.
7.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Op grond van de verklaringen die de verbalisanten als getuigen hebben afgelegd in eerste aanleg en in hoger beroep heeft het hof voldoende zicht gekregen op de wijze waarop de confrontaties tot stand zijn gekomen. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat is geprobeerd de verbalisanten te sturen of te beïnvloeden om hen tot bepaalde verklaringen/herkenningen te brengen. Evenmin is gebleken dat het onderzoek is uitgevoerd op een wijze die onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering. Daarbij overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat doelbewust ontlastend materiaal buiten het dossier is gehouden. Voorts blijkt uit de notitie van de advocaat-generaal van 26 augustus 2010 dat zij na raadpleging van het computersysteem van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland heeft vastgesteld dat er daarin geen processen-verbaal of andere stukken zijn aangetroffen die niet aan het dossier zijn toegevoegd. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat het dossier desondanks niet volledig is."
8.
Ik volg de steller van het middel niet dat de enkele mogelijkheid van beïnvloeding van personen de onverenigbaarheid met eerlijke procesvoering met zich brengt waardoor de bewijsgaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Het middel gaat uit van een te ruime maatstaf. Met zijn hierboven weergegeven overweging - dat niet aannemelijk is geworden dat geprobeerd is de verbalisanten te sturen of te beïnvloeden om hen tot bepaalde verklaringen/herkenningen te brengen en dat evenmin is gebleken dat het onderzoek is uitgevoerd op een wijze die onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering - heeft het Hof de onder 5 weergegeven maatstaf niet miskend. Evenmin heeft het Hof in het midden gelaten of het de gestelde feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft geacht dan wel dat het van oordeel is geweest dat die feiten en omstandigheden de confrontatie niet onrechtmatig doen zijn. Het Hof heeft immers overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek is uitgevoerd op een wijze die onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering. Die niet onbegrijpelijke overweging heeft geleid tot de conclusie dat van een onrechtmatige bewijsgaring geen sprake is. De verwerping van het verweer is voldoende met redenen omkleed en toereikend gemotiveerd.
9.
Het middel faalt
10.
Het tweede middel klaagt dat het Hof bewijs heeft doen bijdragen aan de bewezenverklaring, terwijl niet blijkt dat de relevante inhoud daarvan ter zitting is meegedeeld ten gevolge waarvan het arrest aan nietigheid zou lijden.
11.
Het Hof heeft in zijn verkort arrest onder meer de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Nu het hof op de beelden van 21:22 uur, anders dan de verbalisanten, slechts enige gelijkenis ziet tussen de gelaatstrekken van de persoon in de geruite jas en de verdachte, mede doordat deze persoon een donkere pet op heeft waardoor zijn gezicht niet duidelijk zichtbaar is, wordt te zijnen aanzien ter aanvulling op het bovenstaande ten overvloede nog het volgende overwogen (curs. PV).
Het hof stelt voorop dat vaststaat dat de verdachte op 10 februari om 21:43 uur tezamen met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de woning heeft verlaten.
In het dossier bevindt zich een cd-rom met daarop de beelden van de statische observatie van het portiek van de [b-straat 1] op 10 februari 2008. Het hof heeft geconstateerd dat op deze beelden is te zien dat de medeverdachte [medeverdachte 2] omstreeks 19:12 uur de woning verlaat. Blijkens de zich in het dossier bevindende tapverslagen van afgeluisterde telefoongesprekken hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] om 19:15 uur telefonisch contact gehad. Zij spreken af om elkaar te zien. De verdachte deelt in het gesprek mede dat 'hij eraan komt'. De medeverdachte [medeverdachte 2] bevindt zich op dat moment als gezegd niet meer in de woning. Aannemelijk is derhalve dat beide mannen kennelijk ergens anders dan in de betreffende woning hebben afgesproken. Nu de verdachte om 21.43 uur de woning heeft verlaten, zal hij dus na 19.15 uur en 21.43 uur de woning moeten zijn binnengegaan. Het hof heeft op de videobeelden van de [b-straat] tussen 19:12 en 21: 43 uur waargenomen dat niemand die maar enigszins op de verdachte lijkt, in deze tussenliggende periode de woning heeft betreden dan wel heeft verlaten met uitzondering van de man in de geruite jas die op 21:22 uur de woning in gaat. Ook op grond daarvan concludeert het hof dat de verdachte die persoon moet zijn: degene die om 21:22 uur in de geruite jas de portiek, tezamen met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft betreden, en dat hij derhalve één van de overvallers is geweest."
12.
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het Hof de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Het hof overweegt dat op de in bewijsmiddel 9 bedoelde videobeelden van de portiek van de woning van de medeverdachte [betrokkene 3] aan de [b-straat] te Amsterdam, die opgeslagen zijn op een CD ROM die deel uitmaakt van het dossier, door het hof is waargenomen dat tussen 19:12 uur en 21:43 uur niemand die ook maar enigszins op de verdachte [verdachte] lijkt, in deze tussenliggende periode de portiek heeft betreden danwel heeft verlaten met uitzondering van de man in de geruite jas die op 21:22 uur de portiek ingaat, waarbij het hof ervan uitgaat dat dit de verdachte [verdachte] betreft."
13.
Beide weergegeven overwegingen bevatten een inhoud van gelijke strekking, namelijk dat het Hof ervan uitgaat dat de persoon die op de beelden van de observatie van de portiek aan de [b-straat] te zien is en in een geruite jas om 21:22 uur de woning binnen gaat, de verdachte is geweest. Nu de onder 11 weergegeven overweging van het Hof een overweging ten overvloede betreft, moet ervan worden uitgegaan dat ook de - inhoudelijk gelijke - overweging onder 12 van dien aard is. Omdat het middel zich richt tegen de inhoud van twee overwegingen ten overvloede kan het niet tot cassatie leiden.1.
14.
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
15.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2012
Uitspraak 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO
Partij(en)
30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00798
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2011, nummer 23/003777-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2.
De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 30 oktober 2012.