Rb. Haarlem, 15-09-2008, nr. AWB 06-11579
ECLI:NL:RBHAA:2008:BF1754
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
15-09-2008
- Zaaknummer
AWB 06-11579
- LJN
BF1754
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2008:BF1754, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 15‑09‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 15‑09‑2008
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een onrechtmatig huisbezoek. Dit heeft echter geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het daarop volgende onderzoek naar een mogelijke gezamenlijke huishouding, nu het huisbezoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een aanvraag voor bijzondere bijstand. Het aantreffen van de vermeende partner van eiseres tijdens het huisbezoek is weliswaar aanleiding geweest voor het nadere onderzoek, maar maakt dit nadere onderzoek niet (ook) onrechtmatig. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, WWB, voor zover de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte beperkt is tot bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 IVBPR (verbod van discriminatie) buiten toepassing moet worden gelaten.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 11579 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 september 2008
in de zaak van:
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres per 1 juni 1988 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2006, zijnde een bedrag van € 133.190,97 (bruto), van eiseres teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 juli 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 9 oktober 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief 16 november 2006 heeft eiseres tegen deze besluiten beroep aangetekend.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 30 augustus 2007, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens heropend.
Het beroep is opnieuw (gelijktijdig met het beroep geregistreerd onder nr. 06-11582) behandeld ter zitting van 14 april 2008, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot, voornoemd.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brieven van 10 juli 2008 (met een groot aantal bijlagen), 20 juli 2008 (met bijlagen) en 29 juli 2008 heeft eiseres de gronden van het beroep nader aangevuld.
Partijen hebben toestemming verleend tot het doen van uitspraak zonder een nadere behandeling ter zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1
Eiseres ontvangt sinds 1 mei 1988 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Op 25 september 2005 heeft zij bijzondere bijstand aangevraagd voor de aanschaf van een computer. In verband daarmee heeft op 10 november 2005 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden.
2.2
Bij het huisbezoek werd in de slaapkamer van eiseres [naam] aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van eiseres.
2.3
Verweerder heeft het besluit tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 1988 gebaseerd op het standpunt dat eiseres en [naam] sinds 1 juni 1988 een gezamenlijke huishouding voeren. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op de informatie die is verkregen uit het onderzoek door de sociale recherche. In de periode van 25 januari 2006 tot en met 25 april 2006 heeft stelselmatige observatie bij de woning van eiseres en de door [naam] als zijn hoofdverblijf aangemerkte woning van zijn moeder te Broek in Waterland plaatsgevonden, en zijn (voormalige) buren van eiseres als getuige gehoord. Voorts hebben eiseres en [naam] verklaringen afgelegd tegenover opsporingsambtenaren en hebben zij deze verklaringen ondertekend.
2.4
Eiseres heeft - kort samengevat - aangevoerd dat sprake is van ernstige gebreken in het gebruik van alsmede de uitvoering van de opsporingsmethoden van de vermeende gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft verder gesteld dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat er geen objectieve feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan sprake zou zijn van gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg. Verder heeft eiseres aangevoerd dat haar medische situatie in sommige perioden zodanig slecht is dat zij afhankelijk is van de mantelzorg die [naam] haar kan bieden. Eiseres meent dat sprake is van verboden onderscheid tussen bloedverwanten en anderen die mantelzorg verlenen aan bijstandsgerechtigden.
2.5
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6
In navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 april 2005 (Rechtspraak.nl, LJN: AT4358) overweegt de rechtbank ten aanzien van het toepasselijke recht het volgende. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken, met dien verstande dat enkele bepalingen van de WWB en Abw eerst op een later tijdstip in werking treden, dan wel vervallen. De rechtbank volstaat hier wat dit laatste betreft met de vaststelling dat de artikelen 69 en 78 tot en met 90 van de Abw met ingang van 1 januari 2004 zijn vervallen, dat de artikelen 54 en 58 van de WWB met ingang van eveneens 1 januari 2004 in werking zijn getreden en dat artikel 65 van de Abw is vervallen met ingang van 1 januari 2005.
2.7
Voor de situatie, waarin ná 1 januari 2004 een besluit wordt genomen met betrekking tot aanspraken op bijstand van vóór 1 januari 2004, zonder dat daaraan een aanvraag is voorafgegaan, zijn geen specifieke voorschriften van overgangsrecht gegeven. Uit het ontbreken van specifieke bepalingen van overgangsrecht ter zake en uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Werk en Bijstand (IWWB) heeft de CRvB afgeleid dat de wetgever hantering van de artikelen 54 en 58 van de WWB uitdrukkelijk heeft beoogd, ook voorzover verleende bijstand betrekking heeft op de periode vóór de (inwerkingtreding van de) WWB. Dit betekent dat het betrokken bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking en tot terugvordering over te gaan.
2.8
De rechtbank constateert dat verweerder het besluit uitsluitend heeft gebaseerd op de WWB. Het besluit zal reeds om die reden worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt zij dat de beslissing ook op andere grond voor vernietiging in aanmerking komt. Zij overweegt daarbij als volgt.
2.9
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (Rechtspraak.nl, LJN: AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een geval waarin de intrekking niet beperkt is tot een bepaalde periode de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 1988 tot en met 14 juni 2006.
2.10
Ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 3 WWB wordt als een gezamenlijke huishouding aangemerkt twee personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (tot 1 januari 2004 artikel 3, derde lid, Abw en tot 1 januari 1996 artikel 5a, tweede lid, ABW, deze artikelen waren vrijwel gelijkluidend).
2.11
Eiseres heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat het huisbezoek dat op 10 november 2005 heeft plaatsgehad onrechtmatig was en dat alle bewijsmiddelen die daarop terug te voeren zijn niet ten grondslag aan het besluit kunnen worden gelegd.
2.12
De rechtbank stelt vast dat het huisbezoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een computer. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen, omdat in de woning van eiseres een computer werd aangetroffen. Tussen partijen staat vast dat aan de door de CRvB in de uitspraak van 11 april 2007 (Rechtspraak.nl, LJN: BA2410) geformuleerde voorwaarden met betrekking tot het geven van toestemming voor huisbezoek (informed consent) niet is voldaan. Dit leidt tot de conclusie dat het huisbezoek niet als rechtmatig kan worden beschouwd.
2.13
De omstandigheid dat dit huisbezoek niet rechtmatig was, dwingt echter niet tot de conclusie dat de resultaten van de daarop volgende onderzoeken niet ten grondslag aan het bestreden besluit kunnen worden gelegd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat [naam] is aangetroffen bij eiseres slechts de aanleiding vormde voor verweerder om nader onderzoek in te stellen, maar dat aan die aanwezigheid nog geen conclusies verbonden werden.
2.14
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de waarnemingen en observaties onrechtmatig zijn, niet alleen omdat deze voortvloeien uit het onrechtmatig huisbezoek, maar ook op zichzelf bezien. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet en heeft daartoe als volgt overwogen. Onder stelselmatige observatie moet worden verstaan het al dan niet heimelijk, systematisch en gericht waarnemen en/of volgen van een persoon met als te verwachten resultaat dat daardoor een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van zijn/haar leven. De duur, de aard van de plaats, de intensiteit, de frequentie en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel, zijn alle elementen die ieder voor zich of in combinatie bepalend kunnen zijn voor de vraag of van een stelselmatige observatie sprake is (zie ook De Nationale ombudsman, rapport van 22 september 2005, gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN: AU6390). De rechtbank constateert dat de waarnemingen voor ieder waarneembaar gedrag betroffen, gedurende een beperkte periode (14 november 2005 tot en met 23 januari 2006) en dat de waarnemingen vanaf de openbare weg zijn verricht. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat voorafgaand aan de verlening van toestemming door de Officier van Justitie (op 25 januari 2006 voor een periode van drie maanden) voor het verrichten van stelselmatige observaties sprake was van waarnemingen, waarbij niet kan worden gesproken van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dan gelegitimeerd kan worden geacht. Van stelselmatige observaties was in de fase voorafgaand aan de toestemming van de OvJ dan ook geen sprake. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het verrichten van waarnemingen gerechtvaardigd was, gelet op het vermoeden van een gezamenlijke huishouding, dat op 10 november 2005 was ontstaan.
2.15
Eiseres en [naam] hebben beiden tegenover buitengewoon opsporingsambtenaar W.P.M. Vriend en projectleider hoogwaardig handhaven van de gemeente Purmerend, J. Klaver, verklaard dat [naam] de laatste tijd zijn hoofdverblijf bij eiseres heeft. Verder blijkt uit de verklaringen dat er wederzijdse zorg is. Zo is uitdrukkelijk verklaard dat [naam] voor eiseres zorgt. Verder hebben zij verklaard dat eiseres soms voor [naam] kookt, ze gezamenlijk wel eens boodschappen doen en er af en toe gezamenlijke vakanties zijn.
2.16
De rechtbank acht dan ook voldoende grond aanwezig voor de conclusie dat eiseres en [naam] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de WWB voer(d)en. De rechtbank ziet in de aanwezigheid van Klaver bij de verhoren geen belemmering de verklaringen toe te laten, nu uit de toepasselijke wet- en regelgeving noch uit jurisprudentie af te leiden is dat zulks niet is toegestaan. Ook overigens heeft de rechtbank geen aanleiding om gezien de inhoud van de (ondertekende) verklaringen buiten aanmerking te laten.
2.17
Dat de gezamenlijke huishouding van eiseres en [naam] reeds op 1 juni 1988 een feit was, acht de rechtbank echter onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Daartoe is het volgende overwogen.
2.18
In de verklaringen van eiseres en [naam] die zij hebben ondertekend en die het resultaat zijn van de verhoren die voorafgegaan zijn door de cautie, zijn geen aanwijzingen te vinden die erop wijzen dat [naam] in de periode voorafgaand aan de ziekte van zijn vader zijn hoofdverblijf reeds bij eiseres had. Eiseres en [naam] hebben immers onafhankelijk van elkaar en consistent verklaard dat de ziekte van de vader van [naam] en het gevolg daarvan - eruit bestaand dat de moeder van [naam] de zorg voor zijn vader op zich heeft genomen en [naam] de zorg voor eiseres geheel heeft overgenomen - tot gevolg heeft gehad dat [naam] veel vaker bij eiseres ging verblijven.
2.19
Met betrekking tot het ambtelijk verslag dat is opgesteld door W.P.M. Vriend en mede-ondertekend door J. Klaver naar aanleiding van het gesprek dat zich na de verhoren met [naam] ontspon, merkt de rechtbank het volgende op. Uit het verslag blijkt dat [naam] bevestigd zou hebben dat hij en eiseres al sinds 1988 een gezamenlijke huishouding voeren. Het verslag is niet aan [naam] voorgelegd en - derhalve - niet door hem ondertekend. [naam] heeft bij de eerste confrontatie met het bestaan van dit verslag (ten tijde van de hoorzitting naar aanleiding van de door eiseres en [naam] ingediende bezwaren) direct en met klem ontkend dat hij heeft verklaard zoals vastgelegd. Uit de weergave van het gesprek leidt de rechtbank voorts af dat [naam] niet uit zichzelf, spontaan, heeft verklaard, maar dat hij bevestigend heeft gereageerd op door Vriend geuite veronderstellingen. Nu [naam] het verslag niet heeft ondertekend en [naam] direct na kennisname van het verslag de juistheid daarvan heeft bestreden, terwijl de verklaring bovendien sterk afwijkt van de door eiseres en [naam] afgelegde eerdere, wel ondertekende, verklaringen, ziet de rechtbank aanleiding de inhoud van dit verslag buiten aanmerking te laten, omdat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de erin opgenomen verklaring.
2.20
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verklaringen van de (oud-)buren onvoldoende specifiek zijn om op basis daarvan te concluderen dat eiser gedurende de gehele periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres. De genoemde verklaringen houden veelal niet meer in dan dat [naam] bij eiseres woont. Op welke feiten de getuigen deze conclusie baseren wordt uit de verklaringen echter niet duidelijk.
2.21
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, weliswaar niet sedert 1 juni 1988, maar wel vanaf het moment dat eisers hebben verklaard dat [naam] veel vaker bij eiseres ging verblijven, als gevolg van de ziekte van zijn vader. Gelet op de door eisers afgelegde verklaringen is dat moment gelegen ongeveer een jaar voordat de verklaringen werden afgelegd, derhalve vanaf 1 mei 2005.
2.22
Nu eiseres verweerder niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [naam], heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenplicht (artikel 17 WWB). Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij haar situatie heeft besproken met haar casemanagers, maar dat zij dezen zou hebben geïnformeerd dat [naam] zijn hoofdverblijf bij haar had gekregen, blijkt niet uit de stukken.
2.23
Eiseres heeft - met een beroep op artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR - verder aangevoerd dat in de WWB sprake is van verboden onderscheid, omdat bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwd worden beschouwd indien sprake is van een zorgbehoefte bij één van beiden, maar wanneer - zoals in dit geval - geen sprake is van bloedverwantschap in de tweede graad, ook al is sprake van een duidelijke zorgbehoefte bij één van beiden, een gezamenlijke huishouding wel leidt tot gelijkstelling met gehuwden.
2.24
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef, onder a, WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van die bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
2.25
In artikel 26 IVBPR is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
2.26
De vraag rijst of het verschil in behandeling dat de uitzondering teweegbrengt tussen een gezamenlijke huishouding van bloedverwanten in de tweede graad waarbij sprake is van zorgbehoefte van één van beiden en een gezamenlijke huishouding van anderen waarbij ook sprake is van zorgbehoefte van één van beiden, in het licht van het verbod van discriminatie gerechtvaardigd is.
2.27
De toelichting op het amendement luidt als volgt: "De wet sluit het recht op bijstand uit voor een broer of zus die samenwoont met een broer of zus die een inkomen heeft. Dit amendement zorgt voor een uitzondering op deze bepaling indien er sprake is van zorgbehoefte bij één van de samenwonende bloedverwanten in de tweede graad." (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28870, nr. 62). Deze toelichting biedt geen inzicht in de achtergrond van het beperken van de uitzondering tot tweedegraads bloedverwanten.
2.28
Uit beantwoording van vragen uit de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de staatssecretaris blijkt dat deze van opvatting is dat het opnemen van een uitzonderingsbepaling in de AOW voor tweedegraads bloedverwanten, analoog aan de bepaling in de WWB, vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel juridisch niet houdbaar is. Met betrekking tot de WWB heeft de staatssecretaris bij dezelfde gelegenheid geantwoord dat ter ondersteuning van de uitzondering in de WWB kan worden gewezen op de achtergrond van de zorgverlening, die destijds als argument door de indieners van het amendement werd gehanteerd, namelijk de voortzetting van een zorg die door ouders is verleend en wordt voortgezet door naaste familieleden die met dat doel zijn gaan samenwonen. In feite wordt de onderhoudsplicht die tussen eerste graad bloedverwanten wordt aangenomen, overgenomen door tweede graad bloedverwanten. Dit is niet het geval bij andere samenwonenden. Verder heeft de Staatssecretaris gewezen op het verschil in karakter van de WWB ten opzichte van de AOW, waarbij van belang is geacht dat het niet opnemen van een uitzondering in de WWB het volledige verlies van bijstand kan betekenen, waar het in de AOW gaat om slechts een deel van het pensioen, waarop geen recht meer bestaat. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 17050, nr. 297, p. 15).
2.29
De rechtbank is van oordeel dat voor het onderscheid geen rechtvaardiging gevonden kan worden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is in te zien dat in het kader van de AOW sprake zou zijn van verboden discriminatie indien een uitzondering wordt gemaakt op de gelijkstelling met gehuwden voor tweedegraads bloedverwanten met zorgbehoefte, terwijl ditzelfde onderscheid onder de WWB geen verboden discriminatie zou opleveren. Indien bedoeld zou zijn uitsluitend voor de (kleine) groep van tweedegraads bloedverwanten die de zorg voor een zorgbehoeftig kind overnemen van de ouders - zoals uit de beantwoording van de staatssecretaris lijkt te volgen - dan is de uitzondering zoals thans in de WWB opgenomen geen passend middel voor het beoogde doel. Met de gekozen formulering wordt immers een veel ruimere groep onder de uitzondering gebracht.
2.30
Dat het karakter van de WWB, in vergelijking met het karakter van de AOW grond zou zijn om de uitzondering te beperken tot tweedegraads bloedverwanten, zonder in strijd te komen met de internationale non-discriminatiebepalingen, zoals de Staatssecretaris heeft betoogd, kan de rechtbank evenmin volgen. De constatering dat het niet opnemen van deze uitzondering in de WWB zou leiden tot het gehele verlies van een bijstandsuitkering in de hier aan de orde zijnde situatie tegenover slechts een deel van de AOW-uitkering is een juiste, maar dat daarin rechtvaardiging gelegen is om de uitzondering te beperken tot tweedegraads bloedverwanten, vermag de rechtbank niet in te zien. Die consequentie doet zich immers voor in alle gevallen waarin sprake is van een gezamenlijke huishouding, waarin bij één van beiden sprake is van een zorgbehoefte. De rechtbank merkt hierbij nog op dat in andere wetten, zoals de Anw en AOW bepalingen zijn opgenomen, die tot doel hebben gelijkstelling met gehuwden uit te sluiten, indien sprake is van een gezamenlijke huishouding die is ingegeven door de zorgbehoefte van één van beiden, maar die bepalingen stellen daarvoor criteria, die niet samenhangen met enige familierelatie (artikel 15, eerste lid, aanhef, sub d, Algemene nabestaandenwet, artikel 17, tweede lid, AOW).
2.31
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, WWB, voor zover de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte beperkt is tot bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten. De zinsnede na 'tenzij' in deze bepaling dient te worden gelezen alsof er staat: 'tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of bij één van de ongehuwden sprake is van zorgbehoefte'. Daaruit volgt dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of de zorg die eiseres nodig heeft als zorgbehoefte in de zin van artikel 3 WWB moet worden aangemerkt.
2.32
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het besluit tevens dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3 WWB en artikel 26 IVBPR.
2.33
Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van zijn beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank kent ter zake van de verrichte proceshandelingen (indienen beroepschrift; bijwonen zittingen) 2,5 punten toe met een waarde van € 322,- en bepaalt het gewicht van de zaak op gemiddeld. Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 805,--.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1
verklaart het beroep gegrond;
3.2
vernietigt het bestreden besluit van 9 oktober 2006;
3.3
bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen;
3.4
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 805,--, welk bedrag de gemeente Purmerend dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.5
gelast dat de gemeente Purmerend het door eiseres betaalde griffierecht van € 38,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. W.J.A.M. van Brussel en C.E. Heyning - Huydecoper, rechters en op 15 september 2008 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.