Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.3.1
1.3.1 Totstandkoming van de wet van 1932
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381587:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Wetsvoorstel betreffende beslag op roerende goederen, in door derden in gebruik gegeven ruimten, lijfsdwang en dwangsom, Kamerstukken II 1931/32, 338, nr. 2, ingediend op 11 april 1932.
Omdat blijkens de MvT de dwangsom 'afgezien van de schade' kon worden opgelegd, moest volgens Hugenholtz aangenomen worden dat men de Franse 'astreinte comminatoire' op het oog had gehad bij de redactie van de wettelijke regeling, zie Hugenholtz 1932, p. 541.
Kamerstukken II 1931/32, 338, nr. 3, p. 3 (MvT).
Kamerstukken II 1931/32, 338, nr. 4, p. 13 (MvA II).
Kamerstukken II 1931/32, 338, p. 8 (W II).
Ook de Staatscommissie Limburg had zich al eerder uitgesproken voor het plaatsen van de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Kamerstukken II 1931/32, 338, nr. 3, p. 3 (MvT II).
Zie Hugenholtz 1932, p. 540.
Het wetsontwerp betreffende de dwangsom uit 19321 vertoonde met het Ontwerp van de Staatscommissie Gratama weinig overeenkomst. Niet het Duitse Zwangs- en Ordnungsgeld, maar de in de Franse jurisprudentie ontwikkelde astreinte had voor de nieuwe dwangsomregeling als model gefungeerd.2
Met invoering van de wettelijke regeling werd blijkens de Memorie van Toelichting in de eerste plaats beoogd de praktijk van het toekennen van vergoedingen van toekomstige schade als verkapte dwangsomveroordelingen een halt toe te roepen.3 Genoemd doel vereiste uiteraard dat een duidelijke scheiding werd aangebracht tussen de dwangsomveroordeling enerzijds en een veroordeling tot het vergoeden van schade anderzijds. In de parlementaire geschiedenis wordt die scheiding benadrukt: zo wees de minister een voorstel van de Vaste Kamercommissie voor Privaat- en Strafrecht af, om de dwangsomregeling te plaatsen in een nieuwe afdeling van de zesde titel van boek II BW, met betrekking tot schadevergoeding.4 De minister betwistte het standpunt van de commissie, 'dat een dwangsom niet veel anders was dan een gefixeerde schadevergoeding, te verbeuren niet bij niet-nakoming van een overeenkomst, doch bij niet-voldoening aan een vonnis'.5 'Het is waar dat de astreinte tot dusverre wel werd toegepast bij wijze van schadevergoeding', overwoog hij, 'maar het ontwerp beoogt juist de astreinte als zelfstandig instituut te regelen. Daarom legge men niet een te nauwen band met de schadevergoeding. De dwangsom en de lijfsdwang behooren tot eene zelfde rubriek: beide zijn middelen, waardoor dwang wordt uitgeoefend tot nakoming van eene veroordeling'.6 Ook het feit dat in de dwangsomregeling een verwijzing was opgenomen naar art. 611 Rv uit de lijfsdwangregeling, vormde blijkens de Memorie van Antwoord een reden om de dwangsom- en lijfsdwangregeling in dezelfde titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op te nemen.
Blijkens de Memorie van Toelichting hoopte men overigens met de dwangsom-regeling voor de toepassing van lijfsdwang een alternatief te bieden: 'Er zij gelegenheid eene dwangsom op te leggen in daartoe geëigende gevallen: lijfsdwang kan dan allicht achterwege blijven'.7 Bij dezelfde wet werd desondanks de mogelijkheid van gijzeling juist uitgebreid, waaruit blijkt dat men een toevlucht tot dit ingrijpender middel wel degelijk open wilde houden.8