Hof Den Haag, 26-06-2018, nr. BK-17/00790
ECLI:NL:GHDHA:2018:1590
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
BK-17/00790
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:1590, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑06‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:694
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:9225, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/1525 met annotatie van
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Verzekeringsplicht Rijnvarende. Belanghebbende woont in Nederland en werkt in 2013 in loondienst voor een werkgever in Cyprus. Beroep tegen de A1-verklaring is ingetrokken. A1-verklaring bindend voor instanties van de lidstaat van afgifte, waaronder de Belastingdienst en rechterlijke instanties. Belanghebbende heeft geen recht op vrijstelling van premie volksverzekeringen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00790
Uitspraak van 26 juni 2018
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M.J. van Dam)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: J.A. Harmsen en M.J. in ‘t Veld)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 juli 2017, nummer SGR 16/9574, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens premie-inkomen, van € 29.175. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 146 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 5 juni 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1985, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland.
3.2.
In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [Y] Limited te Limassol, Cyprus ( [Y] ).
3.3.
Bij brief van 25 april 2013 heeft de Cypriotische advocaat van [Y] Ltd te Cyprus ten behoeve van een aantal in Nederland wonende werknemers, waaronder belanghebbende, aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) melding gedaan van werken in meer lidstaten. De SVB heeft naar aanleiding van die melding ten behoeve van belanghebbende een Besluit toepasselijke wetgeving met bijbehorende Al-verklaring, gedagtekend 24 juni 2014, genomen voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014, waarin staat vermeld dat belanghebbende werkt als Rijnvarende in twee of meer staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen belanghebbende en [Y] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Een en ander is gebaseerd op Verordeningen (EG) 883/2004 en 987/2009.
3.4.
Tegen het besluit en de Al-verklaring is bezwaar en beroep ingesteld. Het namens belanghebbende ingediende bezwaar is niet ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van een machtiging. Het daartegen ingestelde beroep is hangende de procedure bij de rechtbank Noord-Nederland ingetrokken.
3.5.
Belanghebbende heeft in zijn herziene aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.175. In de aangifte heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
3.6.
De Inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd naar een inkomen van € 29.175. Er is geen vrijstelling van Nederlandse premie volksverzekeringen verleend.
Oordeel van de rechtbank
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“(…)
6. In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of [belanghebbende] in het onderhavige jaar in aanmerking komt voor vrijstelling van premies volksverzekeringen.
7. [ Belanghebbende] stelt dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van Nederlandse premies volksverzekeringen. Omdat [belanghebbende] in 2013 werkzaamheden verricht in meerdere lidstaten en hiervan géén substantieel gedeelte aan Nederland is toe te rekenen, is volgens hem het Cypriotische sociale verzekeringsrecht van toepassing. Verder stelt [belanghebbende] dat de Svb onrechtmatig de A1-verklaring heeft afgegeven en dat [de Inspecteur] die daarom niet mag volgen. [Belanghebbende] doet in dit verband een beroep op de voor de lidstaten geldende regeling van artikel 5 van Verordening (EG) 987/2009 en stelt dat [de Inspecteur] een eigen onderzoekplicht heeft ten aanzien van [belanghebbendes] premieplicht voor de volksverzekeringen.
8. [ De Inspecteur] heeft de standpunten van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken en is, onder verwijzing naar de door de Svb afgegeven A1-verklaring, van oordeel dat [belanghebbende] niet in aanmerking komt voor genoemde vrijstelling.
(…)
9. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of, en zo ja welke, betekenis in de onderhavige procedure toekomt aan de A1-verklaring.
10. [ De Inspecteur] is bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van bij de Svb ingewonnen ambtsinformatie. [De Inspecteur] heeft van de Svb vernomen dat door zowel [Y] als [belanghebbende] bezwaar en beroep is aangetekend tegen de A1-verklaring, maar dat beide beroepen ter zitting van 18 februari 2016 zijn ingetrokken.
11. De gemachtigde van [belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat hij bij het voormalige administratiekantoor van [belanghebbende] niet heeft weten te achterhalen of genoemde beroepsprocedure daadwerkelijk is ingetrokken. Een dergelijk gebrek aan wetenschap levert echter geen aanknopingspunt op dat de aan [de Inspecteur] verstrekte informatie van de Svb onjuist zou zijn.
12. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de door [de Inspecteur] ontvangen informatie over de A1-verklaring.
13. De rechtbank is dan ook met [de Inspecteur] van oordeel dat mag en moet worden uitgegaan van de juistheid van de door de Svb afgegeven informatie. Dit brengt met zich dat de A1-verklaring jegens [belanghebbende] rechtens voor juist moet worden gehouden, zowel wat betreft de inhoud ervan als de wijze van totstandkoming, omdat het daartegen ingestelde beroep is ingetrokken. Vanwege die intrekking wordt overigens daargelaten wat er zij van de uitlatingen aan de zijde van [belanghebbende] over de uitspraak van rechtbank Noord Nederland van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:1421) met betrekking tot de werkwijze van de Svb aangaande het afgeven van een A1-verklaring.
14. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland, waaronder de Belastingdienst, gebonden zijn aan de A1-verklaring zoals die met betrekking tot het jaar 2013 is afgeven door de Svb.
15. Uit de tekst van artikel 5 van Verordening (EG) 987/2009 en de rechtspraak daarover ((van het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) volgt dat de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden is aan de verklaring van de andere lidstaat.
16. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Verordening (EG) 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat de betrokkenen (te weten enerzijds de werknemer, maar ook [de Inspecteur]/de belastingrechter en anderzijds de SVB/de algemene bestuursrechter) worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou zich dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil.
17. De slotsom is dan ook dat voor het jaar 2013 op [belanghebbende] de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is.
18. De rechtbank komt dan ook, evenals in haar uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:3695), tot de conclusie dat [de Inspecteur] in de aanslag terecht geen vrijstelling van premie volksverzekeringen heeft verleend. Wat overigens nog is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
19. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard.
(…)”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
5.2.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten aanvoeren, wordt verwezen naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en een vermindering van de aanslag met de premie volksverzekeringen ten bedrage van € 9.088 alsmede een nader te bepalen vermindering ter voorkoming dubbele belasting.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Toepasselijke wetgeving
7.1.
Vast staat dat belanghebbende het onderhavige jaar in Nederland woont en niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is belanghebbende voor het onderhavige jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
7.2.
In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
7.3
Op 1 mei 2010 is de Verordening (EG) nr. 883/2004 (de Basisverordening) betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van kracht geworden.
7.4.
De Verordening (EG) nr. 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de Basisverordening (de Toepassingsverordening) luidt (voor zover van belang) als volgt:
“Artikel 5
Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken
1. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard. (…)
(…)
Artikel 16
Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteitenzelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokkenorganen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokkenorgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.”
7.5.
Aangezien belastingplichtige een verzoek om een vrijstelling van premie volksverzekeringen heeft gedaan, rust op hem de bewijslast. Belanghebbende dient dan aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is.
7.6.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de SVB bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring heeft gegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Vo. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is.
7.7.
Belanghebbende betoogt dat de SVB, die pas veertien maanden na ingang van het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 de A1-verklaring heeft gegeven, handelt in strijd met de procedure zoals voorgeschreven in artikel 16 Vo. 987/2009, aangezien die bepaling de SVB verplicht om onverwijld, al dan niet voorlopig, de op belanghebbende toepasselijke wetgeving vast te stellen. Door dit op zodanig laat tijdstip te doen, heeft de SVB een situatie in het leven geroepen waarin betrokkene in Cyprus in 2013 sociale verzekeringspremies heeft betaald omdat hij naar Cypriotisch recht aldaar is verzekerd. Doordat de SVB bij het geven van de Al-verklaring in strijd met de daarvoor geldende procedure heeft gehandeld en daarmee kennelijk de belangen van belanghebbende volledig heeft geschonden, mag die Al-verklaring door de Inspecteur niet worden gevolgd.
7.8.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat een Al-verklaring ook met terugwerkende kracht kan worden gegeven, aangezien de Verordening zulks niet verbiedt. Hij wijst erop dat in 2013 (de advocaat van) [Y] en een aantal van haar werknemers zich bij de SVB hebben gemeld. De SVB heeft vervolgens vragen gesteld. Daar zijn geen of onvoldoende antwoorden op ontvangen. Dit heeft er toe geleid dat eerst in 2014 afgifte van de A1-verklaring heeft plaatsgevonden. De Belastingdienst is als uitvoeringsorganisatie gebonden aan de A1-verklaring. Voorts is de A1-verklaring bindend, aangezien gesteld noch gebleken is dat de A1-verklaring is ingetrokken of ongeldig is verklaard.
7.9.
Bij de beoordeling van de standpunten van partijen dient voorop te worden gesteld dat het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) is, dat een A1-verklaring bindende kracht heeft. Zelfs de hoogste nationale rechters van andere lidstaten van de EU mogen de door de SVB in Nederland afgegeven A1-verklaringen niet ongeldig verklaren. Zowel voor de bevoegde organen als de rechterlijke instanties van andere lidstaten dan de afgevende lidstaat is de A1-verklaring bindend zolang deze niet is ingetrokken (vgl. HvJ 10 februari 2000, nr. C-202/97, Fitzwilliam Executive Search en HvJ 27 april 2017, nr. C-620/15, Rosa Flussschiff GmbH).
7.10.
In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of de rechter en andere organen in het land van afgifte van de A1-verklaring, in casu Nederland, ook zijn gebonden aan het in de A1-verklaring opgenomen standpunt van het voor Nederland bevoegde orgaan, de SVB, dat op belanghebbende de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is.
7.11.
Artikel 5 van de Toepassingsverordening bepaalt dat organen van andere lidstaten gebonden zijn aan door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven.
7.12.
Niet valt in te zien waarom rechterlijke instanties en andere organen dan het orgaan dat bevoegd is tot afgifte van documenten in een lidstaat, niet evenzeer gebonden zouden zijn aan de inhoud van die documenten conform de wijze als in voormeld artikel 5 is bepaald.
7.13.
Zulks betekent dat de Nederlandse belastingrechter gebonden is aan de inhoud van een A1-verklaring van de SVB, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Daaraan doet niet af dat de SVB niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 16, lid 2, van de Toepassingsverordening op haar rustende verplichting de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden van belanghebbende worden verricht op de hoogte te brengen van zijn voorlopige vaststelling inzake de premieplicht van belanghebbende.
7.14.
Indien een betrokkene het standpunt van de SVB inzake de premieplicht wenst te bestrijden, dient de daarvoor openstaande bezwaar- en beroepsprocedure te worden gevolgd. Dit is in het onderhavige geval van belanghebbende ook gedaan, doch is de beroepsprocedure geëindigd door de intrekking daarvan.
7.15.
Ingevolge de onherroepelijk vaststaande A1-verklaring is belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig voor de premie volksverzekeringen. Dit leidt tot het oordeel dat de Inspecteur met recht premie volksverzekeringen van belanghebbende heeft geheven.
7.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de door belanghebbende in Cyprus betaalde werknemerspremies op grond van de Mededeling van het Directoraat Generaal van de Belastingdienst van 5 januari 2016, DGB2016/20, aftrekbaar zijn en dat zulks tot gevolg heeft gehad dat het belastbaar inkomen en daarmee de aanslag IB en de aanslag premie volksverzekeringen tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
7.17.
Belanghebbende heeft echter niet gesteld welke bedragen hij in Cyprus aan werknemersverzekeringen heeft betaald. Bewijsstukken zijn niet overgelegd. De stelling faalt derhalve.
Slotsom
Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Proceskosten
Er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 17 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.