Zie ook bewijsmiddel 41 voor een schematisch overzicht.
HR, 21-01-2020, nr. 18/04210
ECLI:NL:HR:2020:87
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/04210
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:87, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1409
ECLI:NL:PHR:2019:1409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:87
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie (art. 140 Sr) en medeplegen witwassen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. Afwijzing verzoek tot het horen van 2 getuigen onvoldoende met redenen omkleed? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03440, 18/03465, 18/04618, 18/04619, 18/04620, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04210
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018, nummer 23/003370-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben F.A. ten Berge en P. van der Geest, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie (art. 140 Sr) en medeplegen witwassen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. Afwijzing verzoek tot het horen van 2 getuigen onvoldoende met redenen omkleed? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03440, 18/03465, 18/04618, 18/04619, 18/04620, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04210
Zitting 26 november 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 18 juli 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en onder 2 “medeplegen van witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof de opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bevolen.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/03173 ( [medeverdachte 1] ), 18/03438 ( [medeverdachte 2] ), 18/03440 ( [medeverdachte 3] ) 18/03465 ( [medeverdachte 4] ), 18/04618 ( [medeverdachte 6] ), 18/04619 ( [medeverdachte 7] ), 18/04620 ( [medeverdachte 8] ), 18/04621 ( [medeverdachte 9] ) en 19/00047 ( [medeverdachte 10] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaak en de samenhangende zaken kort gezegd om de volgende feiten en omstandigheden. Vastgesteld is dat sprake was van een criminele organisatie die uit oplichting verkregen geldbedragen wit waste door deze weg te sluizen via verschillende rekeningen in het binnen- en buitenland en vervolgens contant op te nemen, door daarmee goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren waarheden te construeren om de gelden een legale herkomst te doen geven. De constructie ziet er volgens de bewijsvoering van het hof als volgt uit.1.
Medeverdachte [medeverdachte 7] heeft in een tijdsbestek van achttien maanden meerdere malen de Rabobank en de ABN AMRO bank opgelicht. Door het misbruiken van een ‘bug’ in de systemen van de banken wist hij telkens de banken ertoe te bewegen tijdelijk zeer grote geldbedragen, in totaal ruim € 44.000.0002., beschikbaar te stellen op bankrekeningen waarover hij feitelijk beschikte, waarna hij in een zeer kort tijdbestek deze bedragen (of delen daarvan) overboekte naar rekeningen van andere personen of bedrijven (katvangers). Van deze rekeningen werden onder meer grote geldbedragen contant opgenomen en afgedragen aan de verdachten.
Op 19 maart 2010 heeft de medeverdachte [medeverdachte 7] wederom de ABN-AMRO bank opgelicht en een deel van het daarmee verkregen geldbedrag van in totaal € 5.279.000,- overgemaakt naar twee bankrekeningen in Hongarije die op naam stonden van twee Hongaarse BV’s, waarvan medeverdachte [medeverdachte 10] de directeur enig aandeelhouder was. Verdachte [verdachte] onderhield ten tijde van deze overboekingen telefonisch contact met medeverdachte [medeverdachte 10] over deze rekeningen. Op 22 maart 2010 werd medeverdachte [medeverdachte 10] aangehouden ter zake van een andere zaak, waardoor hij niet meer in staat was over deze gelden te beschikken. Medeverdachte [medeverdachte 3] is vervolgens samen met medeverdachte [medeverdachte 4] naar het huis van ene [betrokkene 1] gegaan, die de bankpassen en inloggegevens voor het internetbankieren van de rekeningen van de twee Hongaarse BV’s in beheer had. Met behulp van deze [betrokkene 1] zijn vervolgens verschillende overschrijvingen gedaan, onder meer een bedrag van € 100.000 naar [betrokkene 1] , € 175.000 naar medeverdachte [medeverdachte 1] , € 352.000 naar medeverdachte [medeverdachte 9] en € 1.950.000 naar ene [betrokkene 6] .
In de onderhavige zaak is ook vastgesteld dat een overschrijving heeft plaatsgevonden van € 1.260.000 naar [A] BV. Hiervan is € 850.000 doorgesluisd naar een Hongaarse rekening van ene [betrokkene 21] , die dit bedrag in Hongarije contant heeft opgenomen en aldaar heeft afgegeven aan medeverdachte [medeverdachte 3] en verdachte [verdachte] . Tot slot is € 100.000 overgemaakt van [A] BV naar de rekening van medeverdachte [medeverdachte 2] , ten behoeve van een (naar het hof heeft vastgesteld) valse opdrachtbevestiging en facturen van niet-verrichte bouwwerkzaamheden.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. F.A. ten Berge en mr. P. van der Geest, advocaten te Utrecht, hebben één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen de afwijzing van het verzoek tot het horen van twee getuigen.
2. Het middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat de afwijzing van het hof van het verzoek tot het horen van [medeverdachte 10] en [betrokkene 1] onvoldoende met redenen is omkleed en derhalve ondeugdelijk, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is en blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.
Blijkens de als productie 1 gevoegde bijlage bij de cassatieschriftuur, heeft de raadsvrouw van de verdachte het verzoek tot het horen van de twee getuigen op 2 juli 2018 per e-mail toen toekomen aan het hof. Aan dat verzoek is het volgende ten grondslag gelegd:
“Nu de zaak nog niet gesloten is wil ik Uw Hof (alsnog) verzoeken om [medeverdachte 10] / [betrokkene 1] nader te horen in de zaak tegen [verdachte] en aan te sluiten bij het verzoek van mr van Boom in de zaak tegen [medeverdachte 3] , ook gelet op de samenhang die er bestaat in beide zaken. De rechtbank heeft de telefoongesprekken tussen cliënt en [medeverdachte 10] als bewijs gebezigd in haar vonnis van 18 augustus 2014 en de laatste heeft daar eerder niet over verklaard. Dat heeft [medeverdachte 10] kennelijk dus wel op 14 juni 2016 gedaan en hij heeft ook verklaard over de inhoud van de gesprekken met [betrokkene 2] . Die verklaring is tevens gebruikt als onderdeel voor de bewezenverklaring door de rechtbank. [medeverdachte 10] laat zich ook uit over de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] en betwist dat [betrokkene 1] geen wetenschap had over de plannen in Hongarije. Dit alles tezamen maakt dat wij U verzoeken [medeverdachte 10] en [betrokkene 1] nader te doen horen.”
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 4 juli 2018 heeft het hof het getuigenverzoek als volgt behandeld en afgewezen:
“De voorzitter maakt melding van de ingekomen stukken:
- (…)
- een e-mailbericht van de raadsvrouw aan de griffier van 2 juli 2018, waarin zij kenbaar maakt zich aan te sluiten bij het verzoek zoals dit is gedaan in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3] ;
- een e-mailbericht van de griffier aan de raadsvrouw, cc aan de advocaat-generaal, van 2 juli 2018, waarin staat dat het verzoek zal worden behandeld alsof het ter terechtzitting is gedaan en waarin de verdachte - indien het hof het verzoek afwijst - de gelegenheid wordt geboden nogmaals het laatste woord te voeren.
Mr. van Boom voert, in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3] en namens mr. Ten Berge in de zaak van de verdachte, het woord als volgt.
De verklaring die [medeverdachte 10] heeft afgelegd en zoals deze is opgenomen in het proces-verbaal van de zaak [medeverdachte 4] is uitvoerig. Hij heeft op alle vragen antwoord gegeven. Dit wijkt af van hoe het eerder is gegaan. Toen hij als verdachte werd gehoord heeft hij zich met name op zijn zwijgrecht beroepen. [medeverdachte 10] heeft kennelijk een andere proceshouding aangenomen, mogelijk heeft hij dit ook gedaan als getuige. Daarom wenst de verdediging vragen te stellen die eerder onbeantwoord zijn gebleven. Voorts wenst de verdediging [medeverdachte 10] te confronteren met uitspraken van [betrokkene 1] .
De verdediging verzoekt voorts [betrokkene 1] te horen. De verklaringen van [medeverdachte 10] en [betrokkene 1] zoals deze er nu liggen passen niet op elkaar. Bij de rechtbank zijn deze verklaringen op een aantal plinten van belang geweest. Daarnaast is het voor de verdediging belangrijk om de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] ter discussie te stellen.
[medeverdachte 10] heeft dit jaar, bij uw hof, als verdachte in zijn eigen zaak een verklaring afgelegd. In deze verklaring heeft hij ook dingen gezegd over [betrokkene 1] . Deze zijn van belang voor de betrouwbaarheid van zijn verklaring. De verdediging verzoekt dan ook deze verklaring te voegen in het dossier van mijn cliënt.
Naar het oordeel van de verdediging is het van belang de getuigen onder ede te horen, de verdediging verzet zich niet tegen het horen door een gedelegeerd raadsheer-commissaris.
Voorts heb ik een korte vraag. Uit de verklaring van [medeverdachte 10] in het proces-verbaal van [medeverdachte 4] blijkt dat [medeverdachte 10] stukken heeft overgelegd. De verdediging is niet bekend met de inhoud van deze stukken. [medeverdachte 10] verklaart over projecten van hem en [betrokkene 1] . Valt in die stukken steun te vinden dat [betrokkene 1] niet de waarheid heeft verteld over het bestaan met de samenwerking met [medeverdachte 10] . Het is van belang voor de betrouwbaarheid. Ik wil u vragen die stukken ook te voegen in het dossier van mijn cliënt.
Het onderzoek wordt onderbroken.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt mede dat de stukken zoals gevraagd door de raadsman zijn gevonden, het betreft een blauw mapje. De advocaat-generaal beschikt op dit moment ook niet over de stukken. Zowel de advocaat-generaal als de verdediging wordt de gelegenheid geboden de stukken in te zien zodat u kunt zien waar het over gaat.
Het onderzoek wordt onderbroken.
Het onderzoek wordt hervat.
De advocaat-generaal reageert als volgt op de verzoeken van de verdediging.
Ik heb geen bezwaar tegen het voegen van de in 2016 afgelegde verklaring.
Ten aanzien van het blauwe mapje dat de raadsman en ik zojuist hebben kunnen inkijken merk ik op dat het neutrale stukken betreft. Met uitzondering van een paar papiertjes zijn deze stukken niet individualiseerbaar en zien deze niet perse op [medeverdachte 10] . Ik heb geen bezwaar tegen het voegen van deze stukken in de dossiers van [medeverdachte 3] en [verdachte] .
Voorts heeft de verdediging verzocht om de door [medeverdachte 10] als verdachte afgelegde verklaring. Uw hof heeft per zitting medegedeeld dat ieders verklaring alleen in zijn eigen zaak wordt gebruikt. In het kader van waarheidsvinding heb ik geen bezwaar tegen het voegen van deze verklaring in de dossiers van de medeverdachten, ik wil niets achter houden.
Ik heb bezwaar tegen het verzoek van de verdediging tot het horen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 10] . Hef horen van deze getuigen brengt een nog grote vertraging met zich. In de verklaring van [medeverdachte 10] kunnen we zien dat hij niet verklaart over de verdachte die hier aanwezig is (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ). Ik zie niet wat hij nu nog zou moeten verklaren. Het verzoek is onvoldoende gemotiveerd en het horen van [medeverdachte 10] is niet noodzakelijk. Dat geldt eveneens voor het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is ook gehoord bij de raadsheer- commissaris. Het verband tussen [medeverdachte 3] en hetgeen [betrokkene 1] zou kunnen verklaren is te ver van elkaar verwijderd, ik verzoek u derhalve het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] eveneens af te wijzen.
Mr. van Boom reageert als volgt.
Wat betreft het blauwe mapje ben ik het eens met de advocaat-generaal, deze stukken hadden van internet geplukt kunnen worden. De vraag is dan ook of dat is gebeurd. Van de notities is niet zichtbaar door wie, en op welk moment, deze zijn opgesteld. Ik wil dat het mapje gevoegd wordt, het is van betekenis voor de samenwerking tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 10] . [betrokkene 1] heeft bij de politie, en later in het proces, afstand genomen van [medeverdachte 10] . Hij heeft zelfs zo ver afstand van hem genomen, dat de samenwerking helemaal is verbroken op het moment dat het relevant is voor de strafzaak. [medeverdachte 10] heeft in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 4] verklaard dat het flauwekul is dat [betrokkene 1] de samenwerking heeft verbroken, volgens [medeverdachte 10] was er wel degelijk sprake van een samenwerking. Dit is van belang, of hij wel of geen afstand van hem heeft genomen, het is van belang in hoeverre de verklaring van [betrokkene 1] kan worden geloofd. [betrokkene 1] is ook verdachte geweest, vervolgens heeft hij verklaard dat hij van niets wist en er niets mee te maken had, en hij heeft gekregen wat hij wilde bereiken. [betrokkene 1] is niet vervolgd. In het kader van waarheidsvinding dient het ondervragingsrecht geeffectueerd te worden.
Inmiddels weten we dat we van [betrokkene 1] ook andere antwoorden kunnen verwachten. Wat [medeverdachte 10] betreft, kan niet gezegd worden dat het ondervragingsrecht voldoende is geeffectueerd, hij heeft immers geen antwoorden gegeven. Het gaat nu om zijn verklaring in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 4], we kunnen niet op de inhoud vooruit lopen, maar het betreft wezenlijke informatie voor de waarheidsbeoordeling. Voor nu dient rekening gehouden te worden dat het ondervragen van [medeverdachte 10] van belang is voor het betrouwbaarheidsoordeel dat gegeven moet worden over de verklaring van [betrokkene 1] . Ik vraag u dat relevant en noodzakelijk te beschouwen aangezien we de noodzakelijke informatie niet hebben. U kunt eigenlijk alleen zeggen dat het niet noodzakelijk is, als u al voldoende informatie heeft.
Het is betreurenswaardig dat het proces wederom vertraging oploopt, maar er is geen opzet van de zijde van zowel de verdediging als het openbaar ministerie.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mee:
Verzoek tot horen van [medeverdachte 10] en [betrokkene 1]
De verdediging wil [medeverdachte 10] als getuige horen omdat hij bij het hof heel uitvoerig heeft verklaard en klaarblijkelijk een andere proceshouding heeft aangenomen, aangezien hij zich eerder vooral op zijn zwijgrecht heeft beroepen. De verdediging wenst vragen te stellen die eerder onbeantwoord zijn gebleven, alsmede vragen te stellen naar aanleiding van de nieuwe informatie, te weten de verklaring die [medeverdachte 10] heeft afgelegd in de zaak van [medeverdachte 4] .
Ter onderbouwing van dit verzoek is naar voren gebracht dat [medeverdachte 10] als getuige in de zaak [medeverdachte 4] heeft verklaard dat [betrokkene 1] ten dele flauwekul heeft verkocht. Daarnaast heeft [betrokkene 1] verklaard dat de samenwerking tussen hem en [medeverdachte 10] ten tijde van het tenlastegelegde was beëindigd. De verdediging wenst [medeverdachte 10] en [betrokkene 1] onderling te confronteren met hun verklaringen.
Het hof stelt vast dat zowel [medeverdachte 10] als [betrokkene 1] als getuigen zijn gehoord bij de rechtercommissaris. Dit brengt mee dat beide verzoeken dienen te worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium en overweegt naar aanleiding van deze verzoeken het navolgende.
Geconstateerd kan worden dat bij het verhoor van [medeverdachte 10] bij de rechter-commissaris op 20 april 2012 aan [medeverdachte 10] geen specifieke vragen zijn gesteld. In zoverre zijn er geen onbeantwoord gebleven vragen die de raadsman nu alsnog kan stellen.
De verdediging heeft, naar de kern samengevat, ter onderbouwing van de verzoeken daarnaast aangevoerd dat zij [medeverdachte 10] en [betrokkene 1] wil vragen of de samenwerking tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 10] ten tijde van het ten laste gelegde reeds verbroken was, zoals [betrokkene 1] zou hebben verklaard. Echter, uit het verhoor van [betrokkene 1] volgt dit niet, gezien de hierna opgenomen citaten uit de verklaring van [betrokkene 1] .
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2016 heeft [betrokkene 1] het volgende verklaard:
“Ik kende [medeverdachte 10] ongeveer een jaar tot anderhalf jaar. Hij zou medevennoot worden in [H] , een uitzendbureau. [medeverdachte 10] zou het veldwerk doen op de scheepswerven en ik zou de backoffice en het kantoorwerk doen. Ik kende hem daarvóór niet persoonlijk, maar zakelijk had ik wel van hem gehoord. [medeverdachte 10] kwam zoals gezegd nog één of twee keer in de week langs, omdat wij nog Hongaarse medewerkers op verschillende werven hadden werken. Het was zijn taak om dat te organiseren. Hij had in het administratiekantoor een eigen werkplek, een hoekje, waar hij de beschikking had over een computer en printer. Zijn spullen lagen daar.”
Het hof overweegt (tussentijds) als volgt: Anders dan door de verdediging naar voren is gebracht, blijkt uit de hiervoor genoemde passage niet dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat de samenwerking al verbroken was.
Voorts wordt opgemerkt dat [medeverdachte 10] ter terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2016 in de zaak van [medeverdachte 4] het volgende heeft verklaard:
“De raadsman houdt mij voor dat [betrokkene 1] als getuige heeft verklaard dat ik mijn eigen zaken in Hongarije aan het regelen was. Dat is flauwekul. [betrokkene 1] is meegegaan naar [betrokkene 22] . Als hij zegt dat hij alleen gegevens van [betrokkene 22] heeft gegeven klopt dat niet.”
[betrokkene 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2016 echter het volgende verklaard:
“Op vragen van mr. Van Gessel antwoord ik als volgt.
Ik ben drie of vier keer met [medeverdachte 10] in Hongarije geweest. Het doel was puur zakelijk, namelijk het bezoeken van Hongaarse medewerkers, mijn bedrijf en scheepswerven. Ik weet niet wat de eigen “dingetjes” waren die [medeverdachte 10] in Hongarije had. Ik ben daar nooit bij geweest. U vraagt mij of ik [medeverdachte 10] in Hongarije heb geïntroduceerd bij contacten die ik daar had. Ik heb hem geïntroduceerd bij het advocatenkantoor van [betrokkene 22] . [betrokkene 23] was mijn contactpersoon. Als wij in Hongarije waren, was [betrokkene 23] bij mij als vertaler en als mijn Hongaarse vertegenwoordiger. Ik kwam minimaal één keer per maand in Hongarije. Ik ken [betrokkene 23] .”
De kwalificatie ‘flauwekul’ uit het verhoor van [medeverdachte 10] in de zaak [medeverdachte 4] ziet op een vraag van Van Gessel, welke vraag geen basis vindt in de verklaring van [betrokkene 1] . Immers, [betrokkene 1] heeft slechts verklaard dat hij niet wist wat de ‘eigen dingetjes’ van [medeverdachte 10] in Hongarije zijn geweest en daarnaast dat hij [medeverdachte 10] bij [betrokkene 22] geïntroduceerd heeft.
Gelet op het hiervoor overwogene en nu de verzoeken overigens niet, althans onvoldoende zijn onderbouwd is de noodzaak tot het horen van [medeverdachte 10] niet gebleken en bij deze stand van zaken is evenmin de noodzaak [betrokkene 1] als getuige te horen over de door de verdediging gestelde verschillen gebleken. Het hof wijst deze verzoeken af.
(…)
[verdachte]
De beslissingen in de zaak van [medeverdachte 3] gelden ook in de zaak van [verdachte] . In aanvulling op hetgeen door de raadsman van [medeverdachte 3] is aangevoerd, heeft de raadsvrouw van [verdachte] aangevoerd dat [medeverdachte 10] ter terechtzitting van 14 juni 2016 heeft verklaard over de inhoud van telefoongesprekken met [verdachte] en [betrokkene 2] . Uit het proces-verbaal blijkt dat [medeverdachte 10] niet verklaard heeft over zijn gesprekken met [verdachte] , wel over die met [betrokkene 2] . Ten aanzien van het verzoek [medeverdachte 10] over de gesprekken met [betrokkene 2] te horen merkt het hof op dat dit verzoek in geheel niet is onderbouwd. Het hof wijst ook om die reden het verzoek tot het horen van [medeverdachte 10] af.”
2.4.
De kern van de klacht is dat de motivering van de afwijzing van het hof tekort schiet in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Met name met betrekking tot het verzoek van tot het horen van getuige [medeverdachte 10] , omdat uit het arrest van het hof blijkt dat de veroordeling van de verdachte voor het witwassen van de Hongaarse gelden gebaseerd is op de vermeende telefonische contacten die verdachte heeft gehad met getuige [medeverdachte 10] , terwijl – gelet op de procespositie van [medeverdachte 10] – de verdachte hem daar niet eerder op heeft kunnen doen horen. Door de stellers van het middel wordt gesteld dat het getuigenverzoek ‘conform de jurisprudentie van de Hoge Raad is gemotiveerd’, zodat de afwijzing van het hof onbegrijpelijk is.
2.5.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.3.De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Daarom kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat een eerder afgelegde verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.
2.6.
Aan het verzoek tot het horen van medeverdachte [medeverdachte 10] heeft de raadsvrouw van de verdachte met name ten grondslag gelegd dat ‘de rechtbank de telefoongesprekken tussen cliënt en [medeverdachte 10] als bewijs [heeft] gebezigd (…) en de laatste daar eerder niet over heeft verklaard. Dat heeft [medeverdachte 10] kennelijk dus wel op 14 juni 2016 gedaan. (…)”. Het hof heeft hierop gereageerd door te overwegen dat [medeverdachte 10] , anders dan werd gesteld, niet over deze telefoongesprekken heeft verklaard. Verder heeft de raadsman mr. Van Boom – mede namens de raadsvrouw van de verdachte in deze zaak – aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de verdediging [medeverdachte 10] vragen wenst te stellen die eerder, door zijn proceshouding, onbeantwoord zijn gebleven. Hier heeft het hof op gereageerd door te overwegen dat er tijdens een eerder verhoor van de getuige [medeverdachte 10] bij de rechter-commissaris geen specifieke vragen zijn gesteld en dat er in zoverre dus geen onbeantwoord gebleven vragen zijn die de raadsman nu alsnog zou kunnen stellen. Uit deze onderbouwing van het verzoek blijkt dus niet waarin, voor de strafzaak van de verdachte, de toegevoegde waarde is gelegen om getuige [medeverdachte 10] te (doen) horen of op welke punten hij dan moest worden gehoord. Niet is bijvoorbeeld aangevoerd waarom de eerder afgelegde verklaring van [medeverdachte 10] onbetrouwbaar zou zijn, of in welke zin hij ontlastend over de verdachte zou kunnen verklaren. De enkele omstandigheid dat de getuige in een eerder stadium kennelijk heeft geweigerd te verklaren, is niet toereikend. De verdediging zal immers duidelijk moeten maken waarom het voor de verdediging noodzakelijk is dat deze getuige nog zal worden gehoord. In dat licht bezien vind ik de afwijzing van het hof van het verzoek tot het horen van [medeverdachte 10] , niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt in zoverre.
2.8.
De afwijzing van het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] schiet volgens de stellers van het middel tekort omdat hij “een zogeheten “bindmiddel” [is] geweest voor het hof om de betrokkenheid van verzoeker aan te nemen bij het doorsluizen en daarmee witwassen alsmede zijn deelname aan een criminele organisatie”. De stellers van het middel laten echter vervolgens na aan de klacht handen en voeten te geven en duidelijk te maken waarom de afwijzing van het hof onbegrijpelijk is. Gelet daarop, behoeft deze klacht geen verdere bespreking.
2.9.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019
Door ingrijpen van de banken is de schade “beperkt” gebleven tot een bedrag van ruim 3 miljoen euro.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans.