CRvB, 15-03-2016, nr. 15/6193 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:995
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
15/6193 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:995, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑03‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
RSV 2016/76 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman, L. op den Camp
AB 2016/459 met annotatie van R. Stijnen
USZ 2016/155 met annotatie van H.W.M. Nacinovic
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Verplichte terugvordering. Matiging terugvordering bij verzwegen gezamenlijke huishouding. Rechtspraak verplicht terugvorderingsregime ABW/ Abw. Per saldo niet meer terugvorderen dan ten onrechte is genoten. Reparatoir karakter. Bewijslast.
15/6193 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 juli 2015, 14/4437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college 1)
het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan (college 2)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De colleges 1 en 2 hebben een - gezamenlijk - verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Mes. De colleges 1 en 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 mei 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij de volgende periodes kunnen worden onderscheiden:
a. Van 18 mei 2010 tot en met 22 mei 2012. Appellant ontving toen van college 1 bijstand, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 13 oktober 2010 naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 10%. Appellant stond in deze periode in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) [thans: basisregistratie personen] ingeschreven op het [adres 1] te Krommenie, het adres van zijn ouders ([adres 1]).
b. Van 23 mei 2012 tot en met 31 december 2012. Appellant ontving toen van college 2 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Appellant stond in deze periode in de GBA ingeschreven op het [adres 2] te Oostzaan, het adres van de ouders van appellante ([adres 2]),
c. Van 1 januari 2013 tot en met 18 februari 2013. Appellant ontving toen, samen met appellante, van college 1 bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant stond in deze periode in de GBA ingeschreven op het [adres 3] te Krommenie, het woonadres van appellante ([adres 3]).
d. Vanaf 20 februari 2013, toen appellant van college 1 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 10%. Appellant stond vanaf die datum in de GBA weer ingeschreven op het [adres 1].
1.2.
Appellante ontving van college 1 vanaf 6 november 2009 bijstand ingevolge de WWB in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In de periode van 6 november 2009 tot en met 31 december 2012 ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%, in de periode van 1 januari 2013 tot 18 februari 2013, samen met appellant, bijstand naar de norm voor gehuwden en vanaf 18 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%. Appellante woonde met haar zoon [X.] in de periode van 6 november 2009 tot begin september 2011 op het [adres 4] te Zaandam ([adres 4]) en vanaf begin september 2011 op het [adres 3].
1.3.
Naar aanleiding van een drietal meldingen in april en mei 2012 dat, kort gezegd, appellanten al enige tijd met elkaar samenwonen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn als getuigen gehoord een aantal (voormalige) buurtbewoners van de adressen [adres 3] en [adres 1], een buurtbewoner van het [adres 4], de moeder en de broer van appellant en de ouders van appellante en zijn appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage en een proces-verbaal uitkeringsfraude, beide afgesloten op 18 december 2013.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft college 1 aanleiding gezien om bij twee afzonderlijke besluiten van 13 december 2013 de bijstand van appellanten te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 1 november 2013 en in te trekken over de periodes van 25 december 2010 tot en met 31 december 2012 en van 11 maart 2013 tot en met 31 oktober 2013. Bij besluit van 12 december 2013 heeft college 1 de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 51.383,28 en appellanten hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze vordering. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan melding te hebben gemaakt bij college 1, een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en daarom niet waren aan te merken als zelfstandige subjecten van bijstand.
1.5.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft college 1 aan appellanten met ingang van 1 november 2013 bijstand verleend op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden, in aanvulling op de WAO-uitkering van appellante.
1.6.1.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 12 en 13 december 2013. Zij hebben daarbij erkend een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd in de periodes van 1 september 2011 tot en met 22 mei 2012, van 1 november 2012 tot 11 februari 2013 en vanaf begin april 2013.
1.6.2.
Bij gezamenlijk besluit van 22 september 2014 (bestreden besluit) hebben de colleges 1 en 2 op deze bezwaren beslist. Het bestreden besluit omvat de volgende drie te onderscheiden beslissingen op bezwaar.
1. Het besluit van college 1 strekkende tot:
- intrekking van de bijstand van appellant over de periodes van 25 december 2010 tot en met 22 mei 2012 en van 5 april 2013 tot en met 30 (lees: 31) oktober 2013,
- terugvordering van appellant van de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 30.535,51 en
- medeterugvordering van dit bedrag van appellante.
2. Het besluit van college 1 strekkende tot:
- intrekking van de bijstand van appellante over de periodes van 25 december 2010 tot en met 31 december 2012 en van 5 april 2013 tot en met 30 (lees:31) oktober 2013,
- terugvordering van appellante van de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 11.177,02 en
- medeterugvordering van dit bedrag van appellant.
3. Het besluit van college 2 strekkende tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 23 mei 2012 tot en met 31 december 2012 en terugvordering van appellant van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.729,-.
De eerste twee (deel)beslissingen op bezwaar berusten op dezelfde grondslag als de besluiten van 12 en 13 december 2013. Aan de laatste (deel)beslissing op bezwaar heeft college 2 ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar artikel 40 van de WWB, dat appellant in de periode van 23 mei 2012 tot en met 31 december 2012 geen woonplaats heeft gehad in de gemeente Oostzaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Appellanten betwisten dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periodes van 25 december 2010 tot 1 september 2011 en van 23 mei 2012 tot 1 november 2012 (periodes in geding). Zij hebben in dat verband, kort weergegeven, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat in deze periodes is voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de periodes in geding op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556 en de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3723.
4.4.
De Raad is met de rechtbank en het college, en anders dan appellanten, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periodes in geding beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, in de periode van 25 december 2010 tot 1 september 2011 op het [adres 4] en in de periode van 23 mei 2012 tot 1 november 2012 op het [adres 3].
Periode 25 december 2010 tot 1 september 2011
4.4.1.
Appellant heeft tegenover de sociale recherche onder meer verklaard dat hij, appellante en haar zoon vanaf het [adres 4] naar het [adres 3] zijn verhuisd, dat hij en appellante eerst via internet contact hadden en dat hij geleidelijk aan meer op het [adres 4] is gekomen. Hij verklaart vervolgens geen idee te hebben wanneer hij op het [adres 4] is gaan wonen. Na te zijn geconfronteerd met het gegeven dat hij in 2010 samen met zijn familie en appellante kerstmis heeft gevierd bij zijn jongste broer en dat in januari 2011 zijn ouders de verjaardag van [Y.], de zoon van appellant, hebben gevierd op het [adres 4], heeft appellant toegegeven dat hij in ieder geval vanaf kerstmis 2010 met appellante heeft samengewoond. Appellante heeft verklaard dat zij en appellant al samenwoonden toen zij op het [adres 4] woonde.
4.4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant tijdens het tweede verhoor onder invloed van zijn medicatie onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn woonsituatie in de hier aan de orde zijnde periode. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellanten niet hebben onderbouwd dat en in welk opzicht de medicatie van appellant zijn verklaringen tijdens dat verhoor hebben beïnvloed. Bovendien heeft appellant aan het begin van het tweede verhoor verklaard, op de vraag of hij zijn medicijnen heeft gehad: “Ik heb gisteravond mijn medicijnen gehad”, en op de vraag of hij in staat is om te worden gehoord: “Ik ben wel helder denk ik”. Dat de verklaringen van appellant over het samenwonen op het [adres 4] niet juist zijn, hebben appellanten wel gesteld maar niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Appellant kan dan ook worden gehouden aan deze verklaringen, die zijn opgetekend in op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal.
4.4.3.
Bovendien vinden de in 4.4.1 weergegeven verklaringen van appellant, anders dan appellanten stellen, steun in de verklaringen die de moeder en de broer van appellant als getuigen tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. De moeder van appellant heeft verklaard dat appellant en [Y.] een tijdje op het [adres 1] hebben gewoond, dat appellanten toen een relatie kregen, gingen samenwonen op het [adres 4] en daarna een woning kregen op het [adres 3]. De moeder van appellant heeft verder verklaard dat zij in januari 2011 op de verjaardag van [Y.] op het [adres 4] is geweest, dat appellant in ieder geval tijdens kerstmis 2010 op het [adres 4] woonde en dat zij weet dat hij toen daadwerkelijk op dit adres woonde, omdat appellant in ieder geval niet bij zijn ouders woonde. De broer van appellant heeft verklaard dat appellant tijdens kerstmis 2010 al bij appellante woonde en niet meer bij zijn ouders, dat appellanten op het [adres 4] woonden en dat hij ook aanwezig was bij de viering van de verjaardag van [Y.] op dit adres.
4.4.4.
Appellanten hebben in hoger beroep een verklaring van een medewerker van het bedrijf WMS/Brumata van 28 juli 2015 ingebracht, inhoudende dat “m.b.t. de meterstanden van de watermeter” wordt gezien dat appellante op het [adres 4] in de periode van 30 juni 2010 tot het einde van de huur op 27 augustus 2011 61,2 m3 water heeft verbruikt. Volgens appellanten komt dit verbruik overeen met het verbruik van één volwassene met een kind, wat erop duidt dat appellant in de periode van 25 december 2010 tot 1 september 2011 niet verbleef op het [adres 4].
4.4.5.
Reeds in het licht van de verklaringen van appellanten zelf en de verklaringen van de moeder en de broer van appellante, komt aan de verklaring van 28 juli 2015 over het waterverbruik op het [adres 4] geen doorslaggevende betekenis toe.
Periode 23 mei 2012 tot 1 november 2012
4.4.6.
Appellant heeft tijdens zijn eerste verhoor tegenover de sociale recherche verklaard dat hij slechts een paar weken bij de ouders van appellante heeft gewoond en dat het klopt dat hij het merendeel van de week alweer bij appellante verbleef toen hij en appellante in september 2012 een weekje op Texel waren. Tijdens zijn tweede verhoor heeft appellant verklaard dat hij in de periode dat hij bij de ouders van appellante stond ingeschreven het merendeel van de week bij appellante verbleef, dat hij voor de inschrijving wel iets betaalde, zo ongeveer
€ 250,- “handje contantje”, maar wel het merendeel van de tijd bij appellante verbleef, en dat hij geen sleutel van de woning van de ouders van appellante had.
4.4.7.
Ook voor deze periode geldt, onder verwijzing naar 4.4.2, dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat appellant niet kan worden gehouden aan zijn in 4.4.6 weergegeven verklaringen.
4.4.8.
Appellanten hebben er nog op gewezen dat de ouders van appellante hebben verklaard dat appellant wel degelijk heeft gewoond op het [adres 2].
4.4.9.
De ouders van appellante hebben, kort weergegeven, verklaard dat appellant bij hen een kamer huurde voor € 325,- per maand, dat appellant in de periode van 23 mei 2012 tot 1 november 2012 overdag veel weg was, maar wel elke nacht op het [adres 2] sliep, en dat appellant een sleutel van de woning op dit adres had. Aan deze verklaringen komt echter, in het licht van wat appellant zelf heeft verklaard, in samenhang bezien met wat de buurtbewoners van het [adres 3] hebben verklaard over de woonsituatie op dat adres, niet die betekenis toe die appellanten daaraan toegekend wensen te zien. Deze buurtbewoners hebben onafhankelijk van elkaar, kort samengevat weergegeven, verklaard dat appellant, behoudens een periode van zes weken, altijd op het [adres 3] heeft gewoond. Niet valt in te zien dat en waarom zou moeten worden aangenomen dat, zoals de vader van appellante heeft verklaard, appellant en de buurtbewoners van de Kastanjestraat hebben gelogen over de woonsituatie van appellant. Veeleer valt te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de ouders van appellante, nu zij, gevraagd naar de woonsituatie van appellant ten tijde van het verhoor op 30 oktober 2013, hebben verklaard dat appellant wel eens op visite komt bij appellante, af en toe bij haar logeert en bij zijn vader woont, terwijl vaststaat dat appellant op dat moment woonde op het [adres 3].
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.9 volgt dat in de periodes in geding was voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning. Hiermee is tevens gegeven dat college 2 zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 23 mei 2012 tot en met
31 december 2012 geen woonplaats had in de gemeente Oostzaan. Nu voorts tussen partijen niet in geschil is dat in de periodes in geding was voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg, heeft college 1 zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in die periodes een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en dus niet konden worden aangemerkt als zelfstandige subjecten van bijstand. De beroepsgronden die zijn opgenomen in 4.2 slagen daarom niet.
4.6.
Niet in geschil is dat appellanten ook in de periodes van 1 september 2011 tot en met
22 mei 2012 en van 5 april 2013 tot en met 31 oktober 2013 geen zelfstandige subjecten van bijstand waren. Voorts staat vast dat appellanten aan de colleges 1 en 2 onjuiste informatie hebben verstrekt over hun feitelijke woon- en leefsituatie en daarmee de ingevolge artikel 17, eerste van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Gelet hierop en mede gelet op 4.5, was college 1 op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dit artikellid sinds 1 juli 2013 luidt, gehouden de bijstand van appellanten in te trekken over de periodes van 25 december 2010 tot en met 22 mei 2012 (periode 1) en van 5 april 2013 tot en met 31 oktober 2013 (periode 2) en de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 23 mei 2012 tot en met 31 december 2012 (periode 3). College 2 was op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant in te trekken over periode 3.
Terugvordering
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de colleges 1 en 2 op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dit artikellid luidt sinds 1 januari 2013, gehouden waren de kosten van bijstand over de periodes 1 tot en met 3 van appellanten terug te vorderen.
4.8.
Appellanten hebben tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over periode 3 door college 2 en tegen de medeterugvordering door college 1 geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze onderdelen van het bestreden besluit geen bespreking behoeven.
4.9.
Ten aanzien van de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periodes 1 tot en met 3 door college 1 hebben appellanten, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 september 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8967, - evenals in bezwaar en beroep - aangevoerd dat college 1 bij het vaststellen van de hoogte van de terug te vorderen bedragen rekening had moet houden met een eventueel aanvullend recht op bijstand naar de norm voor gehuwden in die periodes.
4.10.1.
In de zaak die aan de orde was in die uitspraak van 26 september 2000 ging het net als bij appellanten om een verplichte terugvordering, in dat geval deels op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de Algemene Bijstandswet, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 1996 en deels op grond van artikel 81, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 1997. De Raad overwoog daarbij het volgende:
“Met betrekking tot de grief over de hoogte van het terug te vorderen bedrag is het volgende van belang. Nu is komen vast te staan dat appellante tekort is geschoten in haar wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, is gedaagde op grond daarvan in beginsel gerechtigd de over de betrokken periode gemaakte kosten volledig terug te vorderen. Het is dan aan appellante om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat haar ook als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor een echtpaar over die periode zou zijn verstrekt. [...] Deze gegevens[...] bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grond om aan te nemen dat de inkomsten van C minder hebben bedragen dan het normbedrag dat voor haar en C zou zijn gehanteerd indien appellante op correcte wijze aan haar inlichtingenplicht had voldaan. Gelet hierop is gedaagde in dit geval dan ook niet gerechtigd om het volledige bedrag over de hier besproken periode van appellante terug te vorderen. Het is nu aan gedaagde om aan de hand van de thans verkregen gegevens te bezien tot welk bedrag het terug te vorderen bedrag dient te worden gematigd.” De Raad heeft zich ook later in gelijke zin uitgesproken, zie onder meer de uitspraak van 15 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6412.
4.10.2.
De tekst van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dit artikellid luidt per 1 januari 2013, noch de wetsgeschiedenis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid
SZW-wetgeving, Stb. 2012, 462 (Wet aanscherping) biedt aanknopingspunten voor het ter zitting van de Raad uitgedragen standpunt van het college dat onder het terugvorderingsregime van de Wet aanscherping de in 4.10.1 weergegeven rechtspraak zijn gelding heeft verloren. Anders dan de vertegenwoordiger van het college ter zitting naar voren heeft gebracht, is daarvoor in ieder geval onvoldoende dat per 1 januari 2013 in
artikel 58 van de WWB een onderscheid is gemaakt tussen enerzijds de verplichting tot terugvordering in verband met, kort gezegd, schending van de inlichtingenverplichting en anderzijds de bevoegdheid tot terugvordering om andere redenen, terwijl deze differentiatie niet is gemaakt onder de ABW en Abw. Aldus staat het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden.
4.10.3.
Hierbij is van belang dat het ervoor moet worden gehouden dat op grond van
artikel 58, eerste lid, van de WWB - ook in situaties als deze - niet meer kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gezien dat een besluit tot terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand, ook als dit besluit is genomen op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, reparatoir van aard is en dus niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan indien appellanten van meet af aan de juiste inlichtingen hadden verstrekt over hun woon- en leefsituatie. Hieraan doet niet af dat appellanten ieder voor zich bijstand hebben aangevraagd voor een alleenstaande en niet gezamenlijk bijstand voor gehuwden. Immers, indien appellanten bij hun aanvragen om bijstand juiste informatie hadden verstrekt over hun woon- en leefsituatie, dan had het college appellanten kunnen wijzen op de mogelijkheid gezamenlijk bijstand aan te vragen naar de gehuwdennorm. Het is in een dergelijke situatie aan appellanten om aannemelijk te maken dat aan hen, in het geval zij hun verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zouden zijn nagekomen, over die perioden (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt.
4.10.4.
Aangezien appellanten in de periodes 1 tot en met 3 in dezelfde omstandigheden verkeerden als in de periodes van 1 januari 2013 tot en met 18 februari 2013 en vanaf 1 november 2013, toen zij bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden, moet als vaststaand worden aangenomen dat aan appellanten met ingang van 25 december 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verleend als zij destijds een daartoe strekkende aanvraag hadden ingediend. Gelet hierop was college 1 in dit geval dan ook niet gerechtigd om het volledige bedrag van de over de periodes 1 tot en met 3 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. College 1 had deze bedragen moeten beperken tot het verschil tussen tweemaal de alleenstaandennorm minus de gehuwdennorm in die periodes en daarbij uiteraard ook de inkomsten van appellante uit haar WAO-uitkering moeten betrekken. Voor wat betreft de periode van 23 mei 2012 tot en met 31 december 2012 merkt de Raad voor de goede orde nog op, dat in het voorgaande ligt besloten dat - voor de berekening van het terug te vorderen bedrag - appellanten over die periode jegens college 1 geacht moeten worden aanspraak te kunnen maken op de norm voor gehuwden in plaats van de enkel aan appellante verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.11.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.10 niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep deels slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover het de terugvordering door college 1 betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de hoogte van de door college 1 teruggevorderde bedragen over de periodes 1 tot en met 3. In dit geval kan het geschil niet finaal worden beslecht. Het gaat hier immers, gelet op wat in 4.10.4 is overwogen, om een financiële uitwerking die de Raad bij gebrek aan toereikende gegevens zelf niet kan maken. Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal college 1 worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 12 december 2013, voor zover het betreft de hoogte van de van appellanten teruggevorderde bedragen over de periodes 1 tot en met 3. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat college 1 te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.984,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de terugvordering door college 1 betreft;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 september 2014 voor zover het
betreft de hoogte van de door college 1 van appellanten teruggevorderde bedragen over de
periodes van 25 december 2010 tot en met 31 december 2012 en van 5 april 2013 tot en met
31 oktober 2013;
- draagt college 1 op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten tegen
het besluit van 12 december 2013 te nemen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt college 1 in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat college 1 aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
HD