Hof Amsterdam, 09-09-2014, nr. 200.129.892/ 01
ECLI:NL:GHAMS:2014:3833, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-09-2014
- Zaaknummer
200.129.892/ 01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:3833, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3478, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑09‑2014
Inhoudsindicatie
partneralimentatie, berekening aanvullende behoefte en draagkracht,(vroeg)pensioen
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 september 2014
Zaaknummer: 200.129.892/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/194321 / FA RK 12‑2413
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te[woonplaats], [gemeente],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.J.H. Vinke te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te[woonplaats]),
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.F. Yap te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 8 juli 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 april 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/194321 / FA RK 12‑2413.
1.3.
De man heeft op 4 september 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 14 oktober 2013 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 1 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 4 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 13 november 2013 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.8.
Na de zitting heeft de vrouw bij brief van 26 november 2013 nog stukken aan het hof toegezonden. De man heeft daarvan afschriften ontvangen en heeft daarop bij faxbrief van 29 november 2013 schriftelijk gereageerd.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op 28 december 1971 gehuwd. Hun huwelijk is op 17 januari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 november 2005 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.835,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren op 9 juli 1947. Hij leeft samen met zijn echtgenote.
Zijn echtgenote voorziet in eigen levensonderhoud.
In de periode van 1 augustus 2009 tot 1 augustus 2012 maakte hij gebruik van een prepensioenregeling. Op 1 augustus 2012 is hij met ouderdomspensioen gegaan. Zijn pensioenuitkering bedroeg € 2.194,- bruto per maand.
Zijn Nederlandse AOW bedraagt € 694,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, te verhogen met de zogenoemde KOB‑uitkering van € 28,- bruto per maand. Zijn Deense AOW bedraagt € 17,- netto per maand.
Aan (nominale) premie voor een zorgverzekering betaalt hij – gecorrigeerd met de woonlandfactor voor Denemarken – € 76,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren op 4 juni 1952. Zij is alleenstaand.
Met ingang van 1 augustus 2012 ontvangt zij € 1.444,- bruto per maand als aandeel in het ouderdomspensioen van de man.
3. Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 november 2005, dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud € 480,- per maand zal voldoen, met ingang van 1 augustus 2012.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 november 2005, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, met ingang van 15 januari 2005, althans met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, althans met ingang van 1 augustus 2012, met veroordeling van de vrouw tot restitutie van het te veel betaalde. Deze beschikking is voorts gegeven op het verzoek van de vrouw, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 november 2005, een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen conform het juiste inkomen van de man per 17 januari 2006.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de man niet‑ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen, dan wel de door de man aan haar te betalen uitkering tot haar levensonderhoud op een hoger bedrag dan € 480,- per maand te bepalen met ingang van de datum van de te wijzen beschikking en op € 3.000,- per maand te bepalen in de periode van 17 januari 2006 tot aan de datum van de te wijzen beschikking, dan wel 1 augustus 2012.
Ter zitting in hoger beroep heeft zij haar verzoek gewijzigd, in die zin dat zij thans verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door de man aan haar te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 augustus 2012 in ieder geval vast te stellen op een hoger bedrag dan € 480,- per maand en over de periode van 17 januari 2006 tot en met 1 augustus 2012 opnieuw vast te stellen op een hoger bedrag dan € 1.835,- per maand, te weten op € 2.000,- per maand.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover daarbij – naar het hof begrijpt – de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2012 is verlaagd.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarbij – naar het hof begrijpt – geen rekening is gehouden met zijn extra medische kosten die niet door de ziektekostenverzekering worden vergoed en zijn feitelijke woonkosten en voor zover daarbij zijn verzoek tot nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang 15 januari 2005, met veroordeling van de vrouw tot restitutie van het te veel betaalde, is afgewezen:
- primair: met inachtneming van de juiste inkomensgegevens van de vrouw ten tijde van de echtscheidingsprocedure haar behoefte opnieuw te bepalen alsmede de bij beschikking van 15 november 2005 vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud overeenkomstig op nihil te stellen, dan wel op een lager bedrag dan € 1.835,- per maand en ter verrekening van de met ingang van 15 november 2005 te veel betaalde partneralimentatie deze met ingang van 1 augustus 2012 op nihil te stellen, althans te bepalen dat eventueel onverschuldigd betaalde partneralimentatie over de periode van 15 november 2005 tot 1 augustus 2012 door hem mag worden verrekend met door hem eventueel verschuldigde alimentatietermijnen na 1 augustus 2012;
- subsidiair: de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, rekening houdend met de door hem gestelde extra medische kosten die niet door de ziektekostenverzekering worden vergoed alsmede de door hem gestelde feitelijke woonkosten, met ingang van 1 augustus 2012 vast te stellen op een lager bedrag dan € 480,- per maand en te bepalen dat de wettelijke indexering van de alimentatie per 1 januari van ieder jaar zal worden uitgesloten voor onbepaalde tijd, althans zolang het ABP de pensioenen jaarlijks verlaagt, respectievelijk bevroren houdt.
3.4.
De vrouw verzoekt – naar het hof begrijpt – de man niet‑ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in incidenteel hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Partijen zijn – kort gezegd – verdeeld over de aanvullende behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud, de draagkracht van de man en de jaarlijkse wettelijke indexering van een eventuele alimentatieverplichting. De grieven van de vrouw in principaal hoger beroep en die van de man in incidenteel hoger beroep lenen zich, gezien hun onderlinge samenhang, voor een gezamenlijke bespreking.
4.2.
De man betoogt in incidenteel hoger beroep dat de vrouw ten tijde van de echtscheidingsprocedure in 2005 onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de rechtbank en dat zij geen, althans een zeer beperkte, aanvullende behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud had. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw extra inkomsten moet hebben gehad, omdat zij in verband met de aankoop van haar woning in 2006 een hypothecaire lening heeft verkregen van € 217.325,-. Hij acht het onwaarschijnlijk dat een hypothecaire lening van die omvang wordt verstrekt op basis van een jaarlijks inkomen van € 20.381,-, uitsluitend bestaand uit partneralimentatie. Bovendien is de vrouw financieel in staat gebleken om vervroegd af te lossen op die hypothecaire lening en de aanschaf van een nieuwe keuken te financieren, aldus de man.
De vrouw heeft deze stellingen betwist en stelt dat bij de beschikking van 15 november 2005 terecht is uitgegaan van een aanvullende behoefte van € 2.780,- per maand. Ter nadere onderbouwing van haar stelling dat zij, naast de door de man te betalen partneralimentatie en haar aandeel in het vroegpensioen van de man, geen andere inkomensbronnen heeft gehad, heeft de vrouw de aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2011 in het geding gebracht. Voorts stelt de vrouw dat haar dochter, mevrouw [A], de vervroegde aflossingen mogelijk heeft gemaakt door middel van leningen aan haar.
Het hof stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 149 en 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de man de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast draagt van zijn stellingen. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten wijziging van de echtscheidingsbeschikking door nihilstelling van de partneralimentatie.
Uit de door de vrouw in het geding gebrachte aangiften en daarmee corresponderende aanslagen Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekeringen blijkt niet dat de vrouw ten tijde van de beschikking van 15 november 2005, waarvan thans wijziging wordt verzocht, naast de door de man te betalen partneralimentatie en haar aandeel in zijn vroegpensioen, (relevante) extra inkomsten had. Dat de vrouw niet overeenkomstig haar werkelijke inkomen aangifte zou hebben gedaan, heeft de man in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Zijn stelling in dit verband dat de vrouw blijkens een door haar getekende akkoordverklaring van de offerte van Bouwfonds Hypotheken destijds de bank heeft gemachtigd het opgegeven dienstverband te verifiëren, acht het hof onvoldoende, gelet op de gemotiveerde stelling van de vrouw dat het hier een standaardzin betreft. Evenmin ziet het hof in de door de man in het geding gebrachte brief van 11 oktober 2012 van de heer [B], werkzaam bij[Y], voldoende onderbouwing voor de stelling dat het inkomen van de vrouw zoals vermeld in haar IB‑aangiften en –aanslagen onjuist zou zijn. Dat in voormelde brief staat vermeld dat ook in 2006 het inkomen van de vrouw nooit tot een hypotheek van € 217.750,- zou hebben kunnen leiden, tenzij sprake is van eigen vermogen en/of garantstelling, acht het hof daartoe onvoldoende.
De vrouw heeft voorts voldoende aan de hand van stukken onderbouwd dat zij een aflossing op haar hypotheekschuld van € 60.226,- heeft gefinancierd met leningen van [A]. Zij heeft in dat verband vermogensopstellingen van haar financieel adviseur en jaaroverzichten van haar hypotheekschuld in het geding gebracht. De man heeft deze stelling van de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. Zijn stelling in dit verband dat [A], blijkens een door haar en haar partner op 17 januari 2007 getekende verklaring, zelf heeft moeten lenen ten behoeve van de aanschaf van een nieuwe keuken, zodat niet aannemelijk is dat [A] in 2007 tevens geld zou hebben geleend aan de vrouw ten behoeve van vervroegde hypotheekaflossingen, acht het hof onvoldoende in het licht van de door de vrouw aan de hand van in het geding gebrachte verklaringen van betrokkenen gegeven toelichting. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat blijkens een door de vrouw in het geding gebrachte, op 5 juli 2004 door de heer[C], [A] en haar partner [D] ondertekende overeenkomst, alsmede blijkens een door de man in het geding gebracht “overzicht betalingen keuken” de aanschaf van de keukens van [A] en de vrouw medio 2004 heeft plaatsgevonden. Het hof gaat reeds daarom voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw, gezien de aanschaf van een nieuwe keuken, ten tijde van de echtscheidingsprocedure in 2005 extra inkomsten moet hebben gehad.
Uit het vorenstaande volgt dat de man zijn stelling dat de vrouw over aanzienlijk meer inkomsten beschikte en beschikt dan waarvan bij de beschikking van 15 november 2005 is uitgegaan en daarom geen, althans een zeer beperkte, aanvullende behoefte zou hebben, onvoldoende heeft onderbouwd. Hoewel ter zitting in hoger beroep op verzoek van de man aan de vrouw is verzocht bij de bank navraag te doen naar een aanvraagformulier ter zake van haar hypothecaire lening, doet het feit dat een dergelijk aanvraagformulier daarna niet door de vrouw is overgelegd, aan het voorgaande niet af. De vrouw heeft daarvoor naar het oordeel van het hof een redelijke verklaring gegeven en uit de door haar overgelegde e‑mailwisseling met[X] (voorheen: Bouwfonds Hypotheken) blijkt dat zij telefonisch contact heeft gehad met een medewerker aldaar over ontbrekende gegevens in haar hypotheekdossier. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet, anders dan de man, geen aanleiding bij[X] een kopie van het desbetreffende dossier op te vragen, nog daargelaten dat de wettelijke grondslag voor een dergelijk bevel aan een derde ontbreekt.
Het hof zal derhalve uitgaan van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 2.780,- per maand.
4.3.
Met betrekking tot de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken.
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat bij de beschikking van 15 november 2005 aan de zijde van de man van onjuiste dan wel onvolledige gegevens is uitgegaan. Zij stelt dat de man de rechtbank destijds onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd over zijn inkomen, zodat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een bruto maandsalaris op basis van een 36‑urige werkweek. Zij voert aan dat had moeten worden uitgegaan van een hoger salaris, te weten het salaris dat volgens het Besluit algemene rechtspositie politie behoort bij een 38‑urige werkweek, verminderd met 25% van het salarisverschil tussen een 38‑urige en een 36‑urige werkweek. De man heeft deze stellingen betwist.
Het hof constateert dat uit de door de vrouw in hoger beroep in het geding gebrachte salarisspecificatie van de man over augustus 2005 blijkt dat de man toen een salaris ontving van € 4.395,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, op basis van een 38‑urige werkweek. Bij de beschikking van 15 november 2005, waarvan thans wijziging wordt verzocht, is de rechtbank uitgegaan van voormeld salaris. Ter zitting heeft de man met juistheid betoogd dat de rechtbank heeft aangenomen dat voormeld salaris was gebaseerd op een 36‑urige werkweek en dat dit niet ten nadele van de vrouw strekt. De grief van de vrouw faalt derhalve.
4.4.
De vrouw stelt voorts dat de man opzettelijk haar recht op partneralimentatie heeft willen frustreren. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking ten onrechte overwogen dat de man binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid een beslissing over zijn pensioensituatie heeft genomen en ervoor heeft gekozen om tijdens zijn vroegpensioen niet vrijwillig bij te sparen voor zijn ouderdomspensioen. De vrouw stelt dat de inkomensvermindering per 1 augustus 2012 als gevolg van de keuze van de man verwijtbaar is. Volgens de vrouw dient rekening te worden gehouden met het (verhoogde) ouderdomspensioen dat de man zou hebben ontvangen, indien hij met ingang van zijn vroegpensioen op 1 augustus 2009 tot aan zijn 65e levensjaar zou hebben gekozen voor een inkomen gelijk aan 100% in plaats van 147,475% van zijn laatstverdiende salaris, zodat bij de bepaling van zijn draagkracht € 8.157,- bruto per jaar aan extra inkomen in aanmerking dient te worden genomen.
De man meent daarentegen dat het hem vrij stond om zelf het tijdstip van het vroegpensioen te bepalen en te kiezen voor een verhoogde salarisopbouw in de periode van het vroegpensioen in plaats van te sparen voor het ouderdomspensioen. Hij betwist dat door zijn keuze om twee jaar langer door te werken sprake is van een verwijtbaar inkomensverlies. Wanneer hij in 2007 met vervroegd pensioen zou zijn gegaan, zou zijn inkomen tot 80% zijn verlaagd, aldus de man.
Vast staat dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, nu de man met ingang van 1 augustus 2012 met ouderdomspensioen is gegaan ten gevolge waarvan zijn inkomen is verminderd. Voorts staat vast dat de man eerst met ingang van augustus 2009, in plaats van augustus 2007, met vervroegd pensioen is gegaan. Het hof acht voldoende aannemelijk dat ten tijde van de echtscheiding bij beide partijen de verwachting bestond dat de man op 60‑jarige leeftijd, derhalve met ingang van augustus 2007, zou stoppen met werken. In dat geval zou voor de man niet de mogelijkheid hebben bestaan om voor zijn ouderdomspensioen bij te sparen. Dat de man daarvoor niet heeft gekozen, valt hem dan ook in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet te verwijten. Wanneer de man met ingang van augustus 2007 met vervroegd pensioen zou zijn gegaan, zou hij vanaf zijn 65e levensjaar geen hoger ouderdomspensioen hebben genoten dan hij thans geniet. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om met ingang van 1 augustus 2012 van een fictief hoger ouderdomspensioen uit te gaan bij de bepaling van de draagkracht van de man.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de man haar ervan in kennis had moeten stellen dat hij in de periode van zijn vroegpensioen, vanaf augustus 2009 tot augustus 2012, aanzienlijk meer inkomen had dan waarvan ten tijde van de vaststelling van de alimentatieverplichting in 2005 is uitgegaan. Zij stelt dat de draagkracht van de man over die periode opnieuw berekend had moeten worden.
Vanwege het feit dat de man twee jaar langer heeft doorgewerkt, is het vroegpensioen waarvoor hij in aanmerking kwam, verdeeld over drie jaren in plaats van over vijf jaren, waardoor hij in de periode vanaf augustus 2009 tot augustus 2012 inderdaad een hoger inkomen heeft genoten, te weten 147,475% van zijn laatst verdiende salaris. Weliswaar stond het de man vrij deze keuze te maken, maar de vrouw had van dat hogere inkomen moeten meeprofiteren, nu de man dat inkomen feitelijk heeft genoten en de vastgestelde partneralimentatie niet volledig in haar (aanvullende) behoefte voorzag. Het hof volgt de vrouw dan ook in haar stelling dat de man deze inkomensstijging aan haar kenbaar had moeten maken. Uit de door de man in eerste aanleg in het geding gebrachte, aan de vrouw geadresseerde brief van zijn advocaat van 25 juni 2009 blijkt niet dat hij dat heeft gedaan. Gelet op voormelde wijziging van omstandigheden, zal het hof over de periode met ingang van 1 augustus 2009 tot 1 augustus 2012 de draagkracht van de man opnieuw berekenen. Het hof zal hierbij uitgaan van het fiscaal loon uit uitkeringen van de man van ongeveer € 105.000,- per jaar, zoals is af te leiden uit zijn belastingaangifte over 2010, overeenkomstig welke de definitieve aanslag is vastgesteld, en uit zijn jaaropgave over 2011.
Met ingang van 1 augustus 2012 zal het hof, evenals de rechtbank, uitgaan van de hiervoor onder 2.3 vermelde pensioenuitkering.
4.5.
De vrouw stelt dat bij de man met ingang van 1 augustus 2012 rekening dient te worden gehouden met een alleenstaande ouderenkorting. De man heeft die stelling betwist en heeft in dit verband gesteld dat hij is gehuwd. Voorts heeft hij verwezen naar een door hem in het geding gebrachte AOW‑specificatie over januari 2013, waaruit blijkt dat hij een AOW‑pensioen voor een gehuwde/samenwonende ontvangt. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd, hetgeen op haar weg had gelegen, zodat het hof aan die stelling voorbij zal gaan. Voor zover de vrouw stelt dat de man een gedeeltelijke AOW‑uitkering voor een alleenstaande ontvangt, heeft zij dit evenmin onderbouwd. Bij de bepaling van de draagkracht van de man wordt daarom slechts rekening gehouden met de algemene heffingskorting en met ingang van 1 augustus 2012 tevens met de ouderenkorting, nu de rechtbank dit ook heeft gedaan en daartegen niet is gegriefd.
4.6.
De vrouw stelt dat de rechtbank bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man ten onrechte is uitgegaan van 120% van de bijstandsnorm in Nederland. Zij voert hiertoe aan dat geen wezenlijk verschil bestaat tussen het levensstandaardniveau in Nederland en dat in Denemarken. Het is volgens haar onjuist om uitsluitend van het prijspeil uit te gaan. De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat het prijspeil in Denemarken 20% hoger ligt dan in Nederland.
Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van het gemotiveerde verweer van de vrouw in hoger beroep, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de levensstandaard in Denemarken op een hoger niveau ligt dan in Nederland. De vrouw heeft aan de hand van relevante stukken voldoende onderbouwd dat de levensstandaard in Denemarken niet wezenlijk afwijkt van die in Nederland. Voor zover de man stelt dat zijn koopkracht in Denemarken lager is, omdat hij in Denemarken een inkomen ontvangt naar Nederlandse maatstaven, gaat het hof aan die stelling voorbij. De man heeft zijn stelling dat een modaal inkomen in Denemarken hoger is dan een modaal inkomen in Nederland onvoldoende onderbouwd. Het hof zal derhalve bij de bepaling van de draagkracht van de man, anders dan de rechtbank, de gebruikelijke bijstandsnorm voor een alleenstaande hanteren. Voor de periode vanaf 1 augustus 2012 geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 65 jaar en ouder.
4.7.
Met betrekking tot de lasten van de man meent de vrouw dat de rechtbank ten onrechte een woonlast van € 560,- per maand redelijk heeft geacht. Volgens haar moet slechts rekening worden gehouden met 25% van de hypotheekrente en de eigenaarslasten, te weten € 296,- per maand, omdat de echtgenote van de man een beduidend hoger inkomen heeft en dat zij als zelfstandig ondernemer het merendeel van de woonlasten zakelijk zal kunnen afboeken.
De man heeft deze stellingen betwist en stelt dat de helft van de woonlasten in aanmerking moet worden genomen. Hij voert in incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de hogere eigenaarslasten. Volgens hem moet € 1.043,- per maand aan woonlasten in aanmerking worden genomen. Naast de helft van de woonlasten van € 1.959,- per maand die hij en zijn echtgenote in 2012 hadden, heeft hij eigen woonlasten van € 63,81 per maand wegens belasting op mede‑eigendom. De vrouw heeft deze woonlasten betwist.
Het hof overweegt dat de door de man in het geding gebrachte stukken ter zake van zijn woonlasten in het Deens zijn opgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 1.1.11 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (hierna: het Procesreglement) dient bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld, een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal te worden gevoegd, tenzij het eenvoudig leesbare stukken betreft, zoals de huwelijksakte en geboorteakte, die zijn gesteld in de Engelse, Franse of Duitse taal. Aan dit vereiste is niet voldaan. De door de man overgelegde toelichting in het Nederlands acht het hof in dit verband onvoldoende. Het hof zal, evenals de rechtbank, daarom een hypotheekrente van € 1.093,- per maand en forfaitaire eigenaarslasten van € 95,- per maand tot uitgangspunt nemen, nu deze op zichzelf niet worden betwist door de vrouw.
Anders dan de vrouw bepleit, zal het hof, overeenkomstig de geldende richtlijnen, de helft van deze woonlasten in aanmerking nemen. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat meer dan de helft van de woonlasten daadwerkelijk door de echtgenote van de man wordt gedragen. De man heeft in dit verband gesteld dat zijn echtgenote niet alleen een hoger inkomen, maar ook hogere zakelijke lasten heeft. Uit de door de man in het geding gebrachte belastingaangiften over 2010 en 2011 blijkt bovendien dat hij voormelde hypotheekrente slechts voor de helft fiscaal aftrekt.
Het door de man opgevoerde eigenwoningforfait van € 1.212,- per jaar wordt niet betwist, zodat het hof hiermee bij de bepaling van zijn draagkracht rekening zal houden.
4.8.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte een premie levensverzekering van € 47,- per maand in aanmerking genomen.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat deze last onvoldoende door de man is onderbouwd, nu de door hem in dit verband overgelegde stukken andermaal zijn opgesteld in de Deense taal en niet zijn voorzien van een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal, zoals ingevolge het Procesreglement is vereist. Het hof zal derhalve geen premie levensverzekering in aanmerking nemen.
4.9.
De vrouw stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met extra kosten van € 50,- per maand in verband met niet vergoede medische kosten en dieetkosten. Zij stelt dat de man deze kosten niet heeft aangetoond en wijst erop dat ook desbetreffende door de man in het geding gebrachte stukken zijn opgesteld in de Deense taal en derhalve niet als bewijs kunnen dienen.
De man stelt in incidenteel hoger beroep eveneens dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met € 50,- aan aanvullende medische- en dieetkosten. Volgens hem bedroegen deze kosten in 2012 in totaal € 1.367,-, hetgeen neerkomt op € 114,- per maand.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de in de Deense taal opgestelde stukken, om de hiervoor reeds vermelde redenen, niet ter onderbouwing kunnen dienen van de stellingen van de man. Hieruit volgt dat de man de door hem opgevoerde aanvullende medische- en dieetkosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof zal voor de periode met ingang van 1 augustus 2012 uitsluitend rekening houden met tandartskosten van € 21,- per maand, zoals door de vrouw in haar appelschrift subsidiair is gesteld, nu de vrouw op zichzelf niet betwist dat de man tandartskosten heeft. De overige door de man opgevoerde extra kosten worden bij de bepaling van zijn draagkracht niet in aanmerking genomen.
4.10.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verzocht bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening te houden met de omstandigheid, volgens haar, dat de man in aanmerking kan komen voor ontheffing van de inkomensafhankelijke bijdragen ZVW en AWBZ.
Het hof wijst dit verzoek af, nu de man voor een dergelijke ontheffing niet in aanmerking komt. Krachtens artikel 5 lid 1 in verbinding met artikel 2 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is verzekerd degene, die ingezetene is of geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. De man voldoet niet aan dit criterium, maar krachtens artikel 5b AWBZ is ook verzekerd de persoon van wie de verzekering voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag. Nu Nederland met alle EU-landen een dergelijk verdrag heeft, blijft de man premieplichtig voor de AWBZ terwijl hij aanspraak kan maken op zorg in Denemarken. De man voldoet voorts niet aan de voor een ontheffing van de verzekeringsplicht geldende criteria, vastgelegd in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb 1998, 746). Uit het bepaalde in artikel 2 lid 1 van de Zorgverzekeringswet volgt dat de man tevens op grond van die wet verzekeringsplichtig blijft. Via het Zorginstituut Nederland blijft hij verplicht een vaste bijdrage Zvw die jaarlijks door de minister van VWS wordt vastgesteld en de inkomensafhankelijke bijdragen te betalen. Het hof zal derhalve voor de periode met ingang van 1 augustus 2012, evenals de rechtbank, rekening houden met een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van 5,65% en een inkomensafhankelijke bijdrage AWBZ van 12,65%.
4.11.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke indexering niet heeft uitgesloten, zolang het ABP de pensioenen blijft verlagen, althans bevriest. Het ABP heeft de pensioenen, waaronder zijn pensioen, al sinds 2012 jaarlijks verlaagd en heeft bij schrijven van februari 2013 aangekondigd de pensioenen per 1 april 2013 verder te verlagen met 0,5% en – naar verwachting – per 1 januari 2014 met 1,6%. Er is al geruime tijd geen sprake van een jaarlijkse verhoging van de pensioenen, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft gesteld dat de door de man gestelde verlaging van zijn pensioen in 2014 in het schrijven van het ABP slechts wordt genoemd als mogelijkheid, zodat er onvoldoende reden is om de wettelijke indexering nu reeds uit te sluiten. De man moet nog steeds in staat worden geacht de geïndexeerde alimentatieverplichtingen na te komen, aldus de vrouw.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402a lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de wijziging van rechtswege bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten. Uitgangspunt is dat de uitsluiting van de wettelijke indexering door de rechter gebaseerd dient te zijn op de omstandigheid dat de veronderstelling waarvan de wet in artikel 1:402a lid 1 BW uitgaat – te weten een verhoogd geldelijk inkomen van de onderhoudsplichtige bij overigens gelijkblijvende omstandigheden – in het desbetreffende individuele geval niet opgaat.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ABP zijn pensioen ook in de toekomst verder zal verlagen. Of dat zal gebeuren is mede afhankelijk van de ontwikkeling van de dekkingsgraad van het ABP-pensioenfonds. Het betreft hier een onzekere toekomstige omstandigheid, waarop het hof niet vooruit zal lopen.
4.12.
Gelet op de behoefte van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds en in aanmerking genomen de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep, is een door de man met ingang van 1 augustus 2009 tot 1 augustus 2012 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.000,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Voorts is op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, een door de man met ingang van 1 augustus 2012 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 530,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 november 2005, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode met ingang van 1 augustus 2009 tot 1 augustus 2012 op € 2.000,- (TWEEDUIZEND EURO) per maand en met ingang van 1 augustus 2012 op € 530,- (VIJFHONDERD DERTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen‑Gunst, A.V.T. de Bie en M. Meerman‑Padt in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 9 september 2014.