Rb. Arnhem, 29-09-2010, nr. 181450
ECLI:NL:RBARN:2010:BN9348
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
29-09-2010
- Zaaknummer
181450
- LJN
BN9348
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2010:BN9348, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 29‑09‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 29‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Vraag is of gedaagde heeft gehandeld als redelijk handelend en redelijk bekwaam rentmeester. Bij de beoordeling van de verwijten die eiser gedaagde maakt, is van belang dat sprake was van een bindend advies. Het bindend advies is door het hof vernietigd, met name wegens een onvoldoende motivering. De vordering stuit er op af dat geen sprake is van opzet, bewuste roekeloosheid of kennelijk grove miskenning van hetgeen de opdracht meebrengt.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 181450 / HA ZA 09-327
Vonnis van 29 september 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 13 mei 2009
- -
het proces-verbaal van comparitie van 17 juni 2010.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde] is rentmeester.
2.2.
[eiser] en zijn zuster mevrouw [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]), hebben samen landbouwgronden te [plaats] in eigendom met een totale oppervlakte van 55.79.15 ha. Zij wensten beiden verdeling van die landbouwgronden. Toen zij over de verdeling niet tot overeenstemming kwamen, hebben zij, [eiser] in conventie en [betrokkene1] in reconventie, ieder op diverse wijzen in een procedure bij deze rechtbank (onder nummer 155750/HA ZA 07-822) verdeling gevorderd.
2.3.
Een onderdeel van het geschil tussen [eiser] en [betrokkene1] betrof de vraag of [eiser] over de hem toe te delen gronden aan [betrokkene1] een vergoeding diende te betalen wegens overbedeling, vanwege de eventuele mogelijkheid daarop een of meer landgoederen te stichten in de zin van de Natuurschoonwet 1928.
2.4.
[eiser] had al concrete stappen tot landgoedontwikkeling gezet, die in 2004 hadden geleid tot een masterplan van de landschapsarchitect ir. [naam architect]. In 2007 heeft vervolgens (meermalen) overleg plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde] (die als [eiser]s adviseur optrad), agrariërs te [plaats] en de gemeente. Daaruit was duidelijk dat de agrariërs bezwaar hadden tegen landgoedontwikkeling op (kwalitatief goede) landbouwgrond.
2.5.
Op 20 november 2007 is in de procedure tussen [eiser] en [betrokkene1] een comparitie van partijen gehouden. Bij die comparitie waren niet alleen [eiser] en [betrokkene1] met hun advocaten aanwezig, maar ook [gedaagde] en de rentmeester mr. [naam rentmeester] (hierna: [naam rentmeester]), die tot dan toe als [betrokkene1]s adviseur was opgetreden. Op die comparitie hebben [eiser] en [betrokkene1] een overeenkomst met elkaar gesloten, inhoudende:
“1. Ze zijn het eens over de toedeling zoals neergelegd in de aan de dagvaarding gehechte productie 3 en met de daarin vermelde bedragen.
- 2.
Zij geven hun respectieve adviseurs ing. [gedaagde] en ing. mr. [naam rentmeester] opdracht gezamenlijk te onderzoeken de mogelijke meerwaarde van de aan partij [eiser] toe te delen gronden veroorzaakt door de eventuele mogelijkheid landgoederen ter plaatse te stichten. In het geval van een eensluidend oordeel verklaren de partijen dat zij daaraan gebonden zullen zijn.
3.
In het geval een meerwaarde zal worden vastgesteld met als gevolg een overbedeling van partij [eiser] dan zal de helft daarvan door hem aan partij [betrokkene1] worden uitgekeerd onder aftrek van de helft van de door hem reeds gemaakte kosten besteed aan de ontwikkeling van landgoederen ter plaatse. Partij [eiser] zal op zo kort mogelijke termijn een specificatie van zijn kosten aan de wederpartij doen toekomen. Gezamenlijk zal gestreefd worden naar overeenstemming op dit punt.
4.
Iedere partij zal de eigen kosten van de deskundige dragen.”
- 2.6.
Op 8 februari 2008 zijn [gedaagde] en [naam rentmeester] bijeen gekomen ingevolge de opdracht als vastgelegd onder 2 van deze vaststellingsovereenkomst.
- 2.7.
Bij brief van 12 februari 2008 hebben [naam rentmeester] en [gedaagde] aan de advocaten van [eiser] en [betrokkene1] geschreven:
“(...) Voorzover hier van belang, berichten ondergetekenden dat zij tot de conclusie zijn gekomen dat er sprake is van een meerwaarde van afgerond € 400.000,--, waarvan de helft aan partij [betrokkene1] dient te worden uitgekeerd, onder aftrek van de helft van de reeds gemaakte kosten (deze kosten bedragen afgerond € 25.000,--, zodat de helft daarvan bepaald wordt op € 12.500,--).
Aan partij [betrokkene1] zal door partij [eiser] moeten worden uitgekeerd een bedrag van
€ 187.500,--.
Ondergetekenden kunnen het eensluidend oordeel als volgt onderbouwen:
Het voornemen bestond om op een oppervlakte van 12.26.60 ha nieuwe landgoederen te creëren.
Uitgangspunt is, dat de agrarische waarde van de 12.26.60 ha afgerond € 450.000,-- bedraagt. Ervan uitgaande dat op het onderhavige perceel een tweetal nieuwe landgoederen kan worden gesticht, bedraagt de waarde € 1.800.000,--.
De waarde van de 12.26.60 ha. bedraagt totaal € 1.800.000,--.
De meerwaarde bedraagt dan € 1.350.000,--.
Ondergetekenden schatten de kans dat twee nieuwe landgoederen kunnen worden gerealiseerd nihil.
Ondergetekenden menen dat op termijn één landgoed kan worden gerealiseerd.
Een en ander betekent dat de meerwaarde van 12.26.60 ha dan kan worden gesteld op € 675.000,--.
De kosten van advies, nader onderzoek e.d., om die waarde te realiseren worden door ondergetekenden gesteld op € 100.000,--, zodat er een reële meerwaarde van € 575.000,-- bestaat voor de onderhavige 12.26.60 ha.
Deze meerwaarde kan echter pas na een goede voorbereiding worden gerealiseerd.
In de praktijk blijkt, dat die realisatie, gezien het te doorlopen traject bij de diverse overheidsinstanties, bij elkaar vijf jaar in beslag kan nemen, derhalve dient de laatstgenoemde meerwaarde contant gemaakt te worden, zodat dan resteert een meerwaarde van € 460.000,--. 50% daarvan is € 230.000,--.
Ondergetekenden hebben ook nog op een andere manier getracht tot een berekening te geraken. Uitgaande van de huidige waarde van € 450.000,-- voor de 12.26.60 ha, is de vraag welke prijs een redelijk handelend koper wil betalen voor deze 12.26.60 ha om het daarheen te leiden dat hij een of meer nieuwe landgoederen kan realiseren binnen afzienbare termijn. Ondergetekenden menen dat een redelijk handelend koper voor 50% van de oppervlakte voor 6.13.30 ha geen andere waarde wil betalen dan de agrarische waarde, derhalve € 225.000,--, maar dat een redelijk handelend koper bereid zal zijn om € 10,-- per m2 te betalen voor 6.13.30 ha, totaal derhalve € 613.300,--.
De totale waarde voor de 12.26.60 ha bedraagt dan ook € 383.300,--.
Na aftrek van de genoemde agrarische waarde een meerwaarde van € 388.300,--. 50% van de meerwaarde bedraagt dan € 194.150,--.
Beide hierboven genoemde meerwaarden brengen ondergetekenden tot het eensluidend oordeel, dat de meerwaarde van het complex van 12.26.60 ha is gelegen op een bedrag van afgerond € 400.000,--.
Na aftrek van de gemaakte kosten resteert een bedrag per partij van € 187.500,--.”
- 2.8.
Na ontvangst van deze brief heeft [eiser] aan [gedaagde] kenbaar gemaakt zich daarmee niet te kunnen verenigen.
- 2.9.
[gedaagde] heeft bij brief van 29 februari 2008 aan [naam rentmeester] geschreven:
“Bij nader inzien moet ik u helaas mededelen, dat ik mij niet geheel kan verenigen met de inhoud van ons gezamenlijk advies d.d. 12 februari 2008 (...). Middels dit schrijven trek ik mijn advies in en kunt U mijn ondertekening als niet geldig beschouwen.
De reden voor het intrekken van het advies is dat ik achteraf onvoldoende rekening heb gehouden met de kans van slagen voor het ontwikkelen van een landgoed, welke ik op dit moment nihil acht en dit belangrijke gegeven niet in de waardering heb meegenomen. (...)”
- 2.10.
Bij brief van 5 maart 2008 heeft [gedaagde] aan [naam rentmeester] geschreven:
“Na ampel beraad deel ik U mede, dat U mijn schrijven d.d. 29 februari 2008 als niet verzonden dient te beschouwen. Graag verzoek ik u genoemd schrijven onmiddellijk te vernietigen, zodat u de raadsman van mevrouw C.E. [betrokkene1] geboren [naam] de heer mr. W.J.E. van der Werf – niet hoeft te informeren in deze kwestie. Mijn oprechte verontschuldigingen in deze dwaling.”
- 2.11.
Op 16 juli 2008 heeft deze rechtbank vonnis gewezen in de procedure tussen [eiser] en [betrokkene1]. De rechtbank heeft [eiser] gebonden geacht aan het bindend advies van 12 februari 2008 en de verdeling gelast van de landbouwgronden onder gehoudenheid van [eiser] aan [betrokkene1] een bedrag van € 186.976,18 te betalen.
- 2.12.
Tegen dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Arnhem. Bij arrest van 2 februari 2010 heeft het hof onder meer overwogen:
“3.5. Anders dan [eiser] aanvoert, is het advies van de beide rentmeesters wel eensluidend. Dat blijkt uit de brief van 12 februari 2008 en daarbij is ing. [gedaagde], ondanks zijn zwenking bij brief van 29 februari 2008, sedert zijn brief van 5 maart 2008 gebleven. Het betreft dus een eensluidend oordeel van de beide rentmeesters. Voor dat geval zijn de partijen in hun vaststellingsovereenkomst onder artikel 2 overeengekomen dat zij daaraan gebonden zullen zijn. Aldus gaat het om een (hen) bindend advies.
3.6. Indien gebondenheid aan een beslissing (...) van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing volgens artikel 7:904 lid 1 BW vernietigbaar. Deze vernietiging roept [eiser] in.
(...)
- 3.9.
Volgens artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst moesten de rentmeesters onderzoek doen. Dat onderzoek achtten partijen geboden omdat zij tot dusver in de procedure geen overeenstemming hadden bereikt over de taxatie van een meerwaarde. Dat de rentmeesters enig, extern, onderzoek hebben verricht, blijkt niet uit hun rapport. Zij hebben het probleem kennelijk uitsluitend in een gezamenlijk overleg op 8 februari 2008 te Woudenberg onderling besproken. Volgens de eerste benadering in hun rapport schatten zij de kans op twee nieuwe landgoederen nihil, maar menen zij wel dat op termijn één landgoed kan worden gerealiseerd. Volgens hun tweede benadering zal een redelijk handelend koper voor 50 % van de oppervlakte van 12.26.60 ha geen andere waarde willen betalen dan de agrarische waarde, maar wel bereid zijn om voor de andere 50% € 10,00 per vierkante meter te betalen. In hun rapport zetten de rentmeesters niet uiteen waarom zij de kans op twee nieuwe landgoederen nihil achtten, waarom op termijn wel één landgoed zou kunnen worden gerealiseerd en evenmin op welk terrein dat het geval zou zijn (...). Ook schrijven zij niets over het risico dat geen enkel landgoed haalbaar zal zijn. Evenmin noemen zij beredeneerde percentages van kansen of risico’s voor de realisatie van geen, een of twee landgoederen. zij hebben verder niet beschreven voor welke gronden en in welke mate er kansen c.q. risico’s bestaan op de weg naar de realisatie van een of meer landgoederen. In dat verband is met name maar niet uitsluitend van belang welk standpunt de gemeente in de toekomst zou innemen, de verdere bestuurlijke medewerking ook op hoger niveau, of het bestemmingsplan moest worden gewijzigd, welke risico’s er bestonden dat omwonende agrariërs die zich verzetten tegen vermindering van het landbouwareaal bezwaar zouden maken met welke gevaren van dien, of er archeologisch, akoestich en bodemonderzoek nodig was, en zo voorts.
Juist waar de opdracht inhield de mogelijke meerwaarde te onderzoeken als gevolg van de eventuele mogelijkheid landgoederen ter plaatse te stichten, mochten partijen van de rentmeesters verwachten dat zij hun conclusie zouden baseren op een voor partijen duidelijk beredeneerd inzicht in de goede en kwade kansen daarvan, zodat het denktraject naar de taxatie door de rentmeesters omtrent een meerwaarde in het economisch verkeer helder tot uitdrukking zou komen. Er resteert weliswaar een intuïtieve waardering, maar deze moet wel uitgaan van juiste gegevens en een taxateur moet in een zaak als de onderhavige ook voldoende inzicht geven in de wijze waarop hij tot de taxatie is gekomen. Al met al heeft het daaraan onmiskenbaar ontbroken.
- 3.10.
De rentmeesters hebben de meerwaarde van de daarvoor in aanmerking komende gronden op twee wijzen berekend.
Bij hun eerste berekening van de meerwaarde hebben zij de realisatie van één landgoed tot uitgangspunt genomen. Die berekening komt neer op de meerwaarde na vijf jaar ten bedrage van
€ 675.000,00, verminderd met de realisatiekosten ad € 100.000,00, contantmaking van het saldo per februari 2008, zodat een meerwaarde resteert van € 460.000,00, waarvan 50% € 230.000,00 bedraagt.
- 3.11.
Afgezien van de vraag welke kansen er bestaan op de realisatie van geen, een of twee landgoederen, stemt deze benaderingswijze niet overeen met de vaststellingsovereenkomst, die is gericht op waardering van de actuele meerwaarde (en afrekening daarvan na aftrek van de reeds gemaakte kosten). De door de rentmeesters gemaakte eerste berekening gaat uit van een eindwaarde na realisatie en rekent deze waarde terug naar het heden. Dat kan een geschikte hulpmethode zijn, maar vormt nog geen actuele waardering onder inschatting van alle kansen en risico’s.
- 3.12.
Hun tweede berekening hebben de rentmeesters hierop gebaseerd dat een redelijk handelend koper, blijkbaar ten tijde van hun rapport van februari 2008, bereid zou zijn om voor de helft (6.13.30 ha) € 10,00 per vierkante meter te betalen, zodat na aftrek van de agrarische waarde een meerwaarde ontstaat van € 388.300,00, waarvan 50% € 194.150,00 beloopt.
Deze benaderingswijze is, ook in de optiek van partijen, wat betreft haar uitgangspunt geheel juist. Ook de taxatie in deze tweede berekening is echter geheel niet gemotiveerd, terwijl dit wel had mogen worden verwacht. Zo wijst de second opinion op de volgende complicatie: “Hierbij dient betrokken te worden, dat conform het streekplan, 5 ha agrarische grond omgevormd dient te worden naar ‘nieuwe natuur’, waarvan de waarde daalt naar € 15.000,00 / € 20.000,00 per hectare. (…) Voor deze grond, die omgevormd moet worden, geldt niet de functie veranderingssubsidie. De rentmeesters laten dit geheel buiten beschouwing. 5 ha levert € 50.000,00 - € 20.000,00 = € 30.000,00 x 5 = € 150.000,00 waardevermindering op (…)”.
Uit hun bindend advies komt niet naar voren dat de rentmeesters deze kwestie in hun waardering hebben verdisconteerd.
- 3.13.
Deze voornoemde aspecten, in onderling verband en samenhang beschouwd, vormen ernstige gebreken in het bindend advies. Het bindend advies zou [eiser] verplichten tot bijbetaling van een meerwaarde van € 200.000,00 (minus kosten), hetgeen ten opzichte van de hem reeds toegedeelde waarde van € 592.210,00 neerkomt op verhoging met een derde deel en dat in een verhouding tussen een broer en zuster als de deelgenoten, die beiden, zoals zij oprecht verklaren, hechten aan een goede familieverhouding. Gebondenheid van [eiser] aan het bindend advies van de rentmeesters oordeelt het hof in verband met de wijze van totstandkoming daarvan in deze gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarom zal het bindend advies worden vernietigd.”
- 2.13.
Vervolgens heeft het hof overwogen dat, nu het bindend advies wordt vernietigd en uit de vaststellingsovereenkomst of de aard van het bindend advies niet voortvloeit dat dit op andere wijze moet worden vervangen, het hof op de voet van artikel 7:904 lid 2 BW zelf een beslissing zal geven. Het hof kwam daardoor toe aan de vordering van [eiser] om drie deskundigen te benoemen ter beantwoording van de in de vaststellingsovereenkomst behandelde kernvraag. Het heeft vervolgens een comparitie gelast ter voorbereiding van het deskundigenonderzoek.
- 2.14.
[eiser] en [betrokkene1] hebben na dit arrest een schikking bereikt ter beëindiging van hun geschil, uit hoofde waarvan [eiser] aan [betrokkene1] wegens overbedeling € 30.440,00 zal voldoen dan wel inmiddels heeft voldaan.
- 3.
Het geschil
- 3.1.
[eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht tussen hem en [eiser], althans onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Verder heeft hij gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de schade die [eiser] als gevolg hiervan lijdt, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, dit alles onder veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
- 3.2.
[eiser] verwijt [gedaagde] samengevat het volgende. Hoewel de opdracht luidde dat de rentmeesters de mogelijke meerwaarde gezamenlijk zouden onderzoeken, heeft [gedaagde] geen onderzoek verricht. Hoewel de opdracht luidde de actuele (mogelijke) meerwaarde vast te stellen als gevolg van de kans dat in de toekomst een landgoed zou kunnen worden ontwikkeld, is [gedaagde] uitgegaan van 100% zekerheid dat er één landgoed zou kunnen worden ontwikkeld en van de waarde die de gronden nà ontwikkeling van dat landgoed zouden hebben. [gedaagde] heeft niet de hem bekende belangen van [eiser] gediend. Hij heeft geen ruggespraak gehouden met [eiser]. [gedaagde] heeft tegen het belang van [eiser] in gehandeld door het advies niet in te trekken. Aan dat alles heeft [eiser] ten slotte toegevoegd dat uit het arrest van het hof van 2 februari 2010 volgt dat het bindende advies ernstig gebrekkig was.
- 3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat hierna zal worden besproken.
- 4.
De beoordeling
- 4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eiser], dient te worden beoordeeld of [gedaagde] onder de omstandigheden heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam rentmeester.
- 4.2.
Wat deze ‘open norm’ meebrengt, dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van dit geval. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
- 4.3.
Anders dan [eiser] bepleit was de verhouding tussen hem en [gedaagde] na de bij comparitie en vaststellingsovereenkomst van 20 november 2007 aan [gedaagde] gegeven opdracht, niet meer louter een verhouding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Waar de relatie tussen [eiser] en [gedaagde] aanvankelijk een relatie was van opdrachtgever en adviseur, verschoot die relatie ‘van kleur’ door de opdracht om gezamenlijk met [naam rentmeester] te onderzoeken wat de mogelijk meerwaarde was van de eventuele mogelijkheid op de gronden een landgoed te stichten en de overeenkomst dat het advies van de rentmeesters bij eensluidendheid bindend zou zijn. [gedaagde] verkreeg daarmee samen met [naam rentmeester] de hoedanigheid van bindend adviseur, voor het geval zij tot overeenstemming zouden komen.
- 4.4.
[gedaagde] en [naam rentmeester] zíjn daadwerkelijk tot overeenstemming gekomen. De rechtbank verenigt zich met hetgeen het hof in zijn arrest van 2 februari 2010 onder 3.5. daarover heeft overwogen. Dat het advies eensluidend is, blijkt uit de brief van 12 februari 2008, waarbij [gedaagde], ondanks zijn zwenking bij brief van 29 februari 2008, sedert zijn brief van 5 maart 2008 is gebleven. Daardoor heeft het advies de status van een bindend advies. De vraag die dan ook thans aan de rechtbank voorligt is of [gedaagde] aansprakelijk is jegens [eiser] wegens toerekenbare tekortkoming bij het uitbrengen van dit bindend advies. De door [eiser] gestelde onrechtmatige daad heeft daarnaast geen zelfstandige betekenis.
- 4.5.
Bij de beoordeling van de verwijten die [eiser] [gedaagde] maakt, is van belang dat sprake was van een bindend advies.
- 4.6.
Het verwijt dat [gedaagde] geen ruggespraak heeft gehouden met [eiser] wordt verworpen. Geen rechtsregel brengt mee dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bindend adviseur per definitie gehouden was ruggespraak te houden met [eiser], alvorens tot het bindend advies te komen. Ook waren er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat geboden was. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] en [naam rentmeester] zich bij de totstandkoming van het bindend advies hebben gebaseerd op andere gegevens dan die bij de opdracht bekend waren, waarover de partijen zich niet hebben kunnen uitlaten. Het karakter van het bindend advies (mede) als vorm van geschilbeslechting brengt voorts mee dat de bindend adviseurs niet om ‘toestemming’ van hun opdrachtgevers behoefden te vragen.
- 4.7.
Het verwijt dat [gedaagde] onbevoegd heeft gehandeld mist zelfstandige betekenis. Dat verwijt komt er op neer dat [gedaagde] buiten zijn opdracht is getreden door zijn standpunt met dat van [naam rentmeester] te middelen en dusdoende de meerwaarde te baseren op het uitgangspunt dat met zekerheid in de toekomst één landgoed zal kunnen worden ontwikkeld. Afgezien van het feit dat [gedaagde] betwist dat hij zijn standpunt op deze wijze met dat van [naam rentmeester] heeft ‘gemiddeld’, gaat dit verwijt op in het verwijt dat [gedaagde] is tekortgeschoten doordat hij, anders dan aan de rentmeesters was opgedragen, geen onderzoek heeft gedaan en het bindend advies onvoldoende heeft gemotiveerd.
- 4.8.
Het verwijt dat [gedaagde] tegen het belang van zijn opdrachtgever heeft gehandeld door het advies niet in te trekken mist eveneens zelfstandige betekenis.
- 4.9.
De kern van de kwestie is het verwijt dat [gedaagde], anders dan hem was opgedragen, geen onderzoek heeft gedaan, dat in het advies niet is behandeld welke inschatting de bindend adviseurs maakten van de kans dat het tot ontwikkeling van geen, één of twee landgoederen zou komen en dat het advies ongemotiveerd is gebaseerd op de veronderstelling dat zeker is dat één landgoed zal kunnen worden ontwikkeld.
- 4.10.
Op grond van het arrest van het hof van 2 februari 2010 staat vast dat het bindend advies van 12 februari 2008 is vernietigd onder toepassing van artikel 7:904 lid 1 BW. Dat artikel bepaalt dat indien gebondenheid aan een beslissing van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, die beslissing vernietigbaar is. Naar vaste rechtspraak kunnen alleen ernstige gebreken meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing over een geschil (vgl. HR 12 september 1997, LJN: ZC2427, NJ 1998, 382). Het hof was van oordeel dat van zodanige ernstige gebreken sprake is (zie rechtsoverwegingen 3.9 tot en met 3.13. van het arrest, hiervoor geciteerd).
- 4.11.
De overwegingen van het hof binden [gedaagde] strikt genomen niet. [gedaagde] was immers geen partij in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 2 februari 2010. Het is echter wel een vaststaand feit dat het bindende advies op de door het hof omschreven gronden is vernietigd. [gedaagde] heeft niets aangevoerd ten betoge dat het hof een rechtens onjuist oordeel heeft geveld, dan wel een oordeel dat is gebaseerd op onjuiste feitelijke uitgangspunten. [gedaagde] heeft wel een terughoudende maatstaf voor aansprakelijkheid bepleit, naar analogie met de terughoudendheid waarmee de aansprakelijkheid van arbiters en overheidsrechters dient te worden beoordeeld (zie HR 4 december 2009, LJN: BJ7834, RvdW 2009, 1406). Arbiters en overheidsrechters zijn eerst dan aansprakelijk indien zij hebben gehandeld met opzet of bewuste roekeloosheid dan wel met een kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
- 4.12.
Deze strenge norm kan niet één op één worden getransponeerd naar het bindend advies. Geschilbeslechting door middel van bindend advies is immers niet ingebed in een wettelijke regeling, met hoger beroep en cassatie als mogelijkheden voor herstel van onjuiste beslissingen. Aan de andere kant dient bij de beoordeling van wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam bindend adviseur dient te doen, wel rekening te worden gehouden met het karakter van het bindend advies als vorm van geschilbeslechting. Die maatstaf dient des te meer met terughoudendheid te worden aangelegd naarmate het bindend advies meer het karakter heeft van geschilbeslechting.
- 4.13.
Wanneer men de gronden waarop het hof het bindend advies heeft vernietigd, nader beziet, komt men tot het volgende. Allereerst overweegt het hof dat de rentmeesters geen extern onderzoek hebben verricht (rov. 3.9). Het hof overweegt dat de rentmeesters niets schrijven over het risico dat geen enkel landgoed zal kunnen worden gerealiseerd, over beredeneerde kansen of risico’s voor één, twee of geen landgoed(eren), de kansen en risico’s op de weg naar de realisatie van die landgoederen. In dat verband noemt het hof, dat van belang is ‘welk standpunt de gemeente in de toekomst zou innemen, de verdere bestuurlijke medewerking ook op hoger niveau, of het bestemmingsplan moest worden gewijzigd, welke risico’s er bestonden dat omwonende agrariërs die zich verzetten tegen vermindering van het landbouwareaal bezwaar zouden maken met welke gevaren van dien, of er archeologisch, akoestisch en bodemonderzoek nodig was, en zo voorts.’. Het hof concludeert vervolgens dat de partijen van de rentmeesters mochten verwachten dat zij hun conclusie zouden baseren op een voor partijen duidelijk beredeneerd inzicht in de goede en kwade kansen, zodat het denktraject naar de taxatie door de rentmeesters omtrent een meerwaarde in het economisch verkeer helder tot uitdrukking zou komen. Er resteert weliswaar een intuïtieve waardering, maar deze moet wel uitgaan van juiste gegevens en een taxateur moet in een zaak als de onderhavige ook voldoende inzicht geven in de wijze waarop hij tot de taxatie is gekomen. Wat wat betreft de tweede benaderingswijze (namelijk de vraag wat een redelijk handelend koper bereid zou zijn te betalen op het moment van verdeling), heeft het hof voorts nog overwogen (rov. 3.12), dat deze wat betreft haar uitgangspunt juist is, maar in het geheel niet gemotiveerd, terwijl dat wel had mogen worden verwacht.
- 4.14.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het hof het bindend advies met name heeft vernietigd op de grond dat dit onvoldoende was gemotiveerd. De overweging dat geen extern onderzoek is gedaan, leidt immers tot de conclusie dat geen beredeneerd inzicht in de gedachtengang van de rentmeesters is gegeven. De rechtbank acht het verwijt aan [gedaagde] dat hij geen onderzoek heeft gedaan, op zichzelf bezien, dus onafhankelijk van de motiveringsgebreken van het bindend advies, niet steekhoudend. Tussen de partijen is niet in geschil dat zowel [gedaagde] als [naam rentmeester] reeds lange tijd [eiser] en [betrokkene1] bijstonden, dat zij reeds veel overleg hadden gevoerd over de waardering van de gronden en dat juist [gedaagde] al betrokken was geweest bij de eerste stappen naar de ontwikkeling van een landgoed. Dat bij de realisatie van een of meer landgoederen allerlei stappen dienen te worden genomen als wijziging bestemmingsplan, archeologisch onderzoek etc. etc., zal aan de rentmeesters duidelijk zijn geweest. Wat met name de onzekere factor in het geheel is, is de opstelling van de gemeente en de agrariërs. Juist daarover was echter al enige duidelijkheid door de in 2007 gevoerde besprekingen (en naar aanleiding daarvan geschreven brieven van 20 juni 2007 en 7 november 2007). Verdere duidelijkheid daarover kan in wezen slechts worden verkregen door het traject in te gaan. Dat echter was de opdracht niet. Er is ook niet gesteld door [eiser] dat de rentmeesters de opdracht hadden gekregen concreet genoemde aspecten van de mogelijkheid tot landgoedontwikkeling te onderzoeken.
- 4.15.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande dan ook tot de conclusie dat het ernstige gebrek met name is gelegen in een onvoldoende motivering. Naar de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 20 mei 2005, nr. C04/135, RvdW 2005, 76 is op de vraag in hoeverre een bindend advies dient te worden gemotiveerd geen algemeen antwoord te geven. In beginsel heeft te gelden dat, naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft, de beslissing van bindend adviseurs meer en beter behoort te worden gemotiveerd. Omgekeerd is het zo dat, naarmate de opdracht aan bindend adviseurs meer het karakter heeft dat zij een niet (volledig) bepaald element van de rechtsverhouding tussen partijen dienen vast te stellen, en het van hen gevraagde oordeel meer op intuïtief inzicht berust, aan dat oordeel lagere motiveringseisen kunnen worden gesteld.
Het hof heeft voor het bindend advies van de rentmeesters een beredeneerd inzicht in de gedachtengang geëist. In zoverre is sprake van motiveringseisen die overeenkomen met de motiveringseisen die aan rechterlijke uitspraken worden gesteld (te weten: zodanig inzicht in de gedachtengang om de beslissing voor de partijen en voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken). Dat betekent anderzijds dat sprake is van een bindend advies met het karakter van rechtspraak. Voor de aansprakelijkheid van de bindend adviseur geldt dan de eerder verwoorde strenge norm van aansprakelijkheid in geval van opzet, bewuste roekeloosheid of kennelijke grove miskenning van hetgeen de opdracht meebrengt. Van opzet, bewuste roekeloosheid of kennelijke grove miskenning van hetgeen de opdracht meebrengt is echter geen sprake. Daarop stuit de vordering af.
- 4.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- -
vast recht € 262,00
- -
salaris advocaat € 904,00 (2 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal € 1.166,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.166,00,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2010.