Rb. 's-Gravenhage, 11-03-2010, nr. 334600 / 09-2668
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2880
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
11-03-2010
- Zaaknummer
334600 / 09-2668
- LJN
BM2880
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2880, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 11‑03‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2937, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 11‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot belasting van Bureau Jeugdzorg met primair de voogdij over de minderjarigen en subsidiair de (tijdelijke) voogdij over de minderjarigen. Bureau Jeugdzorg heeft zelfstandig verzocht uitvoerbaar bij voorraad voorzover vereist vervangende toestemming te verlenen tot plaatsing van de minderjarigen in een perspectief biedend pleeggezin. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gezag niet wordt uitgeoefend en dat er sprake is van family life, maar dat doorbreking gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft Bureau Jeugdzorg als voogdes over de minderjarigen benoemt en heeft vastgesteld dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarigen aan Bureau Jeugdzorg worden toegekend.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige kamer
Rekestnummer: 09-2668
Zaaknummer: 334600
Datum beschikking: 11 maart 2010
Voogdij/vervangende toestemming plaatsing in een perspectief biedend pleeggezin
Beschikking op het op 2 april 2009 ingekomen verzoek van:
de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Rotterdam, hierna te noemen de Raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de man] en [de vrouw],
de man en de vrouw,
wonende te [plaats A],
advocaat: mr. K.B. Larooij te Hillegom,
Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
vestiging Rijnland,
de voorlopige voogdes,
[de moeder van minderjarige A],
de moeder van [de minderjarige A] (verder: [de minderjarige A]), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Polen),
hierna ook te noemen: [de moeder van minderjarige A],
wonende te [plaats B] (Polen),
advocaat: --,
[de biologische moeder van minderjarige B],
de biologische moeder van: [de minderjarige B] (verder: [de minderjarige B]), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Polen),
hierna ook te noemen: [de biologische moeder van minderjarige B],
wonende te [plaats C] (Polen),
advocaat: --,
[de grootmoeder van minderjarige B],
de grootmoeder moederszijde van [de minderjarige B], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Polen),
hierna ook te noemen: [de grootmoeder van minderjarige B],
wonende te [plaats C] (Polen),
advocaat: --.
Procedure
Bij tussenbeschikking van 10 juni 2009 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de verzoeken van de man om hem met het (gezamenlijk) gezag over de minderjarige [de minderjarige A] te belasten en om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige A] bij hem te bepalen afgewezen.
Ook heeft de rechtbank in die beschikking overwogen dat de erkenning door de man van [de minderjarige A] nietig is en dat de man hier te lande niet kan worden aangemerkt als de juridische vader van [de minderjarige A].
De rechtbank heeft aldaar tevens overwogen dat zij er vanuit gaat dat de man niet de biologische vader van [de minderjarige A] is.
Bij tussenbeschikking van 19 oktober 2009 van deze rechtbank is - voor zover thans van belang -:
- -
mevrouw dr. A.M. Weterings, in haar hoedanigheid van orthopedagoog, tot bijzondere curator over de minderjarigen benoemd en is bepaald dat zij tot taak heeft:
- a)
het belang van de minderjarigen met betrekking tot hun toekomstige
opvoedingssituatie, in het bijzonder hun woonsituatie te verwoorden;
- b)
in overleg met de Raad en de belanghebbenden te bezien hoe het belang van de
minderjarigen het beste gestalte kan krijgen;
- c)
de rechtbank terzake te rapporteren en te adviseren;
- -
bepaald dat de bijzondere curator bij voormelde taakvervulling in ieder geval dient te betrekken de omstandigheid dat er tot op heden door de man geen medewerking is verleend aan een DNA-onderzoek en er dus onduidelijkheid bestaat over de afstamming van de minderjarigen, alsmede dat naar het oordeel van de rechtbank onzeker is dat de minderjarigen in de toekomst door de man en de vrouw duidelijkheid zal worden verschaft over hun ontstaansgeschiedenis (waaronder hun identiteit en afstamming) en daarmee of de man en de vrouw voldoende oog (zullen) hebben voor het belang van de minderjarigen in dit opzicht. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de bijzondere curator de publicatie van mevrouw A.J.G. Vinke in aanmerking dient te nemen en haar zienswijze met betrekking tot deze publicatie in het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval aan de rechtbank kenbaar dient te maken;
- -
iedere verdere beslissing aangehouden en bepaald dat de verzoeken inzake de voorziening in de voogdij en - voor zover vereist - de vervangende toestemming tot plaatsing van de minderjarigen in een perspectief biedend pleeggezin zullen worden aangehouden en na ontvangst van de rapportage van de bijzondere curator zullen worden behandeld op een nader te bepalen terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank;
- -
bepaald dat de Raad en de belanghebbenden op deze terechtzitting in de gelegenheid worden gesteld te reageren op de rapportage van de bijzondere curator.
Het rapport van de bijzondere curator dateert van 15 januari 2010.
De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook:
- -
de brief met bijlagen d.d. 8 januari 2010 van de zijde van Bureau Jeugdzorg;
- -
de rapportage d.d. 15 januari 2010 van de zijde van de bijzondere curator;
- -
de brief met bijlage d.d. 19 januari 2010 van de zijde van de Raad;
- -
de brief met bijlage d.d. 25 januari 2010 van de zijde van de Raad;
- -
het faxbericht d.d. 29 januari 2010 van de zijde van Bureau Jeugdzorg;
- -
het faxbericht d.d. 29 januari 2010 van de zijde van de man;
- -
de brief met bijlagen d.d. 2 februari 2010 van de zijde van Bureau Jeugdzorg.
Op 4 februari 2010 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- -
de heer B.B. Hulsbergen en mevrouw M. Wessels namens de Raad,
- -
de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaat,
- -
mevrouw mr. E.M. de Lange, mevrouw R.V.M. Hyte en de heer R. Tromp namens Bureau Jeugdzorg,
- -
mevrouw dr. A.M. Weterings, de bijzondere curator van de minderjarigen.
[de moeder van minderjarige A], [de biologische moeder van minderjarige B] en [de grootmoeder van minderjarige B], zijn - hoewel zowel per aangetekende als per gewone post op het van hen bekende adres te Polen op de juiste wijze in de Poolse taal opgeroepen - niet ter terechtzitting verschenen. De rechtbank heeft de getekende retourkaarten van de oproeping voor de terechtzitting van 4 februari 2010 retour gezonden gekregen, waaruit kan worden afgeleid dat - hoewel [de moeder van minderjarige A], [de biologische moeder van minderjarige B] en [de grootmoeder van minderjarige B] op de hoogte waren van de datum van de voortgezette mondelinge behandeling, hetgeen wordt bevestigd door de verklaringen van de man en de vrouw ter terechtzitting - zij er kennelijk voor hebben gekozen om de terechtzitting niet bij te wonen en geen verweer te voeren tegen de verzoeken van de Raad en Bureau Jeugdzorg.
Van de zijde van de Raad, de man en de vrouw, alsmede van de zijde van Bureau Jeugdzorg zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoeken
Thans zijn nog aan de orde:
- *
Het verzoek van de Raad - uitvoerbaar bij voorraad -:
- -
primair: Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, vestiging Rijnland, te belasten met de voogdij over de minderjarigen;
- -
subsidiair: Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, vestiging Rijnland, te belasten met de (tijdelijke) voogdij over de minderjarigen.
- *
Het zelfstandig verzoek van Bureau Jeugdzorg - uitvoerbaar bij voorraad - Bureau
Jeugdzorg voor zover vereist vervangende toestemming te verlenen tot plaatsing van de
minderjarigen in een perspectief biedend pleeggezin.
Beoordeling
De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikkingen is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
De rechtbank zal met het oog op de beoordeling of in de gezagsuitoefening van de minderjarigen dient te worden voorzien allereerst de juridische status van de man, de vrouw, [de moeder van minderjarige A], [de biologische moeder van minderjarige B] en [de grootmoeder van minderjarige B] ten opzichte van beide minderjarigen afzonderlijk bespreken en daarna ingaan op de vraag in hoeverre er thans in het gezag over de minderjarigen wordt voorzien.
Juridische status van de man over [de minderjarige A]
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in haar tussenbeschikking van 10 juni 2009 heeft overwogen ten aanzien van de naar Nederlands recht nietige erkenning van [de minderjarige A] door de man in Polen en het biologisch vaderschap van de man. Nu nadien geen nieuwe omstandigheden zijn gesteld of gebleken, is de man noch als de juridische, noch als de biologische vader van [de minderjarige A] te beschouwen. De man kan voorts naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als pleegouder, nu niet aan de terzake geldende vereisten krachtens de 'regeling pleegzorg' is voldaan. De man kan derhalve naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend worden aangemerkt als de (tijdelijke) verzorger en opvoeder van [de minderjarige A].
Juridische status van de vrouw over [de minderjarige A]
Niet in geschil is dat geen sprake is van adoptie van [de minderjarige A] door de vrouw, noch van een biologisch moederschap. De vrouw kan voorts niet worden aangemerkt als pleegouder, nu niet aan de terzake geldende vereisten krachtens de 'regeling pleegzorg' is voldaan. De vrouw kan derhalve naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend worden aangemerkt als de (tijdelijke) verzorger en opvoeder van [de minderjarige A].
Juridische status van de man over [de minderjarige B]
Ook in het geval van [de minderjarige B] is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een rechtsgeldige erkenning naar Nederlands recht. Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar haar overwegingen in de tussenbeschikking van 10 juni 2009 betreffende [de minderjarige A] in dit verband, met dien verstande dat in plaats van [de moeder van minderjarige A] dient te worden gelezen [de biologische moeder van minderjarige B]. De rechtbank gaat ervan uit dat de man niet de biologische vader van [de minderjarige B] is op dezelfde, in haar tussenbeschikking van 10 juni 2009 genoemde, gronden als in het geval van [de minderjarige A]. De man kan voorts naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als pleegouder, nu niet aan de terzake geldende vereisten krachtens de 'regeling pleegzorg' is voldaan. De man kan derhalve naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend worden aangemerkt als de (tijdelijke) verzorger en opvoeder van [de minderjarige B].
Juridische status van de vrouw over [de minderjarige B]
De rechtbank neemt op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting tot uitgangspunt dat er in Polen met toestemming van de biologische moeder [de biologische moeder van minderjarige B] een geldige adoptie van [de minderjarige B] heeft plaatsgevonden waarmee familierechtelijke betrekkingen tussen de vrouw en [de minderjarige B] tot stand zijn gekomen, een zogenoemde 'sterke' adoptie. Ondanks dat er bij de rechtbank twijfels bestaan over de vraag of de Poolse autoriteiten op juiste wijze zijn voorgelicht door de man en de vrouw, is de rechtbank, mede door de verklaring van de Poolse Centrale Autoriteit dat de adoptie volgens Poolse regelgeving rechtsgeldig is uitgesproken, van oordeel dat de vrouw naar Pools recht het gezag over [de minderjarige B] heeft gekregen.
Uit de overgelegde beschikking van de Poolse rechtbank blijkt dat op basis van de door de man en de vrouw verstrekte informatie er in de adoptieprocedure van [de minderjarige B] van is uitgegaan dat de man en de vrouw hun verblijfplaats in Polen zouden hebben en houden. Dit heeft tot gevolg gehad dat de Poolse rechtbank de rechtsregels heeft gevolgd behorende bij een zogenoemde binnenlandse adoptie. Vast staat echter dat [de minderjarige B] veertien dagen na haar geboorte door de man en de vrouw naar Nederland is overgebracht, dat de man sinds 2000 en de vrouw sinds 2001 staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [plaats A], zij beiden een vaste baan in Nederland hebben en zij een koopwoning in Nederland bezitten. Voorts staat vast dat de man en de vrouw hebben geprobeerd de juridische status van [de minderjarige B] vast te leggen. De stelling van de man en de vrouw dat zij het voornemen hadden om slechts tijdelijk in Nederland te verblijven en dat zij doende waren hun woning in Polen te verbouwen, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Gelet op het naar bovengenoemde feitelijke omstandigheden te beoordelen woonplaatsbegrip van het Haags Adoptieverdrag, is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van [de minderjarige B] sprake van een interlandelijke adoptie waarop de internationale adoptieregels van toepassing zijn. Krachtens het Haags Adoptieverdrag, waarbij zowel Polen als Nederland zijn aangesloten, dienen personen die hun gewone verblijfplaats hebben in een Verdragssluitende Staat en die een kind wensen te adopteren dat zijn gewone verblijfplaats in een andere Verdragssluitende Staat heeft, zich te wenden tot de Centrale Autoriteit van de Staat van hun gewone verblijfplaats teneinde een rapport te verkrijgen waaruit blijkt dat zij voldoen aan de vereisten voor adoptie en daartoe geschikt zijn. Voor Nederland is dit nader geregeld in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (WOBKA). Deze wet vereist voor de opneming van een buitenlands kind in Nederland een voorafgaand door de minister van justitie af te geven schriftelijke mededeling dat voor zodanige opneming toestemming wordt verleend (de zogenoemde beginseltoestemming van de Centrale Autoriteit).
Nu de man en de vrouw niet beschikken over een dergelijke beginseltoestemming en voorts niet is gebleken dat de in Polen uitgesproken adoptie van [de minderjarige B] in Nederland voor ambtshalve erkenning in aanmerking komt, gaat de rechtbank er vanuit dat naar Nederlands recht de adoptie van [de minderjarige B] door de vrouw niet is erkend. De rechtbank heeft ter terechtzitting van de man en de vrouw begrepen dat een verzoek tot erkenning van de Poolse adoptie hier te lande ook nimmer is gedaan.
Nu er thans noch sprake is van een in Nederland erkende adoptie van [de minderjarige B] door de vrouw, noch van een biologisch moederschap en de vrouw voorts niet kan worden aangemerkt als pleegouder, nu niet aan de hiervoor bestaande vereisten uit de 'regeling pleegzorg' is voldaan, kan de vrouw naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend worden aangemerkt als de (tijdelijke) verzorger en opvoeder van [de minderjarige B].
Het gezag over [de minderjarige A]
De rechtbank gaat er - evenals in haar tussenbeschikking van 10 juni 2009 - vanuit dat [de moeder van minderjarige A] als de (biologische) moeder van [de minderjarige A] alleen met het gezag over haar is belast.
Mede gelet op hetgeen [de moeder van minderjarige A] op de terechtzitting van 17 september 2009 heeft verklaard, gaat de rechtbank er vanuit dat het gezag over [de minderjarige A] thans feitelijk niet wordt uitgeoefend.
Het gezag over [de minderjarige B]
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat op basis van de beschikbare informatie en de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken betreffende de adoptie van [de minderjarige B] geen zekerheid over de vraag wie naar Nederlands recht met het gezag over [de minderjarige B] is belast. De beantwoording van deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank gelet op de situatie op dit moment in het midden worden gelaten. Vaststaat dat het gezag thans feitelijk niet wordt uitgeoefend.
Nu het gezag noch door [de moeder van minderjarige A] en [de biologische moeder van minderjarige B] of [de grootmoeder van minderjarige B], noch door de vrouw en de man feitelijk wordt uitgeoefend, dient er in het gezag, althans in de voogdij over [de minderjarige A] en [de minderjarige B] te worden voorzien.
Voorziening in de gezagsuitoefening van de minderjarigen
Op grond van artikel 1:295 juncto artikel 1:241 BW benoemt de rechtbank op verzoek van de Raad een voogd over minderjarigen die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien.
In dit verband overweegt de rechtbank nog dat zij de man en de vrouw niet volgt in hun stelling dat de voorlopige voogdij van Bureau Jeugdzorg op grond van artikel 10, eerste lid, van de WOBKA is vervallen en dat de rechtbank op 20 januari 2009 ten onrechte heeft bepaald dat ten aanzien van [de minderjarige B] een termijn van twaalf weken voor het indienen van een verzoek voor gezagsvoorziening had te gelden. Blijkens de beschikking van 20 januari 2009 is de rechtbank uitgegaan van een - door de man en de vrouw niet weersproken - gezagsvacuüm ten aanzien van beide minderjarigen en heeft de rechtbank het verzoek van de Raad tot voorlopige voogdij voor zover dit steunde op het vijfde lid van artikel 1:241 van het BW toegewezen. Aan bespreking van het aanvullende verzoek van de Raad is de rechtbank derhalve niet toegekomen. Derhalve bedraagt de termijn twaalf weken en is er geen sprake van een vervallen termijn op grond waarvan [de minderjarige B] bij de man en de vrouw zou moeten worden teruggeplaatst.
Op dit moment wordt de voorlopige voogdij uitgeoefend door Bureau Jeugdzorg. De vraag moet worden beantwoord of Bureau Jeugdzorg, conform het verzoek van de Raad, tot voogd over de minderjarigen moet worden benoemd. De man en de vrouw verzetten zich tegen dat verzoek.
Het family life
De rechtbank begrijpt het verweer van de man en de vrouw aldus dat zij met een beroep op artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bedoelen te stellen dat toewijzing van het verzoek van de Raad - en daarmee benoeming van Bureau Jeugdzorg tot voogd - mede tot gevolg zal hebben dat de minderjarigen niet worden teruggeplaatst bij de man en de vrouw, waarmee inbreuk wordt gemaakt op het family life dat tussen hen en de minderjarigen bestaat.
Vaststaat dat de man en de vrouw de minderjarigen vanaf zes, respectievelijk veertien dagen na hun geboorte tot 3 april 2009 onafgebroken hebben verzorgd en opgevoed en dat er een band tussen hen is ontstaan. Anders dan de Raad, is de rechtbank van oordeel dat in deze periode - ondanks de naar Nederlands recht nietige erkenning, de niet in Nederland geldige adoptie en de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van de man, de vrouw en de Poolse moeders - er ook zonder DNA-onderzoek toch het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking/family life in de zin van artikel 8 EVRM moet worden aangenomen, nu niet de juridische, maar de feitelijke situatie hiervoor doorslaggevend is. Op grond van het in artikel 8 EVRM beschermde family life komt de man en de vrouw in beginsel het recht toe op verzorging en opvoeding van de minderjarigen, alsmede het recht om met de minderjarigen te worden herenigd. Het beroep van de man en de vrouw op het bestaan van family life tussen hen en de minderjarigen laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat er thans in de voogdij over de minderjarigen moet worden voorzien. De rechtbank houdt het er derhalve voor - hoewel zulk een verzoek niet voorligt - dat de man en de vrouw hebben bedoeld te verzoeken om niet Bureau Jeugdzorg, maar hen met de voogdij over de minderjarigen te belasten.
Uit artikel 8 EVRM volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de voorliggende verzochte kinderbeschermingsmaatregel, in dit geval de voogdijbenoeming, moet worden beschouwd als een inmenging in het family life van de man en de vrouw met de beide minderjarigen. Benoeming van een voogd in een situatie als deze is een bij wet voorziene inmenging. Thans is aan de orde de vraag of die inmenging in het family life, althans doorbreking hiervan, als gevolg van de benoeming van Bureau Jeugdzorg tot voogd, in de onderhavige zaak gerechtvaardigd is.
Doorbreking van het family life
In artikel 8, tweede lid, EVRM is bepaald dat er geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het in het eerste lid genoemde family life, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Uit de jurisprudentie blijkt dat er onderscheid moet worden gemaakt in de mate waarin een doorbreking van het family life in de mogelijke verschillende relaties met de minderjarigen is gerechtvaardigd. Zoals hierboven reeds is overwogen is er tussen de man, de vrouw en de minderjarigen geen sprake van een pleegouderschap, juridische ouderschap of biologisch ouderschap. Derhalve zijn de man en de vrouw naar het oordeel van de rechtbank slechts te beschouwen als de (tijdelijke) 'kale' verzorgers/opvoeders van de minderjarigen.
Gelet op bovengenoemd tweede lid van artikel 8 EVRM is doorbreking van het family life onder meer gerechtvaardigd ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Onder die anderen zijn in dit geval ook begrepen [de minderjarige A] en [de minderjarige B]. De rechtbank dient in dit verband bij haar te nemen beslissing uit te gaan van de situatie zoals die thans is (ex-nunc toetsing).
De rechtbank zal in het navolgende allereerst het rapport en de adviezen van de bijzonder curator bespreken.
Het rapport van de bijzondere curator
Inhoud rapport
Uit het rapport van de bijzondere curator d.d. 15 januari 2010 komt naar voren dat beide minderjarigen goed en leeftijdsadequaat functioneren, zij vooruit zijn gegaan in hun ontwikkeling en een gehechtheidrelatie met de pleegouders, bij wie zij sinds 3 april 2009 verblijven, zijn aangegaan. De gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de man en de vrouw vanuit de minderjarigen is afgezwakt. Afbreking van de huidige sterkere gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders zou reeds een tweede afbreking betekenen en volgens de bijzondere curator schadelijk zijn voor de ontwikkeling van de minderjarigen.
Naast de tweede afbreking van een ontstane gehechtheidsrelatie, zou een terugplaatsing bij de man en de vrouw ook met zich brengen dat de minderjarigen in een opvoedingssituatie
terechtkomen waarin onwaarheden en onduidelijkheden over hun afstamming een
levenslange rol zullen blijven spelen. In opdracht van de rechtbank heeft de bijzondere curator de zienswijze van mevrouw A.J.G. Vinke (hierna: Vinke) in haar advies betrokken. In tegenstelling tot Vinke, is de bijzondere curator van mening dat een hechtingsrelatie die op illegale wijze is ontstaan niet per definitie moet worden doorbroken. De bijzondere curator hecht meer belang aan de ontstane hechtings- en opvoedingsrelatie dan de kennis over de afstamming. In de onderhavige situatie acht de bijzondere curator terugplaatsing bij de man en de vrouw niet in het belang van de minderjarigen. Het opgroeien met een geheim, namelijk in een situatie waarin de minderjarigen bewust de waarheid wordt onthouden over hun afkomst, kan het vertrouwen van de minderjarigen in de man en de vrouw schaden. Deze situatie van 'bewuste geheimhouding' heeft een negatiever effect op de relatie met de man en de vrouw dan wanneer er sprake is van een feitelijke onbekendheid over de afkomst waarvan bij geadopteerde kinderen of vondelingen sprake kan zijn, aldus de bijzondere curator.
Adviezen
De bijzondere curator heeft in haar rapport het volgende geadviseerd:
- 1.
De minderjarigen dienen niet te worden teruggeplaatst bij de man en de vrouw.
- 2.
De beide minderjarigen dienen op te groeien in het huidige pleeggezin.
- 3.
In verband met de identiteitsontwikkeling van de minderjarigen, waaronder het feit dat de man en de vrouw de minderjarigen in hun eerste levensjaar met liefde hebben verzorgd en opgevoed, is een contact tussen hen met een frequentie van eenmaal per jaar wenselijk. Op deze wijze kunnen de minderjarigen ook langzaam kennis maken met de Poolse cultuur. Contact met hun Poolse moeders kan op deze wijze vergemakkelijkt worden.
- 4.
Indien punt 3 van het advies om welke reden dan ook, niet uitvoerbaar blijkt te zijn, dan is het wenselijk dat de pleegouders de minderjarigen vertellen over hun afkomst en hen op enig tijdstip in hun leven kennis laten maken met hun moeders, indien deze daartoe bereid zouden zijn. Daarnaast is informatie over de Poolse cultuur van belang. Het zou niet goed zijn het onderwerp 'afkomst' een onbesproken onderwerp te laten worden in het leven van de minderjarigen.
- 5.
In verband met duidelijkheid over hun Poolse afkomst, zou het wenselijk zijn de minderjarigen de geslachtsnaam van hun biologische moeders te geven.
Formele bezwaren
De man en de vrouw, alsmede de Raad hebben (op formele punten) verweer gevoerd tegen het rapport van de bijzondere curator.
De Raad
Anders dan de Raad, is de rechtbank van oordeel dat de bijzondere curator de opdracht heeft gekregen om in haar hoedanigheid als orthopedagoog en belangenbehartiger van de minderjarigen advies uit te brengen, en is haar niet verzocht om een forensische rapportage uit te brengen. De rechtbank acht zich derhalve niet gehouden aan het door de Raad genoemde 'Landelijke kader forensische diagnostiek jeugdigen'. Derhalve gaat de stelling van de Raad dat - nu het rapport niet voldoet aan de criteria die de Raad en de beroepsverenigingen hieraan stellen - het rapport niet bruikbaar is bij het bepalen van zijn standpunten, naar het oordeel van de rechtbank niet op. Nu de Raad zich ter terechtzitting heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en heeft verklaard de deskundigheid van de bijzondere curator niet in twijfel te trekken, houdt de rechtbank het ervoor dat de Raad zich in beginsel kan vinden in de conclusies en adviezen van de bijzondere curator.
De man en de vrouw
De rechtbank passeert de stelling van de man en de vrouw dat [de moeder van minderjarige A] en
[de biologische moeder van minderjarige B] niet in het onderzoek van de bijzondere curator zijn betrokken. De rechtbank overweegt dat uit het rapport blijkt dat (de positie van) voornoemde belanghebbenden wel degelijk is meegenomen. Tevens heeft de rechtbank er tot op heden voor zorg gedragen dat [de moeder van minderjarige A], [de biologische moeder van minderjarige B] en [de grootmoeder van minderjarige B] als belanghebbenden van de Poolse vertaling van alle relevante stukken - waaronder het rapport van de bijzondere curator - kennis hebben kunnen nemen. Tevens zijn zij - zoals hierboven reeds is overwogen - door de rechtbank op de juiste wijze op de hoogte gesteld van de datum van de voortgezette mondelinge behandeling. De rechtbank overweegt voorts dat de overigens niet onderbouwde stelling dat [de moeder van minderjarige A] en [de biologische moeder van minderjarige B] geen vertaald afschrift van het rapport van de bijzondere curator hebben ontvangen, geen aanleiding heeft gegeven voor een aanhoudingsverzoek. Nu ten slotte niet is gebleken van enig (zelfstandig) verzoek van [de moeder van minderjarige A] of [de biologische moeder van minderjarige B] om [de minderjarige A], respectievelijk [de minderjarige B] bij hen te plaatsen, is de rechtbank van oordeel dat aan de bezwaren van de man en de vrouw voorbij kan worden gegaan.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de (juridische) positie van de vrouw ten opzichte van de beide minderjarigen hierboven reeds uitvoerig aan de orde is gekomen en de bijzondere curator hiervan in haar rapport ook melding heeft gemaakt en deze positie heeft meegenomen in haar conclusies en adviezen.
De rechtbank is, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, met de bijzondere curator van oordeel dat er - wat ook zij van de wijze waarop de minderjarigen door Bureau Jeugdzorg uit huis zijn geplaatst - moet worden uitgegaan van de situatie zoals deze nu is.
De bijzondere curator heeft ter terechtzitting desgevraagd de door haar gehanteerde onderzoekswijze toegelicht. Voorts heeft zij nogmaals benadrukt dat het belang van de minderjarigen voor haar in het onderzoek altijd voorop heeft gestaan.
Vaststaat dat de uitgangspunten voor het onderzoek deels zijn bepaald door het feit dat de minderjarigen sinds 3 april 2009 in het huidige pleeggezin verblijven. Echter, anders dan de man en de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat dit niet afdoet aan de waarde die moet worden gehecht aan de (deel)conclusies van de bijzondere curator.
De man en de vrouw hebben tevens gesteld dat het onderzoek met betrekking tot de ontwikkeling en gehechtheid en de identiteit van de minderjarigen onvoldoende is onderbouwd.
De bijzondere curator heeft ter terechtzitting in toelichting op haar advies verklaard dat er in het onderhavige geval bij terugplaatsing van de minderjarigen bij de man en de vrouw sprake zal zijn van een situatie waarin de minderjarigen zijn omgeven door vier volwassenen die een geheim met zich dragen. Met name jonge kinderen kunnen door hun hogere gevoeligheid feilloos aanvoelen wat 'echt' is en wat 'geheim' is. In tegenstelling tot de man en de vrouw, kunnen de pleegouders in alle eerlijkheid aan de minderjarigen uitleggen dat zij onbekend zijn met hun afkomst. Doordat de minderjarigen voor de (eerste) traumatische uithuisplaatsing in een goede (psychische en fysieke) conditie verkeerden en zij vervolgens goed zijn opgevangen in het pleeggezin, hebben zij dit trauma relatief gemakkelijk kunnen verwerken. Terugplaatsing bij de man en de vrouw zal echter een nieuw trauma opleveren en bovendien het 'oude' trauma doen herleven en activeren, aldus de bijzondere curator. Tegenover de stelling van de man en de vrouw dat de minderjarigen moeten worden teruggeplaatst bij de biologische moeders in Polen, heeft de bijzondere curator ter terechtzitting gemotiveerd gesteld dat dit voor de minderjarigen een dubbel trauma zal opleveren. De biologische moeders hebben de minderjarigen destijds afgestaan omdat zij niet in staat waren om voor hen te zorgen. Bovendien is Polen voor de minderjarigen een onbekend land met een voor hen vreemde taal en cultuur, aldus de bijzondere curator.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de man en de vrouw - voor zover zij hebben bedoeld te stellen dat de minderjarigen bij hun Poolse moeders moeten worden teruggeplaatst - ook hierin niet volgen.
Het belang van de minderjarigen en conclusie ten aanzien van de doorbreking van het family life
De rechtbank acht zich op grond van het voorliggende rapport en de daarop ter zitting gegeven toelichting voldoende geïnformeerd om te kunnen beslissen op de verzoeken van de Raad en Bureau Jeugdzorg. Uit de conclusies en de adviezen van de bijzondere curator leidt de rechtbank af dat - vanuit het perspectief van het belang van de minderjarigen bezien - kan worden gesteld dat een doorbreking van het family life tussen de man, de vrouw en de minderjarigen gerechtvaardigd is. Immers, de gehechtheidsrelatie met het pleeggezin kan zodoende worden gecontinueerd en voorkomen wordt dat de minderjarigen zullen opgroeien in een situatie waarin zij worden omgeven door vier volwassenen die bewust een geheim met zich dragen.
Het verzoek van de Raad
Al het bovenstaande in aanmerking nemende, zal de rechtbank het (primaire) verzoek van de Raad toewijzen. Nu Bureau Jeugdzorg zich hiertoe bereid heeft verklaard, zal de rechtbank Bureau Jeugdzorg met de voogdij over de minderjarigen belasten.
De stelling dat Bureau Jeugdzorg als (voorlopig) voogd niet in het belang van de minderjarigen heeft gehandeld, wordt door de man en de vrouw onder meer gegrond op de wijze waarop de minderjarigen uit huis zijn geplaatst. Voorts zijn de man en de vrouw van mening dat de minderjarigen thans niet goed worden verzorgd door de pleegouders, nu zij er onverzorgd uitzien en blauwe plekken op hun lichaam hebben. Ten slotte hebben de man en de vrouw diverse op- en aanmerkingen op de huidige vormgeving en locatie van de omgangscontacten. De man en de vrouw zijn van mening dat het op de weg van de Raad ligt om te zorgen voor een andere voogdij-instelling.
In bovengenoemde bezwaren van de man en de vrouw ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om af te zien van de benoeming van Bureau Jeugdzorg tot voogd over de minderjarigen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de man en de vrouw geen alternatieve voogd of voogdij-instelling hebben voorgedragen. Uit het verhandelde op de terechtzitting van 4 februari 2010 is (nogmaals) gebleken dat de minderjarigen hun plaats hebben gevonden binnen het pleeggezin en dat er thans geen signalen zijn die duiden op een ontwikkelingsachterstand of andere (gezondheids)problemen.
Nu de man en de vrouw de stelling dat het huidige pleeggezin ongeschikt is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen - na de gemotiveerde betwisting door Bureau Jeugdzorg, de Raad en de bijzondere curator - onvoldoende nader hebben onderbouwd, zal de rechtbank hieraan voorbijgaan. Daarbij kent de rechtbank veel gewicht toe aan de stelling van de bijzondere curator inhoudende dat een plaatsing in (weer) een ander gezin dient te worden voorkomen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet meer toe aan het (subsidiaire) verzoek van de Raad om Bureau Jeugdzorg met de tijdelijke voogdij te belasten.
Het verzoek van Bureau Jeugdzorg
Vervangende toestemming - voor zover vereist - voor plaatsing in een perspectief biedend pleeggezin
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van Bureau Jeugdzorg inzake de vervangende toestemming - voor zover vereist - zoals bedoeld in artikel 1:336a BW, is ingekomen bij de rechtbank op 1 mei 2009 en derhalve na 3 april 2009, de datum waarop de minderjarigen door Bureau Jeugdzorg uit huis zijn geplaatst.
De rechtbank wordt dan ook gevraagd te oordelen over een feitelijk handelen door Bureau Jeugdzorg dat reeds voor de indiening van het verzoek had plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat Bureau Jeugdzorg bij zulk een beoordeling geen belang meer heeft omdat de uithuisplaatsing reeds heeft plaatsgevonden en omdat de rechtbank thans gelet op artikel 8 EVRM èn gelet op het belang van de minderjarigen, met name aan de hand van het rapport van de bijzondere curator al heeft bezien wat het belang van de minderjarigen met zich brengt.
Het verzoek van Bureau Jeugdzorg zal dan ook worden afgewezen.
Geheel ten overvloede hecht de rechtbank er wel aan op te merken dat de kinderrechter in haar beschikking van 9 januari 2009, waarbij de voorlopige voogdij over de beide minderjarigen is uitgesproken, in overweging heeft genomen dat door de raadsvertegenwoordiger telefonisch is medegedeeld dat het niet de bedoeling is om de minderjarigen uit huis te plaatsen, zodat de kinderrechter hiervan is uitgegaan.
Ter terechtzitting van 20 januari 2009 heeft de Raad nog opgemerkt dat een uithuisplaatsing in dit stadium niet geïndiceerd lijkt te zijn.
De vraag kan worden gesteld in hoeverre Bureau Jeugdzorg aan de mededeling en de opmerking van de Raad was gebonden.
Gelet op al het vorenoverwogene zal worden beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank - met wijziging in zoverre van de beschikking van deze rechtbank d.d. 20 januari 2009 -:
benoemt tot voogd(es) over de minderjarigen:
- -
[de minderjarige A], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Polen),
- -
[de minderjarige B], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Polen),
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland;
stelt vast dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarigen aan Bureau Jeugdzorg worden toegekend;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek van Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.D. Veenendaal, J.G.J. Brink, M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, kinderrechters, bijgestaan door mr. E. Noorlander als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2010.