HR, 09-02-1960, nr. 60278
ECLI:NL:PHR:1960:3
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-1960
- Zaaknummer
60278
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1960:3, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑1960
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1960:65
Conclusie 09‑02‑1960
Inhoudsindicatie
Pocketbooks
MZ.
No. 60278.
Zitting 9 febr. 1960.
Mr. van Oosten
Conclusie inzake: [requirant]
Edele Hoog Achtbare Heren,
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage was van oordeel, dat de Vestigingsbeschikking boekverkopersbedrijf 1958 (verder te noemen: Beschikking), die het bedrijfsmatig verkopen van boeken afhankelijk stelt van voorafgaand verlof der overheid, strijdig is met art. 7 der Grondwet. Het door de Heer Requirant voorgestelde middel van cassatie heeft de strekking te betogen, dat de Beschikking niet onverbindend is, omdat zij het bij art. 7 der Grondwet gewaarborgde grondrecht niet geheel ontneemt of wezenlijk aantast en bovendien, omdat de Beschikking de ratio van art. 7 der Grondwet (het onmogelijk maken van censuur) eerbiedigt, daar de inhoud van boeken of geschriften bij het verlenen van de vestigingsvergunning geen enkele rol kan spelen.
De stelling, dat hier van een algemeen verbod van een verspreidingsmiddel (de bedrijfsmatige boekverkoop) geen sprake is, lijkt mij niet voor betwisting vatbaar. Artikel 2 der Beschikking laat immers de zgn. historische rechten onaangetast; het verbod van art. 2 geldt niet ten aanzien van de uitoefening van een boekverkopersbedrijf in de ondernemingen en inrichtingen, waarin dat bedrijf op 29 november 1958 werd uitgeoefend, tenzij — voor wat die inrichtingen betreft — deze niet blijven behoren tot de onderneming, waartoe zij op 29 november 1958 behoorden.
De Heer Requirant acht voorts het bij de Beschikking ingevoerde vergunningstelsel alleszins verenigbaar met de ratio van art. 7 der Grondwet. Zie ik het wèl, dan stelt hij zich ten deze op het standpunt, dat art. 7 der Grondwet zich wél verdraagt met voorschriften van de lagere wetgever, waarbij een verspreidingsmiddel afhankelijk gesteld wordt van een verlof, dat geen censuur inhoudt of mogelijk maakt. Dit standpunt wordt m.i. eveneens ingenomen door de Kroon, bij Haar besluit van 11 mei 1948 (Gemeentestem 1948, no. 4965) en door de Minister van Binnenlandse Zaken in diens circulaire aan de Gedeputeerde Staten der provinciën dd. 8 jan. 1948. De tekst van dit rondschrijven vindt men o.a. bij Dresen, De vrije meningsuiting, diss. Amsterdam, 1949, p. 213/4.
Ik stel mij voor, naar aanleiding van het voorgestelde cassatiemiddel achtereenvolgens na te gaan, vooreerst of art. 2 der Beschikking zich verdraagt met art. 7 der Grondwet, zoals dit door de Hoge Raad wordt verstaan, vervolgens, of dit artikel de toets kan doorstaan van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder aan te duiden als: Tractaat) en, ten slotte, of art. 2 der Beschikking een verbod behelst, dat gesteld is uit kracht van de Vestigingswet Bedrijven 1954.
Het voorschrift van art. 2 der Beschikking raakt m.i. de bedrijfsmatige boekverkoop — een zelfstandig verspreidingsmiddel — in al zijn vormen: zowel de verkoop over de toonbank in winkel, markt- en straatkraam, als de verkoop uit de hand, het venten, en de colportage. De geëerde raadsman van de gerequireerde heeft in dit verband nog gewezen op andere modaliteiten van de bedrijfsmatige boekverkoop: de uitgevers, die boekenreeksen of losse boeken rechtstreeks aan het publiek op intekening of door verzendorders plegen te verkopen; de verkoop van boeken door musea, wetenschappelijke, charitatieve en kerkelijke instellingen. In deze samenhang valt ook te denken aan de denkbeeldige kunstenaar, waarvoor de hoogleraar van den Bergh in zijn hieronder aan te halen publicatie de aandacht vraagt: de vermeende schrijver, die boeken van zijn hand zelf aan de man wil brengen en die, wil hij daarbij niet in conflict komen met de Beschikking, minst genomen kapitaal en boekhoudkundige kennis zal moeten vergaderen. Het verbod van art. 2 der Beschikking betreft mitsdien de bedrijfsmatige verkoop van wat zij onder boeken verstaat, van een zelfstandig verspreidingsmiddel derhalve, in al zijn vormen.
Bij een algemene karakteristiek van art. 2 der Beschikking past m.i. de determinering van het voorschrift uit het oogpunt van art. 10 van het Tractaat, hetwelk bepaalt, dat de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen ‘’aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen". Het voorschrift van art. 2 der Beschikking maakt deel uit van een regeling ter bevordering van een goede bedrijfsuitoefening. Art. 10 van het Tractaat nu vermeldt onder de wettelijke voorzieningen, die het recht op vrijheid van meningsuitingen mogen beperken, niet de regelingen ter bevordering van een goede bedrijfsuitoefening.
Bij het arrest van Uw Raad van 7 november 1892 (W. 6259, m.n. Red.) overwoog Uw College onder meer, dat art. 7 der Grondwet het beginsel huldigt, dat de openbaarmaking van gevoelens door de drukpers zelve ‘’niet door preventieve maatregelen mag worden belet", dat de gemeentelijke wetgever de verspreiding van een gedrukt geschrift wel mag onderwerpen aan voorschriften in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het verkeer, doch dat hij, de plaatselijke wetgever, die verspreiding niet in het algemeen mag verbieden of van een voorafgaand verlof der Overheid afhankelijk stellen. Uw Raad overwoog voorts, dat ‘’waar de Grondwet in zeer algemeene termen verbiedt de openbaarmaking van gedachten of gevoelens door de drukpers afhankelijk te stellen van een voorafgaand verlof, dat verbod geldt voor alle middelen van openbaarmaking zoowel op de openbare, voor ieder toegankelijke straat als op alle andere plaatsen; dat dan ook, nam men het tegendeel in strijd met de duidelijke en algemeene woorden der Grondwet aan, niets gemakkelijker zoude vallen dan het grondwettelijke voorschrift door verschillende bepalingen in rijkswetten en gemeenteverordeningen, ieder op zich zelve beperkt tot enkele daarbij aangewezen middelen van openbaarmaking, geheel te verijdelen".
De Kantonrechter te Schoonhoven ontsloeg op 20 december 1895 iemand van een rechtsvervolging, ingesteld terzake dat hij zonder vergunning van de burgemeester op de openbare weg te Krimpen a/d IJssel liedjes zou hebben gevent en dus zou hebben overtreden art. 9 sub 2 der A.P.V. van die gemeente, hetwelk verbood zonder schriftelijke vergunning van de burgemeester langs of op de wegen muziek te maken, kunsten te vertonen, liedjes te venten of voorwerpen voor geld aan de huizen te vertonen. Het artikel was geplaatst in het hoofdstuk der verordening, dat ten opschrift droeg ‘’openbare orde en veiligheid". De Kantonrechter overwoog, dat gemeld artikel bindende kracht mist, omdat ‘’de gemeentebesturen in het algemeen onbevoegd zijn om ten aanzien van de openbaarmaking — en daaronder moet worden begrepen liedjes langs of op de wegen venten — bepalingen vast te stellen en speciaal om te dien aanzien preventieve maatregelen te nemen, gelijk bij art. 9 principio en no. 2 voormeld zijn genomen" en, voorts, ‘’dat hoewel het motief van de verbodsbepaling, blijkens de plaatsing er van in het hoofdstuk van de openbare orde en veiligheid, is het bevorderen van de openbare orde en veiligheid, dit motief geen invloed kan uitoefenen op de bindende kracht der bepaling; dat het toch aankomt op de materieelen inhoud der bepaling".
Toen de gemeenteraad van Krimpen a/d IJssel het maken van muziek, het vertonen van kunsten en het voor geld vertonen van voorwerpen aan de huizen van een vergunning van de burgemeester afhankelijk stelde, zal, dunkt mij, zelfs de gedachte aan een door deze gezagsdrager, de burgemeester, uit te oefenen praealabele censuur niet bij de plaatselijke wetgever zijn opgekomen. Het ligt m.i. voor de hand te onderstellen, dat de gemeenteraad, juist omdat hij de evengemelde verrichtingen in één adem promixtue noemde en op één lijn stelde met het ‘’venten van liedjes", bij het eisen van een vergunning voor het venten van liedjes al evenmin gedacht heeft aan een censuur op deze liedjes. Het is dus, naar ik zou menen, alleszins aannemelijk, dat dit verordeningsvoorschrift geenszins de bedoeling had censuur door de burgemeester te doen uitoefenen op voortbrengselen van de drukpers, evenmin als dit m.i. het geval is met het voorschrift van art. 2 der Beschikking. Een vergelijking van het verordeningsvoorschrift met art. 2 der Beschikking gaat m.i. ook in zoverre op, dat beide voorschriften — naar ik aanneem onafhankelijk van de bedoeling van het orgaan, dat die voorschriften uitvaardigde — censuur mogelijk maken. Een belangrijk verschil tussen deze beide voorschriften is evenwel, dat, voorzover ik kon nagaan, in de verordening, anders dan in de Beschikking, niet de voorwaarden worden vermeld, waaraan voldaan moest worden voor het verkrijgen van een vergunning van de burgemeester.
Mijn ambtsvoorganger, de advocaat-generaal Patijn, betoogde met klem van redenen, dat art. 9, lid 2, der verordening hoegenaamd niets te maken had met de aan de ingezetenen verzekerde drukpersvrijheid en dat dit bleek uit de bedoeling van het artikel, hetwelk geplaatst was in het hoofdstuk ‘’openbare orde en veiligheid". Hij wees Uw Raad op het arrest der verenigde kamers van het Belgische Hof van Cassatie d.d. 8 juni 1892 (opgenomen in W.6258), waarbij werd beslist, dat een plaatselijke politieverordening, houdende verbod om op de openbare straat gedrukte geschriften te verkopen zonder verlof van de burgemeester, niet ongrondwettig is . De stem van mijn ambtsvoorganger vond geen gehoor bij UW Raad, die, op 23 maart 1896, met volstrekte handhaving van de leer, gehuldigd bij het arrest van 7 november 1892, bij de verwerping van het cassatieberoep vooropgesteld, "dat het toch, gelijk bij het bestreden vonnis terecht is aangenomen, bij de toetsing van het verbod der plaatselijke verordening aan art. 7 der Grondwet aankomt op de inhoud en niet op het motief van dat verbod" (W. 6783, m.n. Red.). De Hoge Raad onthoudt zich hier welbewust van een onderzoek naar de vraag, of een verordening van de lagere wetgever, waarin zekere verspreidingsdaad van een vergunning afhankelijk wordt gesteld, al dan niet is vast gesteld in verband met een mogelijke censuur op de inhoud van het geschrift, waarop het voorgeschrift betrekking heeft. Uw College acht derhalve, waar het gaat om de verbindendheid van een voorschrift van de lagere wetgever, waarbij een verspreidingsmiddel van een voorafgaand verlof der overheid afhankelijk wordt gesteld, een mogelijk verband met praelabele censuur op de inhoud van het voortbrengsel van de drukpers, irrelevant. Bij toetsing van zodanig voorschrift aan art. 7 der Grondwet speelt het motief van het voorschrift dus geen rol. Ik moge te dezer plaatse herinneren aan het woord van Thorbecke, dat het eerste deel van art. 225 der Grondwet van 1840 (thans art. 7 der Grondwet), ''dat openbaring door de drukpers aan gene afhankelijkheid van verlof gebonden wil zien, een bij uitnemendheid grondwettig beginsel (is)'', Aant. op de Grondwet, tweede deel, 2e dr. (1843), p. 298.
Het arrest van 23 maart 1896 is m.i. kwalijk te verenigen met de opvatting dergenen, die leren, dat de jurisprudentie van Uw Raad over de vraag, in hoeverre de voorschriften van de lagere wetgever ten aanzien van een verspreidingsmiddel (de boekverkoop, het bedrijfsmatige uitlenen van boeken) zich verdragen met art. 7 Der Grondwet, tot de conclusie leidt, dat voorschriften van de lagere wetgever, welke het uitoefenen van een voorafgaande censuur op de inhoud van de te verspreiden geschriften niet inhouden, niet beogen of niet mogelijk maken, toelaatbaar moeten worden geacht. (cf. Dresen, t.a.p. pag. 213 e.v.).
Naar het oordeel van Van der Pot (Handboek 5e dr., p. 452) heeft de Hoge Raad sinds 1892 vastgehouden aan de opvatting, welke Uw Raad in het arrest van 7 november 1892 had neergelegd. Voor wat betreft de latere jurisprudentie van Uw College moge ik volstaan met een verwijzing naar Van der Pot, a.w., p. 452 e.v.; Dresen, diss. p. 171 e.v.; Duynstee, Hand. N.J.V. 1949, p. 106 e.v.; van der Hoeven, De plaats van de grondwet in het constitutionele recht, diss. Amsterdam 1958, p. 226 e.v..
Dresen, t.a.p. pag. 219, meent in de arresten H.R. van 24 oktober 1932 (W. 12580) en 31 oktober 1938 (N.J. 1939, no. 206) steun te vinden voor de mening, dat Uw Raad een gemeenteverordening wèl accepteert, wanneer er geen enkele aanwijzing bestaat, dat het verlof geweigerd kan worden op grond van het oordeel van het orgaan, dat aangewezen is het verlof te verlenen, omtrent de inhoud en de strekking der gedrukte stukken. M.i. is het geenszins verantwoord deze beide arresten in te roepen ter staving van de juistheid van de opvatting, dat Uw Raad onder het voorafgaand verlof als bedoeld in art. 7 der Grondwet zou verstaan: een verlof dat censuur beoogt of mogelijk maakt. Beide laatstgenoemde arresten kunnen toch zeer wel beschouwd worden als uitzonderingen op de leer, neergelegd in de voormelde arresten van 1892 en 1896. Daarenboven kan men de vraag stellen, of de beide verordeningen, welke in de arresten van 1932 en 1938 ten toetse kwamen (art. 138 Verordening op de Straatpolitie van Rotterdam en art. 1 der Reclameverordening van Noord-Brabant), wel betrekking hebben op de verspreiding van een geschrift, d.w.z. op het in omloop brengen van een geschrift, dan wel het bekend maken van de inhoud van het geschrift aan een bredere kring van personen. De Rotterdamse verordening toch verbiedt niet de verspreiding zelve, doch het roepen of het met reclamemiddelen rijden, gaan of staan ‘’ter verspreiding, aanbeveling, aankondiging of bekendmaking van gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen". Het geval waarin de Provinciale Reclameverordening werd toegepast, betrof m.i. geen voortbrengsel van de drukpers, doch een op twee plaatsen op een landbouwschuur geschilderd geel veld, waarop met zwarte letters stond vermeld: ‘’Weijers, O.J."; terecht was m.i. de advocaat-generaal Rombach van gevoelen, dat het verband tussen de reclameverordening en art. 7 der Grondwet gezocht was. In ieder geval zou ik uit deze beide laatstgemelde arresten niet durven afleiden, dat de Hoge Raad, met afwijking van de opvatting, neergelegd in het arrest van 23 maart 1896, van oordeel is, dat een voorschrift, waarbij een zelfstandig verspreidingsmiddel in al zijn modaliteiten van een voorafgaand verlof der overheid afhankelijk wordt gesteld, op zijn motieven is te toetsen en te beoordelen naar de strekking van het voorafgaande verlof.
Ik houd het bestreden arrest voor juist, terwijl ik — mij met betrekking tot de thans gerezen controverse scharende aan de zijde van de hoogleraren van den Bergh en van Wijk (men zie de publicatie van Van den Bergh in het ‘’Nieuwsblad voor de Boekhandel" d.d. 5 februari 1959 en die van Van Wijk in ‘’De Christelijke Kruidenier" van 11 december 1958 en 19 februari 1959) — de opvatting, welke ten grondslag ligt aan het cassatiemiddel, niet verenigbaar acht met art. 7 der Grondwet, zoals de Hoge Raad dit verstaat. Ik neem dit standpunt met te meer Vrijmoedigheid in, nu ook Donner, de tegenwoordige president van het Hof der Europese Gemeenschappen er ernstig aan twijfelt, of de jurisprudentie te dezer zake wel de conclusie wettigt, dat een vergunningsstelsel ten aanzien van een verspreidingsmiddel aanvaardbaar is, wanneer de vergunning geen censuur op de inhoud van een voortbrengsel van de drukpers beoogt of mogelijk maakt (cf. diens bijdrage ‘’De leesbibliotheekverordeningen" in Bestuurswetenschappen, jrg. 1948, p. 161).
Het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden werd door de Nederlandse Regering ondertekend te Rome op 4 november 1950, geplaatst in het Tractatenblad 1951, no. 154, ingevolge art. 60, tweede lid, der Grondwet goedgekeurd bij de wet van 28 juli 1954, S. 335, en is in werking getreden op 7 augustus 1954. Aan de Kamerstukken zij ontleend, dat de redactie van de bepalingen van het Tractaat het resultaat is van een compromis tussen het standpunt, dat de te beschermen rechten uitsluitend moesten worden opgesomd en het standpunt, dat die rechten in finesses moesten worden gedefinieerd (M.v.T., Bijl. Hand. II 52/53, 3043, no. 3, p. 2/3), dat men zich op de in de Conventie van Rome gegarandeerde rechten in Nederland voor de nationale rechter zal kunnen beroepen (ibid., p. 4, l.k.) en dat art. 10, betreffende de vrijheid van meningsuiting, een getrouwe weergave is van art. 19 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, welke op 18 december 1948 tijdens de derde Algemene Vergadering der Verenigde Naties werd aanvaard, ‘’met dien verstande", aldus woordelijk de M.v.T., ‘’dat hieraan een lid is toegevoegd, waarin de gevallen worden opgesomd waarbij deze rechten kunnen worden beknot." De in het Tractaat gewaarborgde rechten van de mens zijn derhalve geïntegreerd in de Nederlandse rechtsorde en mogen door elk rechtssubject hier te lande voor het nationale forum worden ingeroepen (men zie ook Beaufort, Some remarks about the European convention for the protection of human rights and fundamental freedoms, gedenkbundel ‘’Varia Juris Gentium", p. 42 e.v.).
Neemt men aan, dat het Tractaat een ieder verbindende bepalingen, als bedoeld in art. 66 der Grondwet, bevat en dat art. 10 van het Tractaat een zodanige verbindende bepaling is, dan zou ingevolge dit artikel der Grondwet het voorschrift van art. 2 der Beschikking geen toepassing mogen vinden, omdat deze toepassing m.i. onverenigbaar zou zijn met art. 10 van het Tractaat, een overeenkomst, welke vóór de totstandkoming van de Beschikking is aangegaan. Ik meen goed te doen hierop de aandacht te vestigen, daartoe bepaaldelijk aanleiding vindende in de door een vertegenwoordiger van het Departement van Economische Zaken voor het Gerechtshof te Arnhem in de zaak - R.W. Kettelarij als getuige-deskundige geuite mening, ‘’dat het Tractaat niet van belang zou zijn voor de grondwettelijke vrijheid van drukpers in ons land, waar die vrijheid reeds lang in de Grondwet is verankerd". Het Tractaat is m.i. ook in zoverre van belang voor de grondrechten als voorwerp van de nationale wetgeving, dat het — naar luid van de authentieke Engelse tekst van art. 60 — niet mag worden geïnterpreteerd ‘’as limiting or derogating from any of the human rights and fundamental freedoms, which may be ensured under the laws of any High Contracting Party ......".
Naar luid van art. 10, eerste lid, tweede volzin, van het Tractaat omvat het bij dit artikel bedoelde recht de vrijheid een mening te koesteren, en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht grenzen. Uit de derde volzin van het eerste lid volgt m.i., dat het recht op vrijheid van meningsuiting alle verspreidingsmiddelen omvat, alle uitingen van meningen in woord, geschrift of afbeelding, weshalve ook de vrijheid van drukpers en die van de boekverkoop door art. 10 verzekerd wordt, althans naar ik zou menen. Reeds Thorbecke achtte het vanzelfsprekend, dat de drukpersvrijheid de vrijheid van de uitgever, die het stuk aan het licht brengt, en die van de verspreider en dus ook van elke handelaar, die het stuk verkoopt, omvat (t.a.p., pag. 299). De laatste volzin van het eerste lid van dit artikel leidt m.i. noodwendig tot de gevolgtrekking, dat de boekverkoop, als verspreidingsmiddel, niet kan worden onderworpen aan een vergunningsstelsel.
Beschouwt men art. 2 der Beschikking als een voorschrift, dat de boekverkoop beperkt, dan zou dit voorschrift m.i. onverenigbaar zijn met art. 10, tweede lid, van het Tractaat, omdat het tweede lid, waarvan de tekst in het voorgaande werd medegedeeld, niet toelaat, dat de vrijheid van meningsuiting wordt beknot door wettelijke voorschriften, die in een democratische samenleving nodig zijn ter bevordering, en derhalve in het belang, van een goede bedrijfsuitoefening. Weliswaar zou men wellicht in twijfel kunnen trekken, of de opsomming der restricties van art. 10, tweede lid, wel limitatief is, doch naar mijn mening wijzen de artikelen 15, eerste lid, 17 en 18 van het Tractaat uit, dat er geen reden is voor deze twijfel. Met name verzet de uitleggingsclausule van art. 17 zich ertegen de opsomming der — zie ik wèl — negen restricties van art. 10, tweede lid, als een enuntiatieve op te vatten: geen der bepalingen van het Tractaat mag immers zo worden uitgelegd, als zou zij aan een staat, een groep of een persoon het recht geven enige daad te verrichten, welke ten doel heeft de in het verdrag erkende rechten en vrijheden meer te beknotten dan bij het verdrag is voorzien. Uit art. 64 van het Tractaat zou men wellicht nog kunnen opmaken, dat de Nederlandse Regering, als Verdragsluitende Partij, thans met betrekking tot art. 10 van het Tractaat geen voorbehoud meer kan maken, als bedoeld in art. 64. Met de geëerde raadsman, die voor de gerequireerde het woord heeft gevoerd, zou ik derhalve menen, dat de toepassing van art. 2 der Beschikking (hetwelk de bedrijfsmatige boekverkoop in al zijn vormen, zij het ook met erkenning van de zgn. historische rechten en met de mogelijkheid van een — overigens door het Tractaat zelve niet toegestane — vergunning verbiedt) niet verenigbaar schijnt met art. 10 van het Tractaat. Aan de door de geachte raadsman geciteerde litteratuur zij nog toegevoegd de monografie van Cl. Weisz, Die Europäische Konvention zum Schutze der Menschenrechte und Grundfreiheiten, 1954, alwaar men leest, dat de Conventie ‘’mit kasuistischer Genauigkeit" omschrijft wat de afzonderlijke artikelen behoren te waarborgen en wat niet. (p. 11, waarmede te vergelijken p. 22).
Art. 18, eerste lid, der Vestigingswet Bedrijven 1954 bepaalt, dat de Minister van Economische Zaken in overeenstemming met de Minister, ‘’wie het mede aangaat", de voorwaarden vaststelt, waaraan voor het verkrijgen van een vergunning op grond van een vestigingsbeschikking moet worden voldaan. Overeenstemming tussen de Minister van Economische Zaken en de Minister, ‘’wie het mede aangaat", is derhalve vereist en voldoende voor wat aangaat de vaststelling dier voorwaarden. Betreft het evenwel de vaststelling van een verbod bij een vestigingsbeschikking en gaat het onderwerp der beschikking ook een andere Minister dan de Minister van Economische Zaken aan, dan eist de Vestigingswet Bedrijven 1954 bij art. 16, dat zodanig verbod wordt vastgesteld door èn de Minister van Economische Zaken èn de Minister, ‘’wie het mede aangaat" en wel bij gemeenschappelijke beschikking. Aan de vaststelling van zulk een verbod dient de Minister, wie het mede aangaat, derhalve rechtstreeks mede te werken, in dier voege, dat de vaststelling door hem èn door de Minister van Economische Zaken geschiedt.
De onderhavige beschikking is, blijkens haar aanhef, vastgesteld door de Staatssecretaris van Economische Zaken, ‘’in overeenstemming met de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen". Hieruit volgt m.i. noodzakelijkerwijze, dat de op de Vestigingswet Kleinbedrijf 1954 gegronde overheidsbemoeiing met het boekverkopersbedrijf, ook naar het oordeel van het gezag, dat de Beschikking uitvaardigde, een aangelegenheid was, welke mede de Minister van O.K. en W. aanging. Ware dit toch niet het geval, dan is het, minst genomen, onbegrijpelijk, waarom de Staatssecretaris van O.K. en W. zich zou hebben ingelaten met de Beschikking. Nu had ingevolge art. 16 der Vestigingswet Bedrijven 1954 het in art. 2 der Beschikking gestelde verbod vastgesteld behoren te worden door de Minister (resp. de Staatssecretaris) van Economische Zaken èn door de Minister (resp. de Staatssecretaris) van O.K. en W., bij gemeenschappelijke beschikking. Dit is niet geschied. Mitsdien behelst art. 2 der Beschikking m.i. geen verbod, dat gesteld is krachtens de Vestigingswet Bedrijven 1954, zodat reeds uit dezen hoofde het als bewezen aangenomene niet kan vallen in de termen van art. 1, onder 3°, aanhef en sub c der Wet op de economische delicten. In deze samenhang zij de aandacht van Uw College gevestigd op de Vestigingsbeschikking Kleinhandel in aardappelen, groenten en fruit 1959 (S. en J. no. 121a, p. 228).
Van der Hoeven komt, wanneer hij in zijn vorenaangehaald proefschrift de Grondwet en de grondrechten behandelt, tot de slotsom, dat het grondrecht zijn grenzen vindt in het godsdienstig-zedelijk beoordelingspatroon dat in de samenleving geldt, en niet in het algemeen belang zonder-meer, zodat somtijds, zo zegt hij, het grondrecht moet praevaleren, en ook praevaleert, boven het algemeen belang (diss. p. 244). Karakteristiek voor het godsdienstig-zedelijk beoordelingspatroon, dat omstreeks het midden der vorige eeuw ten aanzien van de drukpersvrijheid gold, zijn m.i. de beschouwingen van de Bosch Kemper over de gedachtenvrijheid in zijn Handleiding tot de Kennis van het Nederlandse Staatsrecht, 1865, p. 143, alwaar hij schrijft: ‘’Ieder die op zijne verantwoordelijkheid zijne meeningen door de drukpers wil openbaren, moet daartoe de ruimste gelegenheid vinden. Het beroep van uitgever, drukker en ombrenger moet aan geene belemmerende bepalingen onderworpen worden". De Bosch Kemper wijst, t.a.p. pag. 146, op de hoge betekenis van de onbeperkte drukpersvrijheid voor de intellectuele en geestelijke ontwikkeling der samenleving en citeert dan de uit de ‘’Areopagita or Plea for the liberty of Onlicensed Printing" van de dichter Milton de woorden, die ik bij dezen moge herhalen: ‘’Who kills a man kills a reasonable Creature, Gods image; but he who destroys a good book kills reason it self, kills the image of God, as it were in the eye."
Waar het verbod van art. 2 der Beschikking m.i. rechtskracht ontbeert kan het als bewezen aangenomene niet opleveren het strafbaar feit, omschreven in het eerder aangehaalde artikel der Wet op de economische delicten, omdat een krachtens de Vestigingswet Bedrijven 1954 gesteld verbod m.i. een verbod onderstelt, dat zijn kracht ontleent aan die wet.
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal,