Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.1
5.4.1 Inleidende opmerkingen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398122:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dat geldt in het bijzonder voor de procedure van art. 477a lid 4 waarin het er alleen om gaat in rechte nakoming af te dwingen van de reeds afgelegde Verklaring. In de procedure van lid 1 en met name die van lid 2 komt de inhoud van de Verklaring echter wél centraal te staan.
Zie ook Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 330; zie voor het Belgisch recht: Diriz/Broeckz, Beslag, 1992, nr. 720.
Zie voor een voorbeeld daarvan HR 13 december 1985, NJ 1986, 245 (Ontvanger/De Vries), m.nt. G, waarin onder vigeur van de 1w. 1845 de Hoge Raad nog eens heeft uitgemaakt dat de Ontvanger, óók wanneer hij ageerde uit hoofde van een vonnis tot afgifte, niet de bevoegdheid had om tot verhaal van belastingschulden het faillissement van de derde-beslagene aan te vragen. Onder de 1w. 1990 heeft de Ontvanger die bevoegdheid wél (art. 3 lid 2).
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 330.
Zie daarover § 6.23 (nrs. 402-403); zie in dit verband ook de beschikkingen van de Pres. Rb. Amsterdam van 18 en 19 augustus 1998, KG 1998, 246, waarbij deze weigerde verlof te verlenen voor een dergelijk 'vierdenbeslag'. De (landelijke) praktijk op dit punt is overigens uiteenlopend.
De procedures van de leden 1 en 2 van art. 477a vielen onder het oude recht (art. 741 e.v.) min of meer met elkaar samen, afhankelijk van de vraag of de derde-beslagene wél (art. 742-744) of niet (art. 746) een Verklaring ten processe had afgelegd. De procedure van art. 477a lid 4 - die strekt tot nakoming van de buitengerechtelijke Verklaring - bestond toen uiteraard niet.
Zie daarvoor Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 177-178; zie ook art. 477a van het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt (Rapport, p. 10-11), zoals nader toegelicht in het Rapport (p. 31-32). Het huidige art. 477a is in grote lijnen, behoudens een iets andere indeling, overgenomen van de Staatscommissie.
Zie daarvoor Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 211-215; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 77, p. 89-90; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.4; SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 329-330; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1-7 bij art. 477a; zie ook H. Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen (diss. Leiden), 1992, p. 146-148; J.M. Oberman-Moll van Charente, 'Het executoriaal derdenbeslag, door de derde nader bezien', in: P.A. Stein-bundel, 1994, p. 201-210; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 45, p. 74 e.v.
Zie daarover nog Kluwer Rv-oud (lansen), aant. bij art. 741 e.v.; Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. bij art. 741 e.v.; Star BusmannfRuttenfAriëns, Hoofdstukken, 1972, nrs. 466-467.
Zie daarover ook SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 322.
Rechtsverhouding beslaglegger/derde-beslagene en vierdenbeslag'
254. In deze paragraaf, die voor een groot deel gewijd is aan de verschillende in art. 477a geregelde procedures, alsmede enige daarmee verband houdende vragen en rechtsfiguren van processuele aard, zal met name de rechtsverhouding tussen beslaglegger en derde-beslagene meer centraal komen te staan dan in de vorige paragrafen het geval was. Door en als gevolg van de in art. 477a geregelde procedures, die verder gezamenlijk, maar ook elk afzonderlijk, veelal zullen worden aangeduid als 'verklaringsprocedures' - ook al is die verzamelnaam niet helemaal zuiver meer1 wordt immers de door het derdenbeslag reeds op zich zelf tussen beslaglegger en derde gelegde band, nader en met name rechtstreeks vorm gegeven.
Het door de beslaglegger op grond van een van deze procedures te verkrijgen vonnis tot betaling, afgifte of terbeschikkingstelling van de door het beslag getroffen vorderingen, zaken of goederen, zal voor hem een afzonderlijke executoriale titel jegens de derde-beslagene opleveren. De beslaglegger krijgt er dus als het ware een tweede - schuldenaar bij2, louter op grond van de door het derdenbeslag tussen hem en de derde in het leven geroepen rechtsbetrekking. Uit hoofde van déze titel kan de beslaglegger tot verhaal van zijn vordering(en) op de beslagdebiteur, zo nodig, óók de eigen goederen van de derde uitwinnen, bijv. door ten laste van de derde (dan zelf als beslagdebiteur) derdenbeslag te leggen, of zo nodig diens faillissement aan te vragen.3 Daarnaast behoudt de beslaglegger op grond van de executoriale titel die hij reeds jegens de beslagdebiteur heeft, vanzelfsprekend de bevoegdheid om zich, zo nodig, ook nog op andere goederen van hem te verhalen. Daarbij spreekt het uiteraard vanzelf dat de beslaglegger op grond van beide executoriale titels nimmer méér zal kunnen verhalen dan hij uit hoofde van zijn - eerste - titel van de beslag-debiteur te vorderen heeft.
In dit verband is er door PA. Stein4 dan ook terecht op gewezen dat uiteindelijk de
'waarde van het derdenbeslag(...) eens te meer afhankelijk (is) van de gegoedheid van de derde-beslagene.'
Het kan derhalve in bepaalde gevallen voor de beslaglegger noodzakelijk zijn, zeker wanneer zijn schuldenaar niet méér verhaal biedt dan de beslagen vorderingen of zaken, te trachten reeds bij voorbaat de rechten die hij mogelijk uit hoofde van het tegen de derde-beslagene te wijzen vonnis als bedoeld in art. 477a zal verkrijgen, alvast veilig te stellen door het leggen van conservatoir beslag op goederen van die derde. Wil de beslaglegger daarvoor verlof van de Voorzieningenrechter kunnen krijgen (art. 700 lid 1), dan zal hij op goede gronden aannemelijk moeten kunnen maken dat de vrees bestaat dat de derde later niet aan zijn verplichtingen uit het derdenbeslag - Verklaring en/of vonnis - zal kunnen voldoen. Daarbij rijst dan met name de niet zo eenvoudig te beantwoorden vraag, op wélk moment de beslaglegger geacht kan worden reeds een - eventueel nog alleen voorwaardelijke of zelfs toekomstige - vordering op de derde te hebben (verkregen), tot verhaal waarvan het mogelijk is reeds in een vroeg stadium conservatoir beslag te leggen.5 Indien zo'n beslag wordt gelegd in de vorm van een (conservatoir) derdenbeslag, wordt het wel een 'vierdenbeslag genoemd.
Verdere opzet van deze paragraaf
255. De drie in art. 477a geregelde procedures zullen hierna in § 5.4.4, § 5.4.5 en 5.4.6 elk afzonderlijk worden besproken. Het gaat daarbij - anders dan onder het oude recht6 - om procedures die onderling weliswaar uitlopend van aard en karakter zijn, maar die uiteindelijk alle, bezien vanuit het perspectief van de beslaglegger, zullen moeten uitmonden in een vonnis waarbij de derde-beslagene wordt veroordeeld om aan de beslaglegger - kort gezegd - al hetgeen door het beslag is getroffen te voldoen, af te geven of ter beschikking te stellen. Reeds hier wordt erop gewezen dat in de parlementaire geschiedenis van art. 477a, weinig te vinden is over inhoud en karakter van deze civiele procedures 7 Ook in de literatuur is daarop tot dusverre niet heel uitvoerig ingegaan. Deze is voornamelijk beschrijvend van aard.8
Hoewel het bij de drie procedures van art. 477a - evenals dat onder het oude recht het geval was9 - in beginsel om gewone civiele procedures gaat - die alle ook met een dagvaarding worden ingeleid - is het toch van belang na te gaan óf deze procedures wel in alle opzichten 'gewoon' zijn, en zo nee, in welke opzichten ze dan afwijken, dan wel daaraan bepaalde grenzen zijn gesteld. Die grenzen - zo zal blijken - worden met name bepaald door de tóch bijzondere aard van (de grondslag van) deze procedures. Het bijzondere - en daarmee tevens afwijkende - van de verklaringsprocedures is immers dáárin gelegen, dat de beslaglegger niet een eigen vorderingsrecht, voortvloeiend uit een zelfstandige rechtsverhouding tussen hem en de derde-beslagene, geldend maakt: de beslaglegger stelt in wezen de vordering(en) van de beslagdebiteur tegen de derde in, welke 'actio obliqua' of indirecte actie10, uiteindelijk leidt tot een rechtstreeks vorderingsrecht jegens die derde.
Op aard en karakter van de procedures van art. 477a zal in § 5.4.2 eerst worden ingegaan. In § 5.43 zal vervolgens worden nagegaan, in hoeverre enkele algemene processuele rechtsfiguren ook toepassing kunnen vinden bij de verschillende procedures van art. 477a, dan wel juist niet wegens de in de vorige alinea aangestipte bijzondere aard van deze procedures. In dat kader zal met name aandacht worden besteed aan de volgende processuele vragen en rechtsfiguren: mogelijkheid van verandering/vermeerdering van eis door de beslaglegger (art. 130); instellen van een eis in reconventie door de derde (art. 136 e.v.); oproeping in vrijwaring van een andere partij door beslaglegger en/of derde-beslagene (art. 210 e.v.); gedwongen deelneming aan het geding (art. 477b lid 3 jo. art. 118); vrijwillige deelneming door voeging of tussenkomst (art. 217 e.v.); en ten slotte de vraag naar de bevoegde rechter (art. 477a lid 5). Vragen van bewijslastverdeling zullen, waar nodig, telkens bij de bespreking van de onderscheiden procedures aan de orde komen.