In de toelichting van het middel wordt verwezen naar o.m. EHRM 16 december 1992, 13710/88, NJ 1993/400 (Niemietz/Duitsland), waarin het ging om de doorzoeking van een advocatenkantoor; EHRM 16 april 2002, 37971/97, NJ 2003/452 m.nt. Dommering (Société Colas Est e.a./Frankrijk), waarin het ging om de klacht van een rechtspersoon tegen doorzoekingen van haar vestigingen; EHRM 25 oktober 2007, 38258/03, NJ 2008/584 m.nt. Dommering (Van Vondel/Nederland), waarin het ging om het opnemen van (zakelijke) telefoongesprekken tussen een informant (‘sapman’) en zijn runner (Van Vondel), uitgevoerd door de eerste, maar met medeweten en medewerking van de rijksrecherche; EHRM 28 november 2017, 70838/13 (Antović en Mirković/Montenegro), waarin het ging om videosurveillance van leslokalen op een universiteit.
HR, 02-07-2019, nr. 17/04455
ECLI:NL:HR:2019:1077
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2019
- Zaaknummer
17/04455
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1077, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2649
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:729
ECLI:NL:PHR:2019:729, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1077
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Deelname aan 2 verschillende criminele organisaties, die veelvuldig documenten vervalsen, zorgkantoren en zorgverzekeraars oplichten en aanzienlijke bedragen witwassen ten gevolge waarvan misbruik is gemaakt van PGB-systeem en systeem waarbij zorg in natura wordt verleend (art. 140 Sr) en medeplegen valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr). 1. Bewijsklacht deelneming criminele organisatie. 2. Bewijsklacht wetenschap dat organisatie plegen van misdrijven tot oogmerk had. 3. Bewijsuitsluiting computerbestanden nu onderzoek op computers in strijd is geweest met art. 8 EVRM? 4. Bewijsklacht oogmerk van organisatie gericht op plegen van witwassen. 5. Voortgezette handeling? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/04551 (art. 81.1 RO), 17/04591 (niet gepubliceerd, art. 80a RO), 18/04281 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o), 18/04283 (niet gepubliceerd; art. 80a RO), 18/04284 (art. 81.1 RO) en 18/04285 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04455
Datum 2 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 september 2017, nummer 22/005606-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel, het tweede middel, het derde middel, het vierde middel en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 34 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 32 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2019.
Conclusie 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Deelname aan 2 verschillende criminele organisaties, die veelvuldig documenten vervalsen, zorgkantoren en zorgverzekeraars oplichten en aanzienlijke bedragen witwassen ten gevolge waarvan misbruik is gemaakt van PGB-systeem en systeem waarbij zorg in natura wordt verleend (art. 140 Sr) en medeplegen valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr). 1. Bewijsklacht deelneming criminele organisatie. 2. Bewijsklacht wetenschap dat organisatie plegen van misdrijven tot oogmerk had. 3. Bewijsuitsluiting computerbestanden nu onderzoek op computers in strijd is geweest met art. 8 EVRM? 4. Bewijsklacht oogmerk van organisatie gericht op plegen van witwassen. 5. Voortgezette handeling? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/04551 (art. 81.1 RO), 17/04591 (niet gepubliceerd, art. 80a RO), 18/04281 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o), 18/04283 (niet gepubliceerd; art. 80a RO), 18/04284 (art. 81.1 RO) en 18/04285 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Nr. 17/04455 Zitting: 21 mei 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 15 september 2017 door het gerechtshof Den Haag – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – wegens 1 primair en 2 primair telkens: “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 4 “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot 34 maanden gevangenisstraf. Voorts is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
2. Er bestaat samenhang met zes andere zaken. In die zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, meer in het bijzonder niet de deelneming aan de (criminele) organisatie.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij de periode van 1 april 2010 tot en met 1 september 2011 te ‘s-Gravenhage en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit haar, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 7] en/of een of meer andere (natuurlijke) perso(o)n(en) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht en het plegen van witwassen als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.”
6. Deze bewezenverklaring is voortgekomen uit het onderzoek ‘Norwood’. Het hof heeft daaromtrent, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende opgenomen in de bestreden beslissing:
(pagina 4 e.v.)
“In het onderzoek Norwood is jegens verschillende personen de verdenking ontstaan dat zij betrokken zijn geweest bij fraude met Persoons Gebonden Budgetten (PGB's).
Het PGB is een voorziening uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) waarmee een verzekerde die vanwege ziekte, handicap of ouderdom zorg nodig heeft, deze zelf kan inkopen bij (bijvoorbeeld) een zorgbureau. Om een PGB te krijgen is een indicatie nodig. Deze indicatie moet worden aangevraagd bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
Indien de indicatieaanvraag is goedgekeurd, geeft het CIZ een indicatiebesluit af waarin op basis van de toegekende indicatie de zorgbehoefte wordt vermeld, te weten het aantal toegekende uren, de klasse en het type zorg. De zorgaanvrager kan op basis van een dergelijk indicatiebesluit een PGB aanvragen bij een zorgkantoor. Het zorgkantoor gaat vervolgens over tot uitbetaling van het toegekende PGB, in beginsel op een daarvoor speciaal bestemde bankrekening op naam van de zorgvrager.
De zorgvrager, inmiddels budgethouder, sluit een zorgovereenkomst af met personen of bedrijven die vervolgens zorg leveren en die worden betaald uit het PGB. De budgethouder is zelf verantwoordelijk voor de verantwoording van de zorg aan het zorgkantoor. Het PGB wordt in dat geval verantwoord door middel van periodieke verantwoordingsformulieren die met nota’s ondersteund worden. Het zorgkantoor is bevoegd te controleren of het PGB aan zorg is besteed en om in dit verband de onderliggende overeenkomsten en declaraties op te vragen bij de budgethouder.
Verdenking
In het onderzoek Norwood is de verdenking gerezen dat valselijk en op onjuiste gronden voor twaalf personen een indicatie bij het CIZ is aangevraagd. Met de verkregen indicatiebesluiten zouden in een aantal gevallen ten onrechte PGB's zijn aangevraagd en door de zorgkantoren zijn uitgekeerd. De besteding van de PGB's zou vervolgens zijn verantwoord met daartoe valselijk opgemaakte facturen, zorg-overeenkomsten en (verantwoordings- c.q. declaratie-)formulieren. De verdenking richt zich in dit verband tegen de volgende personen: [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ), [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ), [verdachte] (hierna: [verdachte] ), [medeverdachte 4] (hierna : [medeverdachte 4] ), [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ).”
(pagina 7, 8)
“ [verdachte] was aandeelhouder/bestuurder van [C] B.V. Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel is deze vennootschap aandeelhouder/bestuurder van [C] B.V. (hierna ook: [C] ), opgericht op 21 juli 2011 en actief in de thuiszorg. De activiteiten van [C] bestaan blijkens het handelsregister uit het verrichten van verzorgende werkzaamheden voor particulieren (thuiszorg), alsmede het bemiddelen hierin. Vóór de oprichting van deze vennootschap dreef [verdachte] sinds 23 september 2009 een eenmanszaak in de thuiszorg onder de naam [C] (hierna eveneens aangeduid als [C] ). [verdachte] had samen met haar partner [medeverdachte 4] de dagelijkse leiding over het bedrijf. [verdachte] onderhield de contacten met ziekenhuizen, verpleeghuizen, de cliënten en de door [C] ingehuurde zorgverleners. Daarnaast verleende zij ook zelf zorg.
[medeverdachte 4] , de partner van [verdachte] en de neef van [medeverdachte 1] , was in 2010 parttime en vanaf januari 2011 fulltime werkzaam in het bedrijf van [verdachte] . [medeverdachte 4] verrichtte administratieve werkzaamheden en maakte de facturen op.
[medeverdachte 7] , de broer van [medeverdachte 4] en de neef van [medeverdachte 1] , werkte vanaf 1 juli 2010 bij [C] . Hij hield zich bezig met de planning en kwaliteitscontrole (…)”.
(pagina 10, 11)
“ [verdachte] heeft onder meer het volgende verklaard. [medeverdachte 1] zorgde voor het aanbrengen van de PGB-cliënten bij [C] . Hij heeft dat overlegd met [medeverdachte 4] , en [verdachte] was daarbij. [verdachte] werd ook om toestemming gevraagd. [C] zou de belastingafdracht en de verantwoording naar [A] doen. [medeverdachte 4] maakte de facturen op basis van de indicaties die door [medeverdachte 1] werden aangeleverd.
[verdachte] heeft wel de zorgovereenkomsten tussen [C] en (respectievelijk) de cliënten [benadeelde 9] [benadeelde 10] en [benadeelde 2] opgemaakt. Daarop stond de naam van [verdachte] , maar de overeenkomsten zijn volgens haar getekend door [medeverdachte 4] , die namens haar tekende.
[medeverdachte 4] heeft onder meer het volgende verklaard. [medeverdachte 1] leverde de PGB-patiënten aan en [C] verzorgde alle administratie voor [medeverdachte 1] : de financiële afwikkeling, dus de belastingafdracht, en het opmaken en verzenden van facturen. De verantwoording van de facturen stuurde [C] naar de desbetreffende zorgkantoren. [medeverdachte 4] stelde de facturen van [C] op aan de hand van de indicatie die hij had van de cliënten. Op een gegeven moment heeft [C] aangegeven dat zij geen PGB- patiënten in haar bestand wilde hebben. Toen heeft [medeverdachte 1] [medeverdachte 7] , de broer van [medeverdachte 4] , benaderd. [medeverdachte 7] is toen met [E] begonnen. [E] heeft toen de facturatie van [C] overgenomen. (…)”
(pagina 31 e.v.)
“Conclusie
Op basis van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, neemt het hof als vaststaand aan dat [medeverdachte 5] in de periode van 16 juni 2010 tot en met 1 juni 2011 - al dan niet met gebruikmaking van de inloggegevens van collega's - in het systeem van het CIZ twaalf cliëntendossiers heeft aangemaakt en daarin aanvragen heeft opgenomen, teneinde indicatiebesluiten te verkrijgen waarmee op naam van deze cliënten een PGB kon worden aangevraagd. Daartoe heeft [medeverdachte 5] valselijk ziektebiografieën, ziektebeelden, en de daaruit voortvloeiende zorgbehoefte uit bestaande dossiers gekopieerd en deze in de onderhavige dossiers geplakt.
Dit heeft ertoe geleid dat het CIZ indicatiebesluiten heeft afgegeven aan deze twaalf personen, waarin wordt uitgegaan van niet daadwerkelijk bestaande gezondheidsklachten.
[medeverdachte 5] heeft dit gedaan in opdracht van en in samenwerking met zijn oud-collega bij het CIZ [medeverdachte 1] , die hem hiertoe de (NAW-)gegevens van de cliënten aanleverde. Steeds ging het om (schoon)familieleden van [medeverdachte 1] , een keer om zijn ex-partner ( [benadeelde 1] ) en in een enkel geval om een vriend ( [benadeelde 2] ). Bij deze personen trad [C] als contactpersoon op. In alle andere gevallen ging het om relaties van een vriend van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] , die in die gevallen als contactpersoon en/of 'cliëntondersteuner' optrad.
Vervolgens werden met behulp van de afgegeven indicatiebesluiten bij zorgkantoren [A] B.V. en [B] B.V. PGB's aangevraagd. Dit heeft in negen gevallen geleid tot uitbetaling van PGB's, veelal op rekeningen die op naam van de budgethouders stonden. Een aantal van deze rekeningen werd door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 6] beheerd. De zorgkantoren hebben berekend dat zij in dit verband in totaal € 522.227,49 ten onrechte hebben uitgekeerd. De PGB-gelden werden niet besteed aan het doel waarvoor zij waren uitgekeerd, maar onder andere personen (contant) verdeeld. De budgethouders kregen op hun beurt een vergoeding voor hun medewerking.
De op onterechte gronden verstrekte PGB-gelden werden vervolgens verantwoord met valse, documenten, te weten, zorgovereenkomsten, facturen en verantwoordingsformulieren op naam van het zorgbureau van [verdachte] , [C] , (van 27 mei 2010 tot en met 30 juni 2011), het zorgbureau van [medeverdachte 7] , [E] , (vanaf 26 mei tot en met 31 augustus 2011) of het zorgbureau van [medeverdachte 2] , [D] , (van 1 september 2011 tot en met 31 maart 2012).
Met deze documenten werd de indruk gewekt dat er conform het (maximaal) geïndiceerde aantal uren zorg was, of zou worden verleend, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Vast staat dat immers verschillende budgethouders in het geheel geen zorg hebben ontvangen.
Voorts staat niet ter discussie dat door [C] en [E] aan de bij hen ondergebrachte budgethouders nooit zorg is verleend. In de dossiers van drie budgethouders, te weten [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] , zijn bovendien verantwoordingsformulieren en facturen aangetroffen van een zorgbureau dat in het geheel geen activiteiten ontplooide.
Het hof overweegt dat op basis van de hierboven vermelde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat sprake was van een organisatie met een onderlinge rolverdeling tussen de verschillende verdachten, met als doel zichzelf te verrijken met onterecht verkregen PGB-gelden.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] kunnen naar het oordeel van het hof worden gezien als de spil van de organisatie. Zij hebben - voorafgaand aan de eerste door [medeverdachte 5] in het systeem van CIZ ingevoerde PGB-aanvragen - afspraken gemaakt over hun samenwerking en over de verdeling van de PGB-gelden. Deze afspraken zijn neergelegd in verschillende documenten die zijn aangetroffen op de computer van [medeverdachte 1] en zijn nadien nog onderwerp van (WhatsApp-) gesprekken geweest.
[medeverdachte 5] heeft cliëntendossiers aangemaakt en daarvoor informatie van [medeverdachte 1] gekregen. [medeverdachte 1] heeft op zijn beurt voor zes van de PGB-aanvragen informatie verkregen van [medeverdachte 6] .
De zorgbureaus [C] , [E] en [D] , in feite in de personen van [medeverdachte 4] / [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] , hielden zich achtereenvolgens bezig met de administratie (zorgovereenkomsten, facturen, verantwoordings-formulieren) en het betalen van de belasting, ter verantwoording van de uitbetaalde PGB-gelden, teneinde te doen voorkomen dat van deze PGB-gelden ingekochte zorg was betaald. De rol van [verdachte] bestond eruit dat zij haar bedrijf beschikbaar heeft gesteld voor het doen van de administratie ten behoeve van aan [C] toegeschreven zorgcliënten, aan wie haar bedrijf [C] in werkelijkheid, zoals zij wist, geen zorg heeft verleend. Hiermee heeft [C] geld verdiend, dat (ook) aan [verdachte] ten goede is gekomen. Ook heeft zij voor enkelen van deze cliënten zorgovereenkomsten opgesteld (en namens haar door [medeverdachte 4] laten ondertekenen) voor aan hen door [C] te leveren zorg, in de wetenschap dat [C] aan deze zorgcliënten nimmer daadwerkelijk zorg zou gaan verlenen. Ten slotte was zij in augustus 2011, na de aanhouding van [medeverdachte 1] , aanwezig bij een gesprek tussen onder anderen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , waarin werd besproken wat er met de door [medeverdachte 1] aangeleverde en bij [C] ondergebrachte PGB-dossiers moest gebeuren.
In het licht van de voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [verdachte] in de periode van 1 april 2010 tot 1 september 2011 opzettelijk deel heeft uitgemaakt van een gestructureerd samenwerkings-verband - dat in ieder geval bestond uit de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 2] en andere natuurlijke personen ( [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en de zorgaanvragers c.q. budgethouders). [verdachte] is in deze periode aantoonbaar betrokken geweest bij de door de organisatie beoogde en reeds gepleegde misdrijven en heeft hiermee actief aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijgedragen. Het oogmerk van de organisatie was gericht op het verkrijgen van persoonlijk financieel gewin door middel van het plegen van verschillende misdrijven, te weten de oplichting van het CIZ en de betrokken zorgkantoren, valsheid in geschrift in relatie tot het CIZ en die zorgkantoren en het witwassen van de PGB-gelden die uit de oplichting en/of valsheid in geschrift waren verkregen.”
7. Het middel steunt op de stelling dat indien moet worden aangenomen dat een deelnemer aan een criminele organisatie niet behoort tot de ‘spil’ van de organisatie, voor strafbaarheid van de deelneming is vereist dat de deelnemer actief handelen kan worden verweten, en dat de deelnemer niet, zoals in het voorliggend geval, slechts een passieve rol heeft vervuld.
8. Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte, in nauwe samenwerking met haar partner, binnen de organisatie een méér dan passieve rol heeft vervuld, met name bij de verdere afwikkeling van de administratie, ook in die gevallen waarin zij wist dat de facturen en zorgovereenkomsten, en de verantwoordingformulieren waren gebaseerd op fictie. Het middel gaat uit van een te beperkte lezing van het bestreden arrest en faalt alleen al om die reden.
9. Het tweede middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, meer in het bijzonder niet de wetenschap dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
10. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 april 2012 te ’s-Gravenhage en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit haar, verdachte, en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 7] en [C] B.V. welke organisatie tot oogmerk had misdrijven, namelijk het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht en het plegen van witwassen als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.”
11. Deze bewezenverklaring is voortgekomen uit het onderzoek ‘Budget’. Het hof heeft daaromtrent, voor zover voor de beoordeling in cassatie het middel van belang, het volgende opgenomen in de bestreden beslissing:
(pagina 34 e.v.)
“In het onderzoek Budget is jegens verschillende personen de verdenking ontstaan dat zij betrokken zijn geweest bij fraude met Zorg In Natura (ZIN). Om deze zorg te krijgen heeft een persoon een indicatie van het CIZ nodig. Dit is een besluit waarin staat welke zorg iemand nodig heeft en op hoeveel uren zorg men recht heeft. De uitvoering van deze zorg geschiedt vervolgens onder verantwoordelijkheid van regionale zorgkantoren in de regio Haaglanden is dit [A] (hierna: [A] ). Zorgkantoren maken jaarlijks productieafspraken met zorgaanbieders over prijs en volume van de geprognosticeerde AWBZ-zorg en lopende het jaar worden deze afspraken bijgesteld aan de hand van de gerealiseerde productie. Na afloop van het jaar vindt hiervan een nacalculatie plaats.
Verdenking
In het onderzoek Budget is de verdenking gerezen dat valse facturen werden opgemaakt door zorgaanbieders [C] , [G] en [F] in die zin dat daarop meer uren in rekening werden gebracht dan er zorg was verleend, en dat ter onderbouwing van die facturen gebruik werd gemaakt van valse documenten, te weten valse zorgroosters. Op deze zorgroosters zou een te hoog aantal uren zorg zijn vermeld en/of deze zorgroosters zouden zijn voorzien van valse handtekeningen, om het bij [A] te doen voorkomen dat de daarop vermelde zorg daadwerkelijk was verleend. Ten gevolge van deze feiten zou [A] een te hoog bedrag aan AWBZ-gelden hebben uitgekeerd aan de zorgaanbieders. Het aldus verkregen geld zou vervolgens zijn witgewassen.
(…)
[verdachte] was aandeelhouder/bestuurder van [C] B.V. Deze vennootschap is aandeelhouder/bestuurder van [C] B.V. (hierna ook: [C] ), opgericht op 21 juli 2011 en actief in de thuiszorg. De activiteiten van [C] bestaan blijkens het handelsregister uit het verrichten van verzorgende werkzaamheden voor particulieren (thuiszorg), alsmede het bemiddelen hierin. Vóór de oprichting van deze vennootschap dreef [verdachte] sinds 23 september 2009 een eenmanszaak in de thuiszorg onder de naam [C] Care (hierna eveneens aangeduid als [C] ). [verdachte] had samen met haar partner [medeverdachte 4] de dagelijkse leiding over het bedrijf. [verdachte] onderhield de contacten met ziekenhuizen, verpleeghuizen, de cliënten en de door [C] ingehuurde zorgverleners. Zij haalde de patiënten binnen. Daarnaast verleende zij ook zelf zorg. [verdachte] onderhield contact met [F] over het aantal uren zorg dat geleverd mocht worden.
[medeverdachte 4] , de partner van [verdachte] , was in 2010 parttime en vanaf januari 2011 fulltime werkzaam in het bedrijf van [verdachte] . [medeverdachte 4] verrichtte administratieve werkzaamheden en maakte de facturen op. Hij ontving de urenbriefjes en de facturen van de zorgverleners en hij maakte vervolgens de uitbetalingsfacturen op voor de zorgverleners, waarop tevens de overeengekomen bemiddelingskosten waren vermeld. Hij maakte ook elke maand de facturen op die naar [F] werden gestuurd. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij verantwoordelijk was voor de kwaliteit, de certificering, de financiën en de software en dat [C] een softwarepakket heeft laten ontwikkelen waarmee hij op basis van indicatiestelling kon factureren aan [F] . Hij had contact met een werknemer van [F] over de betalingen.
[medeverdachte 7] , de broer van [medeverdachte 4] , werkte vanaf 1 juli 2010 bij [C] . Hij hield zich bezig met de planning en kwaliteitscontrole, hij voerde de zorgklasse in in het softwaresysteem van [C] en hij ging naar de patiënten om te vragen of alles goed ging. Voorts controleerde [medeverdachte 7] de urenbriefjes en de facturen van en aan de ZZP-ers, waarna [verdachte] deze nogmaals controleerde. Ook voerde hij indicatiestellingen in in het systeem van [C] . [medeverdachte 7] had contact met [F] over de indicaties van de patiënten en het verhogen en verlagen daarvan.”
(pagina 46)
“Witwassen
Uit onderzoek naar de bankrekeningen van [C] blijkt dat in 2010 een bedrag van € 397.655,78 en in 2011 een bedrag van € 1.094.144,61 door [F] naar [C] is overgemaakt. Voorts blijkt uit aangetroffen facturen over een deel van 2010 en heel 2011 dat over die maanden bij [F] 56.279 uren in rekening zijn gebracht, terwijl door ingehuurde zorgverleners 19.571 aan [C] is gefactureerd. Ook als er rekening mee wordt gehouden dat de facturen van de ZZP-ers geen compleet beeld geven van de verleende uren zorg, betekenen deze bedragen dat een substantieel deel van de van [F] ontvangen betalingen van misdrijf afkomstig zijn. Vanaf de rekening van [C] zijn in 2011 betalingen gedaan ten behoeve van (onder andere) de aanschaf van een huis en een auto die beide op naam staan van [verdachte] , alsmede overschrijvingen naar een rekening op naam van [medeverdachte 4] . Nu deze aankopen (in elk geval deels) zijn gefinancierd met uit misdrijf verkregen gelden, en niet meer valt na te gaan of en zo ja in welke mate daarbij vermenging met legaal verkregen gelden heeft plaatsgevonden, concludeert het hof dat sprake is van witwassen (…).
Conclusie
Op basis van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat door [C] valse facturen werden opgemaakt, in die zin dat daarop structureel meer uren in rekening werden gebracht dan er zorg was verleend. Ter onderbouwing van deze facturen werd gebruik gemaakt van valse zorgroosters, om het bij [F] – en uiteindelijk bij [A] - te doen voorkomen dat de daarop vermelde zorg daadwerkelijk was verleend. Ten gevolge van deze feiten heeft [A] een te hoog bedrag aan AWBZ-gelden uitgekeerd aan - via tussenkomst van [F] - [C] . Het aldus verkregen geld is vervolgens witgewassen.
Het hof overweegt dat op basis van de hierboven vermelde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat sprake was van een organisatie met een onderlinge rolverdeling tussen de verschillende verdachten, met als doel zichzelf te verrijken met onterecht verkregen AWBZ-gelden.
[verdachte] , de eigenaresse van [C] , zorgde ervoor dat er nieuwe cliënten werden geworven en zij onderhield de contacten met [F] over de hoeveelheid zorg die geleverd mocht worden. Voorts acht het hof bewezen dat [verdachte] betrokken was bij het vervalsen van de zorgroosters.
[medeverdachte 4] was in de organisatie degene die zorgdroeg voor het opmaken van de valse facturen waarop, met behulp, van de in opdracht van [C] ontwikkelde software, per maand steeds precies het ingevolge de indicatie maximaal aantal te declareren uren was vermeld. Ook zorgde hij voor het indienen van de facturen bij [F] en onderhield hij het contact met [F] over de betaling van die facturen.
[medeverdachte 7] was binnen [C] degene die de zorgklasse (het aantal uren zorg waarop recht bestond) invoerde in het software systeem van [C] en over wijzigingen daarin contact onderhield met [F] . Vervolgens was hij het die de zorgverleners inroosterde, voor veel minder uren dan waar een cliënt recht op had en de urenbriefjes van de zorgverleners controleerde. Voorts ging hij regelmatig bij de cliënten thuis langs. (…)
In het licht van de voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [verdachte] in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 april 2012 opzettelijk deel heeft uitgemaakt van een gestructureerd samenwerkings-verband bestaande uit de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] en [C] B.V. De verdachte is aantoonbaar betrokken geweest bij de door de organisatie beoogde en reeds gepleegde misdrijven en heeft hiermee actief aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijgedragen. Het oogmerk van de organisatie was - naast het legale doel van het leveren van thuiszorg -, gericht op het verkrijgen van persoonlijk financieel gewin door middel van het plegen van verschillende misdrijven, te weten de oplichting van [A] (via [F] ), valsheid in geschrift en het witwassen van de AWBZ-gelden die uit de oplichting en/of valsheid in geschrift waren verkregen.”
12. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met haar partner en haar zwager systematisch meer uren aan zorg heeft gefactureerd dan daadwerkelijk aan zorg is verleend, waarbij zij met name verantwoordelijk was voor het opstellen van valse zorgroosters. De zorg werd verantwoord middels valse bescheiden. De gelden die daarmee ten onrechte zijn uitgekeerd zijn witgewassen. Aldus bezien kan de bewezenverklaarde deelneming van de verdachte uit de bewijsvoering worden afgeleid, met inbegrip van de wetenschap (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft gehad.
13. Het tweede middel faalt.
14. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het onderzoek op de computers in het onderzoek Budget in strijd is geweest met artikel 8 EVRM en dat daarom de daarop gevonden bestanden moeten worden uitgesloten van het bewijs.
15. Het hof heeft in het bestreden arrest het verweer als volgt samengevat en verworpen (pagina 33, 34):
“De raadsman van de verdachte heeft zich met een beroep op het zogenoemde smartphone-arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:592 ) in hoger beroep allereerst op het standpunt gesteld dat uit AH-108B en AH-108C blijkende onderzoek op computerbestanden van [C] en/of [verdachte] in strijd is geweest met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daardoor zou sprake zijn van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in artikel 359a Sv, hetgeen volgens de raadsman, gelet op de ingrijpende aard van de daarmee gepaard gaande schending van het privéleven van [verdachte] , dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
Dit betoog wordt verworpen, reeds omdat uit de door de verdediging genoemde processen-verbaal blijkt dat vanuit de daarin genoemde computerbestanden uitsluitend de factuurstroom (van [C] naar ZZP'ers en van [C] naar [F] ) is onderzocht. Dat vanuit deze facturen, die alle louter zakelijke transacties betreffen, enig zicht is geweest op het door artikel 8 EVRM beschermde privéleven van [verdachte] is het hof op geen enkele wijze kunnen blijken, laat staan dat op grond daarvan zou moeten worden aangenomen dat het onderzoek zo verstrekkend is geweest dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van [verdachte] zoals in het smartphone-arrest is bedoeld.”
16. In de toelichting op het middel wordt met verwijzingen naar rechtspraak van het EHRM (alleen) geklaagd dat het hof heeft miskend dat zakelijke activiteiten c.q. transacties niet uitgesloten zijn van het begrip ‘privéleven’ en/of van de beschermingssfeer van artikel 8 EVRM en artikel 17 IVBPR.
17. In de toelichting op het middel wordt met juistheid betoogd dat communicatie van professionele of zakelijke aard niet per definitie is uitgezonderd van de bescherming van het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven zoals verankerd in onder meer artikel 8 lid 1 EVRM.1.
18. Echter, anders dan de steller van het middel ingang wil doen vinden, geeft het bestreden arrest geen blijk van miskenning van deze rechtsregel. Het hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat in de computerbestanden “uitsluitend” de factuurstroom van [C] naar zzp’ers en van [C] naar [F] is onderzocht. Het hof heeft niet geoordeeld dat het enkele feit dat deze factuurstroom zakelijke communicatie betreft reeds meebrengt dat hij buiten het beschermingsbereik van artikel 8 EVRM valt. Het hof heeft slechts geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat het onderzoek van uitsluitend deze factuurstroom inbreuk heeft gemaakt op het privéleven van de verdachte, “laat staan dat op grond daarvan zou moeten worden aangenomen dat het onderzoek zo verstrekkend is geweest dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van [verdachte] zoals in het smartphone-arrest is bedoeld.” Met deze laatste overweging is de verwerping van het verweer dat strekte tot bewijsuitsluiting in ieder geval toereikend gemotiveerd.
19. Het derde middel faalt.
20. Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, meer in het bijzonder dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het oogmerk van de organisatie (ook) was gericht op het plegen van witwassen.
21. Het middel faalt. Ook indien de daarin verwoorde klacht juist zou zijn worden de aard en ernst van hetgeen overigens bewezen is verklaard niet aangetast.
22. Het vijfde middel klaagt dat het hof bij de feiten 1 en 2 geen voortzette handeling heeft aangenomen.
23. Gelet op de uiteindelijk opgelegde straf heeft de verdachte bij de bespreking van dit middel geen belang, nu ook indien de door de steller van het middel gewenste samenloopbepaling ten onrechte niet zou zijn toegepast, dit de strafoplegging nog niet onbegrijpelijk zou maken.
24. Het zesde middel klaagt over overschrijding van de inzendtermijn.
25. Dit middel is terecht voorgesteld, nu er tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van het dossier ter griffie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken. Dit dient te leiden tot strafvermindering aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
26. De eerste vijf middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zesde middel slaagt.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2019