Hof Amsterdam, 20-03-2008, nr. 106.006.277, nr. 07/185
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4315
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-03-2008
- Magistraten
Mrs. M.A. Goslings, R.J.M. Smit, J. Wortel
- Zaaknummer
106.006.277
07/185
- LJN
BD4315
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4315, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑03‑2008
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BK0873, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 20‑03‑2008
Mrs. M.A. Goslings, R.J.M. Smit, J. Wortel
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. B. Fluit,
tegen
de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEïNTIMEERDE,
procureur: mr. E.M. van Orsouw.
Partijen worden hierna London en Delta Lloyd genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
London is bij dagvaarding van 26 januari 2007 in hoger beroep gekomen van de vonnissen die de rechtbank te Amsterdam onder zaak- en rolnummer 285172/HA ZA 04-840 tussen partijen heeft gewezen en die zijn uitgesproken op 26 oktober 2005 en 13 december 2006, met dagvaarding van Delta Lloyd voor dit hof.
Bij memorie heeft London veertien grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van Delta Lloyd alsnog (integraal) zal afwijzen en de (voorwaardelijk) reconventionele vordering van London alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Delta Lloyd in de kosten van beide instanties.
Delta Lloyd heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van London, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van — begrijpt het hof — het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
De rechtbank heeft in overweging 1, onder a tot en met o, van het bestreden tussenvonnis van 26 oktober 2005 (verder: het tussenvonnis) een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Aangezien deze feiten niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1.
In deze zaak gaat het — kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang — om het volgende.
Op 9 juni 1995 is X in zijn auto van achteren aangereden door een bij Delta Lloyd verzekerd voertuig. Delta Lloyd heeft aansprakelijkheid voor dit ongeval (verder: het eerste ongeval) erkend. Op 27 augustus 1997 is X in een door hem bestuurde taxibus van links aangereden door een bij London verzekerd voertuig. London heeft aansprakelijkheid voor dit ongeval (verder: het tweede ongeval) erkend. X en Delta Lloyd hebben op 14 december 2002 een vaststellingsovereenkomst (verder: de overeenkomst) gesloten, volgens welke het totaal van de door X als gevolg van beide bovengenoemde ongevallen geleden en nog te lijden materiële schade, immateriële schade en schade in verband met de aantasting van het arbeidsvermogen € 226.890,= beloopt. Delta Lloyd heeft dit bedrag aan X betaald. Bij akte van cessie van 3 december 2003 (verder: de cessie) heeft X aan Delta Lloyd overgedragen alle rechten die hij in verband met de twee ongevallen jegens wie dan ook kan doen gelden. London heeft ter zake van de onderhavige schade € 26.612,70 aan Delta Lloyd vergoed.
3.2.
In dit geding vorderde en vordert Delta Lloyd in conventie — voor zover in hoger beroep van belang — de betaling van London van een bedrag van € 76.941,20, zijnde — naar haar stellingen — 50% van het door haar aan X na het tweede ongeval betaalde bedrag van € 207.107,81, derhalve € 103.553,90, verminderd met het haar door London betaalde bedrag van € 26.612,70. In reconventie vorderde en vordert London voorwaardelijk, namelijk voor het geval de op de cessie gebaseerde vordering van Delta Lloyd toewijsbaar wordt geoordeeld, dat Delta Lloyd wordt veroordeeld tot voldoening aan London van hetgeen in conventie wordt toegewezen. Bij het bestreden eindvonnis van 13 december 2006 (verder: het eindvonnis) heeft de rechtbank de vordering van Delta Lloyd toegewezen, die van London afgewezen en London in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld.
3.3.
Grief 1 is gericht tegen overweging 4.2 van het tussenvonnis, waarbij is verworpen het verweer van London dat bij de overeenkomst het geschil tussen Delta Lloyd en X finaal is geregeld, dat die regeling — naar volgens London uit de tekst van de overeenkomst blijkt — ook omvat de schade die uit het tweede ongeval zou zijn voortgevloeid en dat X ten tijde van de ondertekening van de akte van cessie ter zake van dat ongeval niets meer te vorderen en dus ook niets meer over te dragen had. Naar het oordeel van de rechtbank moet de bereidheid van Delta Lloyd om X (ook) de schade als gevolg van het tweede ongeval te vergoeden verband houden met (het vooruitzicht van) de overdracht van de vordering van X op London aan Delta Lloyd, reden waarom de finale kwijting in de overeenkomst ten aanzien van (de verzekerde van) London in redelijkheid aldus moet worden begrepen dat bedoeld is uit te sluiten dat X in de toekomst rechtstreeks (de verzekerde van) London zou aanspreken. Volgens London heeft de rechtbank aldus de overeenkomst onjuist uitgelegd en is zij daarmee Delta Lloyd, een professionele partij, te veel tegemoet gekomen. De enig juiste uitleg van de overeenkomst is volgens London dat X na ontvangst van de ingevolge de overeenkomst uit te keren slotuitkering van € 179.881,= geen rechten meer kon doen gelden, noch wat betreft het eerste noch wat betreft het tweede ongeval. Op een mogelijk andere bedoeling van Delta Lloyd en X kan tegenover haar geen beroep worden gedaan, aldus London.
3.4.
Artikel 2 van de overeenkomst luidt als volgt:
‘Gelaedeerde (X; hof) verklaart, dat hij na ontvangst van het hiervoor in artikel 1 genoemde bedrag (een slotuitkering van € 179.881,=, volgens de overeenkomst het verschil van de schade ad € 226.890,= en het betaalde voorschot van € 47.079,=; hof), jegens Delta Lloyd (…), als ook jegens de veroorzaker van het ongeval van 27 augustus 1997 (het tweede ongeval; hof) alsmede diens WAM verzekeraar (London; hof), geen aanspraken in verband met (lees:) de hiervoor omschreven ongevallen en de als gevolg daarvan door hem geleden en te lijden schade, waaruit deze ook bestaan heeft en zal bestaan, meer zal pretenderen. Ter zake van deze aanspraken verleent gelaedeerde aan Delta Lloyd (…) en aan bedoelde anderen volledige, voorbehoudloze definitieve kwijting en décharge.’
Omdat de zojuist geciteerde passage inhoudt dat X na ontvangst van de slotuitkering geen aanspraken ter zake van de onderhavige ongevallen meer zal pretenderen, hebben Delta Lloyd en X kennelijk bedoeld, zoals Delta Lloyd ook heeft aangevoerd, dat X geen andere aanspraken in verband met de twee ongevallen heeft dan die welke uit de overeenkomst voortvloeien. Voorts onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank en maakt dat tot het zijne. De grief faalt dus. Overigens zal blijken (hierna, 3.22) dat Delta Lloyd op grond van de wet regres heeft op London en dus ook zonder de cessie een vorderingsrecht op haar heeft.
3.5.
De grieven 2 tot en met 12 kunnen gezamenlijk worden besproken. Zij strekken — naar de kern genomen — ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat London jegens Delta Lloyd verplicht is voor 50% in de door Delta Lloyd aan X betaalde schade bij te dragen. Volgens London heeft de rechtbank ten onrechte hoofdelijke aansprakelijkheid van Delta Lloyd en London aangenomen op grond van artikel 6:99 bezien in verband met (jo.) artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat zij heeft miskend dat het tweede ongeval hooguit heeft geleid tot een tijdelijke verergering van de bij X als gevolg van het eerste ongeval reeds bestaande klachten en niet dezelfde schade heeft veroorzaakt of kan hebben veroorzaakt als het eerste ongeval. Wat London meer concreet ter ondersteuning van dit standpunt naar voren brengt zal hierna, voor zover nodig, worden besproken, evenals hetgeen Delta Lloyd daartegen aanvoert.
3.6.
Het hof stelt voorop dat Delta Lloyd geen vergoeding vordert van schade die alleen het gevolg kan zijn van het tweede ongeval, maar van schade die — naar haar stellingen — het gevolg kan zijn van zowel het eerste ongeval als het tweede ongeval en van ten minste een van deze twee ongevallen het gevolg is (verder: mengschade; vgl. art. 6:99 BW). Derhalve dient te worden onderzocht of beide ongevallen op zichzelf de gehele schade (de schade waarvan Delta Lloyd gedeeltelijk vergoeding van London vraagt) kunnen hebben veroorzaakt. Dat dit bij het eerste ongeval het geval is staat niet ter discussie, maar London betwist de stelling van Delta Lloyd dat (ook) het tweede ongeval de gehele schade kan hebben veroorzaakt.
3.7.
In het kader van de zojuist geschetste problematiek moet allereerst worden onderzocht of het tweede ongeval (blijvende) schade (in de zin van letsel) bij X heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft dit in de overwegingen 3.4 tot en met 3.14 van het eindvonnis gedaan en deze vraag bevestigend beantwoord.
Het hof verenigt zich met het desbetreffende oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar aanleiding van wat London in hoger beroep te dezen in (de toelichting op) de grieven 7 tot en met 12 heeft aangevoerd overweegt het hof nog als volgt (3.8 tot en met 3.17).
3.8.
London voert aan (memorie van grieven, sub 44) dat het door de rechtbank in het eindvonnis opgenomen feitenrelaas gekleurd is, want alleen maar die feiten weergeeft die passen bij het door haar vervolgens gegeven eindoordeel.
3.9.
Deze klacht wordt verworpen, omdat de rechtbank niet gehouden is alle vaststaande feiten op te nemen en London niet heeft betoogd dat wat de rechtbank heeft opgenomen onjuist is. Overigens heeft de rechtbank in het tussenvonnis een aantal vaststaande feiten vermeld die, in onderling verband bezien, met evenveel recht als gekleurd — maar dan ten gunste van London — kunnen worden aangemerkt.
3.10.
Het feit dat X — naar Delta Lloyd heeft erkend — na het tweede ongeval geen andere (nieuwe) behandelend artsen in de arm heeft genomen impliceert — anders dan London kennelijk betoogt (memorie van grieven, sub 45–47) — geenszins dat dat ongeval geen schade heeft veroorzaakt. Dat de klachten van X na het tweede ongeval op hetzelfde vlak lagen als die welke hij na het eerste ongeval had (en in die zin niet ‘nieuw’ waren) doet daaraan niet af.
3.11.
London voert aan (memorie van grieven, sub 47–48 en 50–52) dat uit de medische rapportages van de neurologen M.B.M. Vermeulen en J.C. Koetsier blijkt dat de (whiplash-gerelateerde) klachten en beperkingen van X een rechtstreeks en uitsluitend gevolg zijn van het eerste ongeval en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen (overweging 3.14 van het eindvonnis) dat uit die rapportages geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de impact van het tweede ongeval en de verhouding tussen het eerste en het tweede ongeval.
3.12.1.
Het hof kan London hierin niet volgen.
3.12.2.
Delta Lloyd heeft onweersproken gesteld (repliek in conventie, sub 7 iii b en c) dat bij de opdrachtverlening (van het door haar ingeschakelde expertisebureau Van Ameyde Interschade B.V. respectievelijk X' ongevallenverzekeraar Groene Land Verzekeringen N.V.) aan Vermeulen respectievelijk Koetsier een vraagstelling is voorgelegd die uitsluitend betrekking had op de beoordeling van de gevolgen van het eerste ongeval en dat hun geen vragen zijn gesteld over (de gevolgen en de impact van) het tweede ongeval en de verhouding tussen de twee ongevallen. De juistheid van deze stelling volgt trouwens ook uit de desbetreffende rapportages.
3.12.3.
Het enkele feit dat Vermeulen en Koetsier ten tijde van het opstellen van hun rapporten op de hoogte waren van het tweede ongeval betekent geenszins dat zij er (zeker) melding van zouden hebben gemaakt, indien ook dat ongeval tot blijvende klachten — op hun vakgebied — zou hebben geleid. Bovendien heeft het door Vermeulen uitgevoerde onderzoek plaatsgevonden op 5 november 1997 en dat van Koetsier op 20 november 1997, beide derhalve betrekkelijk kort na het X op 27 augustus 1997 overkomen tweede ongeval, op momenten waarop de blijvende (lichamelijke) gevolgen van dat ongeval nog niet ten volle te overzien waren. Uit het feit dat Koetsier weliswaar opmerkt dat de nek- en rugklachten van X na het tweede ongeval zijn geactiveerd en dat X zowel op 9 juni 1995 als op 27 augustus 1997 een acceleratietrauma van de halswervelkolom onderging, maar bij de beantwoording van de vragen op de gevolgen van dat ongeval niet is teruggekomen, kan niet worden afgeleid dat Koetsier het tweede ongeval met betrekking tot de klachten en beperkingen van X oorzakelijk niet relevant acht. Dat X' belangenbehartiger, B van Bureau Pals B.V., de visie van London met betrekking tot de uit de rapporten van Vermeulen en Koetsier te trekken conclusies deelt, doet niet ter zake.
3.12.4.
Overigens schrijft Vermeulen in zijn rapport dat X als gevolg van het tweede ongeval in geestelijk opzicht ‘fors uit het lood geslagen’ was en al op de middag van dat ongeval naar een psychiater is gegaan en door deze verder wordt begeleid, terwijl Koetsier er melding van maakt dat X na het tweede ongeval de gespreksbehandeling (bij de psychiater P) zou hebben geïntensiveerd en antidepressiva kreeg. Beide opmerkingen bieden steun aan de gedachte dat het tweede ongeval (tenminste) tot psychische klachten bij X heeft geleid. Vanzelfsprekend hebben Vermeulen en Koetsier, beiden neuroloog, zich in hun rapportage verder niet over die psychische klachten en de oorzaak daarvan uitgelaten.
3.13.
Voor zover — dit in respons op hetgeen London sub 49 van haar memorie aanvoert — uit de brief van P van 13 januari 1998 (productie 1 bij repliek in conventie) valt af te leiden dat de psychische klachten van X op die datum, na een tijdelijke verergering als gevolg van het tweede ongeval, weer op het niveau van vóór dat ongeval waren, volgt daaruit niet dat het tweede ongeval geen (blijvende) schade heeft veroorzaakt. Zeer goed denkbaar is immers dat de desbetreffende klachten van X op die datum zouden zijn afgenomen, indien het tweede ongeval niet zou zijn gebeurd. Bovendien betreft deze brief slechts een momentopname (die kan verslechteren), geen oordeel over de eindsituatie van de psychische klachten van X.
3.14.
Al hetgeen London in haar toelichting op grief 9 aanvoert tegen de waarde die de rechtbank (in overweging 3.9 van het eindvonnis) toekent aan de getuigenverklaring van X' belangenbehartiger B mist doel, omdat het hof, evenals de rechtbank, meer belang toekent aan wat B als getuige heeft verklaard over wat hij merkte over de mentale toestand van X dan aan wat hij in zijn brieven aan de schaderegelaar van Delta Lloyd schreef. Dat B tevens heeft verklaard nog steeds achter de inhoud van die brieven te staan maakt dat niet anders, zeker niet, nu hij ook heeft verklaard dat hij de schade als gevolg van een whiplash liever regelde met Delta Lloyd dan met — thans — London.
3.15.
Het hof heeft evenmin als de rechtbank reden tot twijfel over de juistheid van de door X als getuige afgelegde verklaring. Wat London hiertegen in haar memorie (sub 59–62) te berde brengt is, indien al feitelijk juist (vgl. memorie van antwoord, sub 79 en 80), van ondergeschikt belang en onvoldoende om de verklaring van X als ongeloofwaardig ter zijde te stellen.
3.16.
De kritiek van London op overweging 3.12 van het eindvonnis (over de waarde van de verklaring van de getuige G) deelt het hof niet en geeft geen aanleiding tot verdere beschouwingen.
3.17.
Ook als het hof geen waarde zou toekennen aan de — op zichzelf door London niet bestreden — omstandigheden als vermeld in overweging 3.10 van het eindvonnis, blijft het van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat het tweede ongeval schade heeft veroorzaakt. Bij een bespreking van wat zij in de toelichting op grief 12 aanvoert heeft London dus geen belang.
3.18.
Het hof is dus — met de rechtbank — van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat het tweede ongeval (blijvende) schade (in de zin van letsel) heeft veroorzaakt.
3.19.
Het hof zal nu — mede met het oog op de verdere behandeling van de grieven 2 tot en met 12 — eerst grief 13 bespreken. Deze grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van Delta Lloyd niet kan worden verwacht dat zij haar vordering nog meer onderbouwt dan zij heeft gedaan. Volgens London heeft Delta Lloyd op geen enkele wijze de omvang van de door haar aan X uitgekeerde schade inzichtelijk gemaakt, hetgeen volgens haar te meer klemt omdat Delta Lloyd de overeenkomst met X heeft gesloten zonder het standpunt te dier zake van London af te wachten.
3.20.
De grief stuit reeds af op het volgende. De rechtbank heeft in overweging 4.7 van het tussenvonnis overwogen dat de totale omvang van de schade van X als gevolg van beide ongevallen vaststaat, namelijk — voor zover thans van belang — € 226.960,70 beloopt. Tegen deze overweging heeft London geen grief gericht. Delta Lloyd heeft, voorts, bij haar conclusie na enquête (sub 18, tweede stip) onweersproken gesteld dat zij op het moment van het tweede ongeval voor een bedrag van ongeveer € 20.000,= had bevoorschot, dat van een achterstallige bevoorschotting op het moment van het tweede ongeval geen sprake was en dat alle bedragen die na het tweede ongeval zijn uitgekeerd betrekking hebben op schade die na het tweede ongeval is ontstaan. Uit dit een en ander volgt dat London de stelling van Delta Lloyd dat zij X na het tweede ongeval een schadebedrag van € 207.107,81 heeft betaald (vgl. hiervoor, 3.2) onvoldoende (gemotiveerd) heeft weersproken. Overigens volgt uit de eigen stellingen van London dat zij vóór het sluiten van de overeenkomst tussen Delta Lloyd en X de beschikking had over het gehele (schade)dossier en de met X getroffen regeling. Niet gesteld of gebleken is dat London toen tegen het in die overeenkomst opgenomen schadebedrag heeft geprotesteerd, zulks terwijl — na twee vergeefse verzoeken tot participatie — te verwachten viel dat Delta Lloyd haar te dezen zou aanspreken. Bij die stand van zaken kan London in redelijkheid niet voor het eerst in rechte van Delta Lloyd verlangen dat zij ‘de uitgangspunten van de door haar (met X; hof) getroffen eindregeling inzichtelijk maakt’.
3.21.
In dit licht bezien en gelet op het feit dat Delta Lloyd in haar conclusie na enquête (sub 16) onweersproken heeft gesteld dat zij en X de totale schade van € 226.960,70 hebben vastgesteld na een lang en moeizaam onderhandelingsproces, waarbij X aanvankelijk was uitgegaan van een schade wegens verlies aan verdienvermogen van € 650.244,=, heeft London onvoldoende betwist dat de na het tweede ongeval geleden schade van € 207.107,81 geheel door dat ongeval kan zijn veroorzaakt.
3.22.
Conclusie van al het voorgaande is dat — zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld — London en Delta Lloyd op grond van art. 6:99 jo. art. 6:102 BW hoofdelijk jegens X aansprakelijk waren. Op grond van art. 6:102 jo. 6:101 BW moet de schade in het kader van het door Delta Lloyd op de voet van art. 6:10 BW op London te nemen regres tussen partijen worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich dat niet de op grond van art. 6:10 BW verhaal zoekende hoofdelijke schuldenaar (Delta Lloyd) behoeft te stellen en te bewijzen dat en in welke mate aan de bijdrageplichtige hoofdelijke schuldenaar (London) toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen, maar dat de partij die meent dat haar aandeel meer respectievelijk minder bedraagt dan een evenredig deel (in casu 50%) dit zal hebben te stellen en te bewijzen. Ware dit anders, dan zou de betaald hebbende en verhaal zoekende hoofdelijke schuldenaar op dit punt zonder redelijke grond een bewijsrisico moeten dragen. Aangezien Delta Lloyd zich in dit geding op het standpunt stelt dat het aandeel van partijen in de onderhavige (meng)schade evenredig is (in casu 50%), maar London van mening is dat haar aandeel daarin slechts 10% bedraagt, rust de stelplicht en bewijslast te dezen, anders dan de rechtbank in het tussenvonnis heeft geoordeeld, op London en niet op Delta Lloyd. Dit is overigens in lijn met (de gedachten achter) de door Delta Lloyd bij inleidende dagvaarding als productie 3 in het geding gebrachte Bedrijfsregeling no. 7 — Schaderegeling Schuldloze Derde, hoezeer hier ook niet toepasselijk, alsmede met de door Delta Lloyd bij repliek in conventie als productie 11 overgelegde uitspraak van de Raad van Toezicht Verzekeringen van 15 januari 2001.
3.23.
Tegen de achtergrond van het oordeel van het hof dat (ook) het tweede ongeval de gehele daarna geleden schade kan hebben veroorzaakt, heeft London onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat en waarom zij slechts voor 10% in de onderhavige schade hoeft bij te dragen. Bovendien biedt zij op dit punt in hoger beroep geen (voldoende duidelijk en concreet) getuigenbewijs aan. Zij biedt weliswaar aan door middel van een ‘onafhankelijke deskundige’ de juistheid van haar onderhavige stelling te bewijzen (memorie van grieven, sub 42), maar het hof verwerpt dat ‘bewijsaanbod’: London heeft ampel de gelegenheid gehad spontaan een dergelijk deskundigenbericht in het geding te brengen en had daarvoor geen fiat van het hof nodig. Tot het (zelf) benoemen van een deskundige om te dezer zake rapport uit te brengen ziet het hof geen aanleiding.
3.24.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat London jegens Delta Lloyd verplicht is voor 50% in de door Delta Lloyd aan X betaalde (meng)schade bij te dragen, wat er zij van (onderdelen van) de door de rechtbank gevoerde argumentatie. Al hetgeen London nog heeft aangevoerd wat in het voorgaande niet is besproken doet daaraan niet af. De grieven 2 tot en met 12 falen dus.
3.25.
Nu de grieven 1 tot en met 13 falen en de rechtbank de (conventionele) vordering van Delta Lloyd dus terecht heeft toegewezen, is het lot van grief 14, die is gericht tegen de afwijzing van de (voorwaardelijk reconventionele) vordering van London, bezegeld: ook die grief faalt.
3.26.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. London zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt London in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Delta Lloyd gevallen en tot op heden begroot op € 4.001,=;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, R.J.M. Smit en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2008 door de rolraadsheer.