De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/25.3.2.2.2:25.3.2.2.2 Fiduciaire cessie en verpanding
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/25.3.2.2.2
25.3.2.2.2 Fiduciaire cessie en verpanding
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS373182:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
In haar conclusie voorafgaand aan het hierna te behandelen arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1982, NJ 1982, 615(Stichting Visserij/ABN), m.nt. Kleijn.
Zie conclusie A-G Huydecoper voorfgaand aan het arrest Van den Bergh/Van der Walle.
HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615(Stichting Visserij/ABN), m.nt. Kleijn en HR 25 maart 1988, NJ 1989, 200(Staal Bankiers/Ambags q.q.).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Uit de arresten met betrekking tot fiduciaire cessie en verpanding kan in het algemeen worden afgeleid, dat het hier behandelde criterium de strekking heeft, dat de vordering in kwestie voldoende bepaald of bepaalbaar moet zijn. In de woorden van A-G Biegman-Hartog:1 het bestaan van een rechtsverhouding is als grondslag voor de toekomstige vordering niet zozeer een zelfstandig vereiste, maar meer 'een factor bij de beoordeling of de vordering in voldoende mate bepaald is.' In de omstandigheid dat de vordering voldoende bepaald of bepaalbaar moet zijn, vindt A-G Huydecoper in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad inzake Van den Bergh/Van der Wal-le dan ook een bescheiden aanwijzing in de richting van een niet terughoudende uitleg van het 'onmiddellijkheidscriterium'.2
In het bijzonder kent Huydecoper in zijn conclusie belang toe aan de arresten van de Hoge Raad inzake Visserij/ABN en Staal/Ambags:3 beide arresten bevatten een aanknopingspunt voor de gedachte, dat het enkele feit dat voor het tot stand komen van een toekomstige vordering nog een wilsuiting van één van de partijen is vereist, er niet aan in de weg behoeft te staan dat de vordering wordt beoordeeld als 'haar onmiddellijke grondslag' vindend in de voorheen reeds bestaande rechtsverhouding.