Hof Den Haag, 11-02-2020, nr. 22-001164-19
ECLI:NL:GHDHA:2020:345
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
22-001164-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:345, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑02‑2020; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:984
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1837
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad onder ECLI:NL:HR:2021:1837.
Rolnummer: 22-001164-19
Parketnummer: 09-842066-19
Datum uitspraak: 11 februari 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 19 maart 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1963,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
28 januari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek van voorarrest. Ter zake van het onder 2 ten laste gelegde is de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Blijkens de akte instellen hoger beroep d.d. 26 maart 2019 is het namens de verdachte ingestelde hoger beroep enkel gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde. Dit brengt met zich mee dat de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde in hoger beroep niet aan de orde is.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 08 maart 2019 te 's-Gravenhage een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een omgebouwd gas-alarmpistool, van het merk Zoraki, model M906, kaliber 7,65 mm, fabrikant Atak Arms, serienummer 000143 zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad
en/of
hij op of omstreeks 08 maart 2019 te 's-Gravenhage munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 6 patronen (pistoolmunitie), van het merk Sellier & Bellot, kaliber 7,65 mm voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gevoerde verweren
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – aangevoerd dat de eerste binnentreding in de woning van de verdachte, de eerste doorzoeking, de aanhouding van de verdachte alsmede de tweede doorzoeking van de woning van de verdachte onrechtmatig zijn geweest. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering van de vuurwapens niet is gevorderd.
De raadsman heeft derhalve het standpunt ingenomen dat er sprake is geweest van onherstelbare vormverzuimen in het opsporingsonderzoek, die dienen te leiden tot primair bewijsuitsluiting en subsidiair strafvermindering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aanhouding van de verdachte
In de maand maart 2019 heeft het Team Criminele Inlichtingen via een informant informatie ontvangen dat de verdachte werd bedreigd en daarom een vuurwapen bij zich had. Naar aanleiding van de melding is er onder leiding van de officier van justitie een onderzoek gestart. Bij navraag in de politiesystemen bleek dat de verdachte antecedenten had met (onder andere) Wet wapens en munitie-delicten.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een op zichzelf specifieke en concrete TCI-melding voldoende is om een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te bewerkstelligen. Hoewel geen oordeel over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie kon worden gevormd, was de TCI-melding naar het oordeel van het hof voldoende concreet en specifiek om als grondslag voor de aanhouding te dienen, mede in aanmerking genomen dat bij navraag in de politiesystemen is gebleken dat de verdachte antecedenten had met Wet wapen en munitie-delicten. Gelet hierop worden het binnentreden in de woning, de eerste doorzoeking en de aanhouding van de verdachte door het hof niet als onrechtmatig aangemerkt. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen.
Vordering tot uitlevering vuurwapens
Tijdens de eerste doorzoeking werd geen vuurwapen in de woning van de verdachte aangetroffen. In het proces-verbaal van bevindingen op pagina 47 van het dossier hebben verbalisanten gerelateerd dat zij om 11.15 uur de verdachte spraken en van hem de uitlevering van vuurwapens vorderde. Hierbij gaf de verdachte aan dat er een vuurwapen in de linkerlade van de salontafel lag. Dit zou een niet al te groot vuurwapen moeten zijn en zou liggen onder een envelop. Tevens zou er in een televisiemeubel een taser in de vorm van een zaklamp liggen. Bij de rechter-commissaris ten tijde van het verhoor op de vordering tot inbewaringstelling heeft de verdachte verklaard dat de politie in zijn huis is geweest en dat ze toen niets gevonden hebben. Voorts heeft de verdachte toen verklaard dat hij zelf heeft aangegeven waar het lag en dat hij toen ook had kunnen zeggen dat hij het niet had. Tevens heeft hij verklaard dat de politie is teruggegaan en op zijn aanwijzing het (het hof begrijpt: vuurwapen) hebben weggehaald.
De lezing in bovengenoemd proces-verbaal van bevindingen wordt derhalve ondersteund door de verklaring van de verdachte bij de rechter-commissaris. Nu er in deze situatie nog geen sprake was van een verhoorsituatie, maar slechts de uitlevering van de vuurwapens werd gevorderd, was het geven van de cautie en het consulteren van een raadsman op dat moment nog niet noodzakelijk (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1928). Het hof verwerpt ook op dit punt het gevoerde verweer van de raadsman.
Tweede maal binnentreden in de woning
Nadat de uitlevering van de vuurwapens van de verdachte was gevorderd, hebben de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] opnieuw de woning van de verdachte betreden. Deze tweede binnentreding is geschied op voet van een eerder afgegeven machtiging, te weten de machtiging die voor de eerste maal binnentreden is afgegeven.
De raadsman heeft – als nader omschreven in de overgelegde pleitnota – bepleit dat door deze tweede onrechtmatige binnentreding het recht op privacy, en in het bijzonder het huisrecht, van de verdachte zijn geschonden, mede gezien het feit dat volgens de verdachte na de laatste binnentreding een groot deel van de eigendommen van de verdachte zijn ontvreemd.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat het tweede maal binnentreden van de woning niet op de grond van de reeds gebruikte machtiging had mogen gebeuren. Dit levert dan ook een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op. De vraag is, of, en zo ja welke, rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden, nu dit niet uit de wet volgt. Bij de beoordeling hiervan houdt het hof rekening met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt.
Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat door het vormverzuim een inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM, noch is gebleken van enig ander rechtens te respecteren nadeel dat verdachte hierdoor heeft ondervonden. Door de verdediging is daartoe ook niets aangevoerd. Er is toen uitsluitend gezocht op de plekken die de verdachte zelf had aangegeven te weten de linker lade van de salontafel en het televisiemeubel. Nu op basis van de informatie die op dat moment bij de politie bekend was zonder meer een nieuwe machtiging tot binnentreden was afgegeven, gaat het in het onderhavige geval om een geringe schending. Het hof volstaat met de enkele constatering dat er sprake is van een vormverzuim.
Voor zover de raadsman heeft gesteld dat het huisrecht zou zijn geschonden nu na de tweede doorzoeking een diefstal van eigendommen van de verdachte zou hebben plaatsgevonden, merkt het hof ten overvloede op dat uit niets blijkt dat deze gestelde diefstal kan worden toegerekend aan de politie en levert dit evenmin een schending van het huisrecht op als gevolg van het geconstateerde vormverzuim.
Het hof verwerpt derhalve het gevoerde verweer op alle punten.
Verzoek tot het horen van verbalisanten
De raadsman heeft – nadat het eerder gedane verzoek ter terechtzitting in hoger beroep door het hof is afgewezen – in zijn pleidooi het verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] als getuigen herhaald. Nu de raadsman geen nieuwe omstandigheden hiertoe heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op zijn eerder genomen beslissing. Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van voornoemde verbalisanten af.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks 08 maart 2019 te 's-Gravenhage een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een omgebouwd gas-alarmpistool van het merk Zoraki, model M906, kaliber 7,65 mm, fabrikant Atak Arms, serienummer 000143, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad
en/of
hij op of omstreeks 08 maart 2019 te 's-Gravenhage munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 6 patronen (pistoolmunitie) van het merk Sellier & Bellot, kaliber 7,65 mm voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft thuis een geladen vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Dergelijk bezit verdient bestraffing, nu dat onder burgers gevoelens van onveiligheid met zich mee brengt, temeer aangezien vuurwapens dikwijls worden gebruikt bij het plegen van strafbare feiten of bij eigenrichting. Het bezit van een gebruiksklaar vuurwapen en bijbehorende munitie is dan ook onaanvaardbaar en dient zwaar bestraft te worden, waarbij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt dient te gelden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 januari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof de Landelijke oriëntatiepunten voor de straftoemeting als uitgangspunt genomen, waarbij voor het onderhavige feit een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden als uitgangspunt geldt.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur te dezen een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Knobbout, mr. H. van den Heuvel en mr. C.H.M. Royakkers, in bijzijn van de griffier mr. N. van Burgsteden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 februari 2020.