Rb. Den Haag, 19-04-2018, nr. C/09/523292 / FA RK 16-9396
ECLI:NL:RBDHA:2018:4698
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-04-2018
- Zaaknummer
C/09/523292 / FA RK 16-9396
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:4698, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑04‑2018; (Beschikking)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:608
Uitspraak 19‑04‑2018
Inhoudsindicatie
echtscheiding, partneralimentatie, afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 16-9396 (echtscheiding) / FA RK 17-5207 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/523292 (echtscheiding) / C/09/535735 (verdeling)
Datum beschikking: 19 april 2018
Scheiding
Beschikking op het op 8 december 2016 ingekomen verzoek van:
[verzoekster] ,
de vrouw,
wonende te [woonplaats]
advocaat: voorheen mr. L.E. Leunissen te Naaldwijk, gemeente Westland, thans mr. N.T. Vogelaar te ’s-Gravenzande, gemeente Westland.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[belanghebbende] ,
de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te ‘s-Gravenhage.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
het verzoekschrift;
het verweerschrift, tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- de brief van 6 januari 2017, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 12 juni 2017, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het f-formulier van 28 juni 2017, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 31 augustus 2017, met bijlagen van de zijde van de man;
- de brief van 19 september 2017, met bijlagen van de zijde van de vrouw;
- de brief van 25 september 2017, met bijlage, van de zijde van de vrouw.
Op 4 oktober 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede de advocaat van de man. Van de zijde van de vrouw is voor wat betreft de alimentatie een pleitnotitie overgelegd.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
- de brief van 18 oktober 2017, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 19 oktober 2017 van de zijde van de man;
- de brief van 20 oktober 2017 van de zijde van de vrouw;
- de brief van 4 januari 2018 van de zijde van de man.
Van de zijde van de man is bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de brief van de zijde van de vrouw van 18 oktober 2017. Bij brief van 20 oktober heeft de advocaat van de vrouw te kennen gegeven dat de betreffende faxbrief als niet vezonden kan worden beschouwd. De rechtbank slaat daarom geen acht op nieuwe stellingen of verzoeken die in die brief van de zijde van de vrouw zijn gedaan.
Verzoek en verweer
Het verzoek, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 2.777,-- per maand, bij vooruitbetaling, steeds voor de eerste van elke maand te voldoen;
bepaling dat de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van de gevraagde alimentatiebeslissing voor rekening van de man komen, voor zover deze door hem veroorzaakt worden;
vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande/bestaan hebbende eenvoudige gemeenschap van goederen, conform het nader door de vrouw in het geding te brengen voorstel;
bepaling dat de vrouw op grond van het periodieke verrekenbeding de saldi op de bankrekeningen met nummers [1. rekeningnummer] [2. rekeningnummer] en [3. rekeningnummer] per datum indiening echtscheidingsverzoek van in totaal circa € 231.849,-- behoudt, alsmede haar restantvordering op [naam 1] ad € 9.126,--[de rechtbank begrijpt: alsmede dat] aan de vrouw het saldo op de Credit Europerekening met nummer [4. rekeningnummer] [de rechtbank begrijpt: toekomt,] en in geval de man de overige onder randnummer 11 van het verzoekschrift genoemde vermogensbestanddelen behoudt, de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 257.165,--, te vermeerderen met een bedrag overeenkomend met de helft van de waarde van de onderneming van de man (exclusief bedrijfsauto’s en exclusief de onder randnummer 11 van het verzoekschrift bedoelde saldi van de drie Rabobankrekeningen), althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw verschuldigde vanaf de datum van indiening van het onderhavige verzoekschrift tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
bepaling dat de man op de voet van artikel 1:83 BW afschriften verstrekt van de relevante financiële bescheiden, althans inzage daarin verschaft, in het bijzonder:
een betrouwbaar taxatierapport ter zake de relevante waarde van de aan de man in eigendom toebehorende onroerende zaken c.a.;
een betrouwbare waardebepaling van de onderneming van de man;
rekeningafschriften van de saldi per peildatum indiening echtscheidingsverzoek van alle (mede) ten name van de man staande bankrekeningen, in ieder geval ter zake:
Groeirekening Delta Lloyd met nummer [5. rekeningnummer] ;
Regiobank Lijfrente Sparen opbouw met nummer [6. rekeningnummer] ;
SNS Lijfrente Sparen met nummer [7. rekeningnummer] ;
de drie aan elkaar verbonden Rabobankrekeningen met nummers [8. rekeningnummer] , [8a. rekeningnummer] en [8b. rekeningnummer] ;
de jaarstukken 2015;
de aangifte inkomstenbelasting 2015 van de man, alsmede alle facturen betrekking hebbend op de door de man verrichte werkzaamheden in het jaar 2015;
de jaarcijfers 2016 per 30 september 2016 en zodra mogelijk de (voorlopige) jaarcijfers 2016, alsmede alle facturen betrekking hebbend op de door de man verrichte werkzaamheden in het jaar 2016;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft, behoudens voor wat betreft de echtscheiding, verweer gevoerd. Het verweer zal hierna – voor zover nodig – worden besproken.
Tevens heeft de man nog zelfstandig de echtscheiding met de volgende nevenvoorzieningen verzocht:
toedeling van de echtelijke woning aan het [adres echtelijke woning] te [woonplaats] aan de man middels medewerking van de vrouw aan een notariële akte van toebeling van haar aandeel in de eigendom onder voorwaarde dat de man aan de vrouw een voorlopig bedrag ter zake van toebedeling aan de vrouw betaalt;
de man en de vrouw te bevelen om ingevolge de huwelijkse voorwaarden binnen zes maanden na inschrijving echtscheidingsbeschikking over te gaan tot het beschrijven van het vermogen van ieder der echtgenoten en binnen twaalf maanden daarna over te gaan tot uitkering;
vast te stellen een opstelling vermogen en verdeling zoals die door de man wordt bijgevoegd en de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw te stellen op nihil;
voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel,
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw kan zich vinden in het verzoek van de man tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel, onder voorwaarde dat de man aan de vrouw na inschrijving van de echtscheiding voldoet een vergoeding van € 1.400,-- per maand, telkens voor de eerste van de desbetreffende maand bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, althans dat de man een redelijke door de rechtbank in goede justitie te betalen gebruiksvergoeding voldoet.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de overige verzoeken van de man, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken, een en ander kosten rechtens.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd op [datum] te [huwelijksplaats]
- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van elke vermogens- en/of inkomstengemeenschap met een periodiek verrekenbeding.
- Deze rechtbank heeft op 23 januari 2017 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:
de man bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan het [adres echtelijke woning] te [woonplaats] ;
de man met ingang van 23 januari 2017 voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 2.516,-- per maand.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Echtscheiding
De vrouw heeft gesteld en de man heeft niet weersproken dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de daarop steunende, over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Partneralimentatie
Behoefte
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een financiële bijdrage van de man van
€ 2.777,-- per maand. Zij heeft daartoe verwezen naar een behoeftelijst met bijlagen, waaruit een totale behoefte van € 2.998,58 blijkt. De man heeft de afzonderlijke posten van de behoeftelijst – uitgezonderd de post ‘huur inclusief servicekosten’ – niet betwist. Nu uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat haar maandelijks huursom niet het op de behoeftelijst genoemde bedrag van € 950,-- per maand bedraagt, maar in plaats daarvan
€ 690,62, berekent de rechtbank de behoefte van de vrouw op afgerond (€ 2.998,58 -/-
(€ 950,-- -/- € 690,62 = € 259,38)) = € 2.740,--.
Behoeftigheid
De man stelt dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien. De vrouw meent dat dit niet het geval is: zij heeft een zeer laag energieniveau en wordt hiervoor behandeld door een chiropractor. Werk in de (thuis)zorg – het vakgebied waarin de vrouw in de jaren negentig een opleiding heeft gevolgd – kan zij niet doen vanwege gewrichtsklachten. Bovendien is de vrouw al op leeftijd en heeft zij een aanzienlijke afstand tot de arbeidsmarkt: de vrouw heeft altijd de zorg voor de kinderen van partijen gehad en heeft, enkele boekhoudwerkzaamheden voor het tuinbouwbedrijf van de man daargelaten, sinds de jaren negentig nauwelijks deelgenomen aan het arbeidsproces.
De rechtbank overweegt dat de vrouw de door haar gestelde medische beperkingen niet voldoende heeft onderbouwd en dat, gelet op de huidige arbeidsmarkt, kan worden aangenomen dat zij in staat is betaald werk te vinden. Gelet op haar leeftijd en de situatie tijdens het huwelijk ligt echter niet voor de hand dat zij geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Ook al zou van enige verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw worden uitgegaan – bijvoorbeeld ter hoogte van de bijstandsnorm of het minimumloon–, dan nog zal de draagkracht van de man de beperkende factor blijken te zijn. De rechtbank zal daarom verder in het midden laten of, en zo ja, in hoeverre aan de vrouw verdiencapaciteit kan worden toegedicht.
Draagkracht
De vrouw stelt dat de man op grond van zijn inkomen in staat moet worden geacht volledig in haar behoefte te voorzien. Het inkomen van de man is volgens de vrouw sinds jaar en dag opgebouwd uit de volgende drie componenten:
winst uit onderneming uit de eenmanszaak [belanghebbende] van gemiddeld (in de jaren 2007-2014) € 31.000,-- per jaar;
netto-inkomsten uit verhuur van het warenhuis à € 40.000,-- per jaar;
zwarte inkomsten van gemiddeld € 2.000,- netto per jaar.
De man stelt dat hij onvoldoende financiële ruimte heeft om partneralimentatie te betalen. De winst uit onderneming was in 2015 aanzienlijk lager dan die in de jaren daarvoor, en de verwachting is dat deze daling zal doorzetten. Met betrekking tot de inkomsten die de man heeft uit de verhuur van het warenhuis stelt hij zich primair op het standpunt dat deze niet als inkomenscomponent mogen worden meegenomen, omdat de inkomsten zijn verworven met een goed dat enkel aan de man toebehoort. Subsidiair voert de man aan dat deze huurinkomsten lager zijn dan door de vrouw becijferd. De bruto-inkomsten bedroegen in 2015 weliswaar € 38.000,--, maar van dit bedrag moeten aanzienlijke kosten worden afgetrokken, die in 2015 volgens de man € 26.641,-- bedroegen. Daar komt bij dat één van de huurders per 1 januari 2017 heeft opgezegd, waardoor de huuropbrengsten met € 8.900,-- zijn gedaald. De man betwist tot slot dat hij ooit zwart geld heeft verdiend.
De rechtbank overweegt als volgt. Als het gaat om de winst uit onderneming, zullen de jaren waarin er bovengemiddeld veel winst gemaakt is, alsook de jaren waarin er bovengemiddeld weinig winst gemaakt is, buiten beschouwing worden gelaten. Wanneer de winst uit de resterende jaren 2011-2014 vervolgens wordt gemiddeld, komt de rechtbank uit op een winst uit onderneming van € 25.365,--. Dit is iets minder dan het bedrag waar de voorzieningenrechter in deze zaak van uitgegaan is, maar de rechtbank acht dit niet onredelijk omdat goed denkbaar is dat de man (en daarmee zijn eenmanszaak) last heeft (gehad) van de druk en de gevolgen van de echtscheiding. Uitgaande van bovenstaand resultaat van € 25.365,-- zal de rechtbank een zelfstandigenaftrek van € 7.280,-- en een MKB winstvrijstelling van € 2.532,-- in aanmerking nemen. De algemene heffingskorting bedraagt € 2.265,-- en de arbeidskorting € 3.249,-- per jaar.
Ten aanzien van de tweede inkomstenbron van de man, de verhuur van het warenhuis, overweegt de rechtbank als volgt. In het kader van partneralimentatie is niet van belang uit welke vermogensbestanddelen de alimentatieplichtige inkomsten ontvangt, zodat het primaire verweer van de man ter zake wordt verworpen. De rechtbank gaat er met de vrouw van uit dat de man een nieuwe huurder zal kunnen vinden en zal – net als de vrouw in haar draagkrachtberekening – daarom rekening houden met bruto-huurinkomsten van € 38.900,-- per jaar.
Tegenover deze inkomsten staan aanzienlijke onderhoudskosten. De man stelt dat de prijs voor dit onderhoud – dat door de man zelf wordt uitgevoerd, maar waarvoor hij anders iemand zou moeten inhuren – € 60,-- per uur bedraagt. De vrouw is het hier niet mee eens. Zij heeft de afzonderlijke onderhoudsposten niet betwist, maar vindt wel dat een vergoeding van € 60,-- per uur hiervoor onredelijk hoog is. Volgens haar moet de vergoeding voor deze werkzaamheden worden gesteld op een bedrag van tussen de € 22,-- en € 38,-- per uur. In de jaren waarin de vrouw de boekhouding deed, werd ook met dergelijke tarieven gerekend, aldus de vrouw.
De rechtbank overweegt als volgt.De vrouw heeft als zodanig niet betwist dat het redelijk is om met een uurtarief rekening te houden voor de door de man zelf verrichte werkzaamheden. Daarom, en omdat de man heeft nagelaten het door hem gestelde bedrag met facturen te onderbouwen, zal de rechtbank uitgaan van een gemiddeld uurbedrag van € 25,--. Dit uurbedrag komt de rechtbank, gelet op de aard van de werkzaamheden, redelijk voor. Voorts zal de rechtbank net als de man een onderscheid maken tussen onderhoudskosten die jaarlijks moeten worden gemaakt (te weten: schoonspuiten glas, schoonmaken sproeier, repareren kapotte ruiten en smeren tandbaan) en onderhoudskosten die niet elk jaar hoeven te worden gemaakt (vernieuwen tandkasten, verplicht verven gasleidingen, keuren kachels, smeren goten). Omdat partijen zich hierover niet expliciet hebben uitgelaten, gaat de rechtbank ervan uit dat het laatstgenoemde onderhoud vijfjaarlijks moet gebeuren.
Dit betekent dat de rechtbank de totale jaarlijkse onderhoudskosten als volgt becijfert:
De onderhoudskosten van het warenhuis bedragen daarmee naar schatting € 8.630,-- per jaar, wat betekent dat de netto-opbrengsten van verpachting van het warenhuis (€ 38.900,-- -/- € 8.630,-- =) op € 30.270,-- per jaar kunnen worden gesteld.
Omdat de man de niet-onderbouwde stellingen van de vrouw over zwarte inkomsten heeft betwist, zal de rechtbank aan deze stellingen voorbij gaan. De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de man daarmee op € 4.549,-- per maand.
Nu de man – zoals uit het vervolg van deze beschikking zal blijken – aan de vrouw een gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning zal moeten betalen van € 1.400,-- per maand, zal de rechtbank deze woonlasten op zijn draagkracht in mindering brengen.
De rechtbank neemt daarnaast de volgende niet betwiste lasten in aanmerking:
premie basisverzekering: € 108,-- per maand;
premie aanvullende verzekering: € 34,-- per maand;
verplicht eigen risico: € 350,-- per jaar.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 992,-- per maand, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen wooncomponent van € 222,-- per maand en het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie zorgverzekering van € 35,-- per maand. Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank volgens de aangehechte berekening het draagkrachtloos inkomen van de man op € 2.306,-- per maand.
Zoals uit de aangehechte berekening volgt, heeft de man, uitgaande van een draagkrachtpercentage van 60, daarmee draagkracht voor een bedrag van (gebruteerd) € 1.360,-- per maand voor partneralimentatie. De rechtbank acht een dergelijk bedrag aan partneralimentatie redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal het verzoek van de vrouw tot dit bedrag toewijzen.
Veroordeling man executiekosten
Het verzoek van de vrouw strekkende tot veroordeling van de man in de executiekosten zal worden afgewezen, omdat de met executie gemoeide kosten slechts toewijsbaar zijn voor zover zij in redelijkheid zijn gemaakt, hetgeen niet op voorhand is te beoordelen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van elke vermogens- en/of inkomstengemeenschap met een periodiek verrekenbeding. Blijkens artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een periodiek verrekenbeding van de overschotten van ieders inkomen over het afgelopen boekjaar overeengekomen. Partijen hebben gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding.
Artikel 1:141 van het Burgerlijke Wetboek (BW), luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
(…)
3. Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 143 is van overeenkomstige toepassing.
Al hetgeen partijen hebben aangebracht ten tijde van de huwelijkssluiting dient in beginsel buiten de verrekening te blijven.
De rechtbank zal de door partijen naar voren gebrachte bestanddelen die volgens hen of één van hen in de verrekening betrokken dienen te worden afzonderlijk bespreken.
jaarlijkse onderhoudskosten | vijfjaarlijkse kosten, per jaar | |||||
uren | à € 25 | uren | à € 25 | |||
schoonspuiten glas | 60 | € 1.500 | vernieuwen tandkasten | 4 | € 100 | |
schoonmaken sproeiers | 80 | € 2.000 | verven leidingen | 7 | € 175 | |
repareren kapotte ruiten | 20 | € 500 | keuren kachels | € 480 | ||
smeren tandbaan | 5 | € 125 | smeren goten | € 2.000 | ||
uitvegen goten | 70 | € 1.750 | ||||
totale onderhoudskosten | € 8.630,-- | |||||
1. De echtelijke woning aan het [adres echtelijke woning] , [woonplaats]
De vrouw heeft gesteld dat de echtelijke woning reeds vóór de huwelijkssluiting haar eigendom was en dat deze buiten de verrekening dient te blijven.
De man heeft gesteld dat de echtelijke woning wel in de verrekening betrokken dient te worden, nu deze woning door hem is gebouwd met zijn geld.
Naar het oordeel van de rechtbank behoeft de echtelijke woning niet in de verrekening te worden betrokken. De vrouw heeft een notariële akte van levering van 6 mei 1982 overgelegd waarin is opgenomen dat de man aan de vrouw heeft verkocht een perceel grond met het daarop staande in aanbouw zijnde woonhuis, gelegen aan het [adres echtelijke woning] te [woonplaats] , voor een koopsom van fl. 110.000,--. Blijkens de akte is de koopsom door de man van de vrouw ontvangen en wordt de vrouw volledig gekwiteerd door de man. Voor de rechtbank staat daarmee vast, gelet op het dwingend bewijs van de notariële akte, dat de woning eigendom is van de vrouw en dat zij deze eigendom heeft verkregen vóór de huwelijkssluiting. Indien de man van mening is dat dit anders is – tegenbewijs kan worden geleverd –, dan had het op zijn weg gelegen dit met stukken te onderbouwen. De man heeft dit niet voldoende gedaan; het feit dat de woning na het huwelijk in jaarrekeningen van het bedrijf van de man is vermeld, is althans onvoldoende om de inhoud van de notariële akte te ontkrachten. De vrouw heeft erkend dat de man na het huwelijk op enig moment nog wel – al dan niet gedeeltelijk – van zijn geld een goedkope badkamer heeft geplaatst, maar nu de man verder niet heeft gesteld en onderbouwd hoeveel geld hiermee gemoeid was, zal de rechtbank daaraan voorbij gaan.
2. Het perceel tuinland met toebehoren aan het [adres echtelijke woning] , [woonplaats]
Niet in geschil tussen partijen is dat de man vóór het huwelijk eigenaar was van het perceel tuinland en het zich daarop bevindende glastuinbouwbedrijf aan het [adres echtelijke woning] . Voorts staat vast dat de man het bedrijf van zijn vader heeft gekocht en het geheel gefinancierd had met een hypothecaire geldlening van fl. 250.000,--. De vrouw heeft ter terechtzitting erkend dat het de bedoeling van partijen was dat het bedrijf van de man zou blijven. Ten slotte is niet in geschil dat de onderneming van de man, het tuinbouwbedrijf [belanghebbende] te [woonplaats] , sedert 23 december 2003 niet meer bestaat en dat het huidige bedrijf van de man, de eenmanszaak [belanghebbende] Loonbedrijf, is opgericht op 1 juni 2000.
De vrouw heeft gesteld dat de waarde van het bedrijf van de man geacht moet worden tot het tussen partijen te verrekenen vermogen te behoren. De man heeft de stelling van de vrouw op zijn beurt betwist. Partijen twisten aldus over de vraag of het bedrijf van de man voor verrekening in aanmerking komt. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Niet in geschil is dat het periodieke verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk niet is nageleefd. Dat betekent dat, zoals is bepaald in artikel 1:141 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de verplichting tot verrekening in stand blijft en dat die zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van wat niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Ingevolge 1:141 lid 3 BW wordt het ten tijde van de indiening van het verzoek tot echtscheiding aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
De man heeft aangevoerd dat het vermogen van zijn bedrijf van de verrekenplicht is uitgezonderd, omdat partijen buiten iedere gemeenschap zijn gehuwd en hij zijn bedrijf ten huwelijk heeft aangebracht. In de huwelijkse voorwaarden is uitdrukkelijk bepaald dat door de man ten huwelijk wordt aangebracht zijn vermogen van het te [woonplaats] , aan het [adres echtelijke woning] gevestigde tuindersbedrijf. De vrouw heeft het standpunt van de man bestreden. Zij heeft gesteld dat het ten huwelijk aangebrachte bedrijf van de man niet meer bestaat. De tot het tuinbedrijf behorende activa zijn er nog wel. De man heeft thans een loonbedrijf. Volgens de vrouw moeten de activa van het vorige bedrijf, waarop ten tijde van de huwelijksdatum een hypotheek rustte voor een lening die met overgespaard inkomen is afgelost, en het loonbedrijf geacht worden tot het te verrekenen vermogen te behoren. De man heeft dit op zijn beurt betwist.
De rechtbank overweegt dat uit de jaarstukken over 1981 die door de man in het geding zijn gebracht blijkt dat ten tijde van het huwelijk op (de onroerende activa van) het bedrijf van de man een hypotheek rustte voor een lening van fl. 250.000. Niet in geschil is dat deze hypothecaire lening gedurende het huwelijk van partijen is afgelost. Artikel 1:136 lid 1 BW bepaalt dat, indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, dit tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie, gedeeld door de totale tegenprestatie; als een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daaruit is afgelost. Ingevolge artikel 1:136 lid 2 BW wordt een goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen als tussen de echtgenoten een geschil bestaat omtrent de vraag of dat goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend en geen van beiden kan bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen wordt gerekend.
De man heeft niets gesteld over de wijze waarop en de middelen waaruit de betreffende hypothecaire lening is afgelost en dit blijkt ook niet uit de stukken. Dat betekent dat de man niet heeft onderbouwd of aangetoond dat de aflossing van de lening heeft plaatsgevonden uit zijn eigen vermogen – zoals schenkingen – en dus niet uit overgespaarde inkomsten. Op grond van artikel 1:136 lid 2 BW moet de rechtbank er dus vanuit gaan dat (de activa van) het oorspronkelijke tuinbouwbedrijf van de man tot het te verrekenen vermogen behoren.
Niet in geschil is dat de man op enig moment zijn tuinbedrijf heeft beëindigd, de grond en opstallen is gaan verhuren en een loonbedrijf is gestart. Gelet op het bepaalde in artikel 1:141 lid BW, zoals hiervoor aangehaald, strekt de verrekenplicht zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van wat niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. De rechtbank overweegt dat ook voor het loonbedrijf geldt dat dit op grond van artikel 1:141 lid 3 BW vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De man heeft niets gesteld waardoor dit vermoeden wordt weerlegd. Evenmin heeft hij feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden moeten leiden dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht iets anders voortvloeit.
Het voorgaande brengt mee dat ook de activa van het voormalige tuinbouwbedrijf en van het loonbedrijf tot het te verrekenen vermogen behoren, zodat de waarde daarvan dient te worden vastgesteld en het aan de vrouw toekomende gedeelte daarvan moet worden berekend volgens de volgende breuk (zie artikel 1:136 lid 1 BW):
½ x fl. 250.000 x huidige waarde tuin- & loonbedrijf. waarde tuinbedrijf ten tijde van het huwelijk
Aan de hand van de jaarstukken 1981 begroot de rechtbank de waarde van het toenmalige bedrijf op fl. 375.968 (totale waarde bedrijfsactiva, privé-activa buiten beschouwing gelaten), zodat de vrouw aanspraak kan maken op 33,25% van de (huidige) waarde van het loonbedrijf en van de activa en passiva van het voormalige tuinbedrijf. Het voorgaande brengt mee dat er een waardering zal moeten plaatsvinden van het loonbedrijf van de man en van de activa en passiva van het voormalige tuinbedrijf op de in het dictum aangegeven wijze. Uiteraard kan taxatie achterwege blijven indien partijen alsnog tot overeenstemming komen op basis van de uitgangspunten in deze beschikking. Indien dit niet het geval is, zal de man 33,25% van de te taxeren waarde aan de vrouw moeten uitkeren.
3. De vordering op de dochter [naam 1]
De vrouw heeft een akte van geldlening overgelegd waarin is opgenomen dat de vrouw een bedrag van € 10.000,-- heeft geleend aan de dochter van partijen [naam 1] . De door de vrouw overgelegde overeenkomst is niet ondertekend, maar de man heeft niet betwist dat de vrouw genoemd bedrag aan [naam 1] heeft geleend. De restantvordering van € 9.126,-- maakt, gelet op het bepaalde in artikel 1:141 derde lid BW, deel uit van het te verrekenen vermogen.
4. De bankrekeningen
De vrouw heeft de volgende bankrekeningen genoemd:
1. Groeirekening Delta Lloyd nr. [5. rekeningnummer] ten name van de man;
2. Regiobank Lijfrente Sparen nr. [6. rekeningnummer] ten name van de man;
3. Spaarrekening Regiobank nr. [2. rekeningnummer] ten name van de vrouw;
4. Betaalrekening Regiobank nr. [9. rekeningnummer] ten name van de vrouw;
5. SNS Lijfrente Sparen nr. [7. rekeningnummer] ten name van de man;
6. SNS Internetsparen nr. [1. rekeningnummer] ten name van de vrouw;
7. Credit Europe nr. [4. rekeningnummer] ten name van beide partijen;
8. Rabobank nr. [8. rekeningnummer] ten name van de man;
9. Rabobank nr. [rekeningnummer] ten name van de man;
10. Rabobank nr. [8b. rekeningnummer] , bedrijfsspaarrekening ten name van de man.
De man heeft het bestaan van de bankrekeningen niet betwist, zodat de rechtbank van de door de vrouw genoemde bankrekeningen zal uitgaan.
De man heeft de standen van de diverse rekening overgelegd per 31 december 2015, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift door de vrouw. De man heeft gesteld dat de vrouw voor die tijd geld heeft laten overboeken en dat het saldo van de Rabobank rekening eindigend op 06 deels door opnames van de vrouw is verminderd, ter zake waarvan hij een vordering van € 123.000,-- op de vrouw stelt te hebben. De man heeft voorts gesteld dat hij in 1994 tot en met 1997 schenkingen van zijn ouders ten bedrage van (de rechtbank leest:) fl. 18.000,-- heeft ontvangen en in 2003 een bedrag van € 29.973,75, zijnde de nalatenschap van zijn ouders.
De vrouw heeft gesteld dat de door haar van rekeningen van de man naar op haar naam staande rekeningen overgeboekte spaargelden – behoudens enige bescheiden bedragen in verband met de noodzakelijke kosten van levensonderhoud van de vrouw, omdat de man haar die niet ter beschikking stelde – nog grotendeels aanwezig zijn en voor verrekening in aanmerking komen . De vrouw heeft de door de man ontvangen schenkingen en nalatenschap betwist.
Voor wat betreft de peildatum voor de saldi van de bankrekeningen heeft de man bepleit daarvoor 31 december 2015 te hanteren. De vrouw kan zich daar niet in vinden. De rechtbank zal uitgaan van de wettelijke peildatum, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift (artikel 142 eerste lid aanhef en onder b BW).
De saldi van genoemde bankrekeningen per peildatum 8 december 2016 maken, gelet op het bepaalde in artikel 1:141 derde lid BW, deel uit van het te verrekenen vermogen. De rechtbank ziet geen aanleiding de alsdan aanwezige saldi te corrigeren in verband met door de vrouw gedane opnames, omdat de betreffende bedragen thans op rekeningen ten name van de vrouw staan en als zodanig ook voor verrekening in aanmerking komen.Voor wat betreft de opnames door de vrouw van gelden die thans niet meer aanwezig zijn gaat de rechtbank er als onvoldoende onweersproken vanuit dat de vrouw de opnames rechtmatig heeft gedaan om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Op grond van de artikelen 1:81 BW en 1:84 BW zijn echtgenoten verplicht elkaar het nodige te verschaffen hetgeen de man kennelijk heeft nagelaten.
Voor wat betreft de schenkingen en nalatenschap overweegt de rechtbank dat de man voldoende met stukken heeft onderbouwd dat hij gedurende het huwelijk de genoemde schenkingen en nalatenschap heeft ontvangen. De vrouw heeft dit voorts niet voldoende gemotiveerd weersproken. De schenkingen volgen afdoende uit de jaarstukken. Met betrekking tot de erfenis heeft de man een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat zijn broer in september 2003 een bedrag van € 29.973,75 heeft ontvangen ter zake de erfenis van hun moeder. De vrouw heeft ter zitting erkend dat in dat jaar inderdaad een ouder van de man is overleden. Zij heeft verklaard dat zij niet weet hoeveel geld de man toen heeft ontvangen. In onderlinge samenhang bezien maakt dit – nu de vrouw geen bijzondere omstandigheden rondom het overlijden van de moeder van de man en de erfopvolging heeft aangevoerd – voldoende aannemelijk dat ook de man een bedrag van € 29.973,75 heeft ontvangen. Ingevolge artikel 133 BW heeft de verrekenplicht geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen, zodat de genoemde bedragen buiten de verrekening blijven. Dat betekent dat deze aan de man toekomende bedragen van de banksaldi moeten worden afgetrokken alvorens deze bij helfte worden verdeeld.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat, nu de saldi op de bankrekeningen zullen worden verrekend, deze – voor zover zij geacht moeten worden zakelijke rekeningen te zijn – buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de eerdergenoemde taxatie.
5. De sloep “ [naam 2] ” en de caravan
Partijen hebben ter terechtzitting overeenstemming bereikt over de waarde van de sloep en de caravan en die op € 2.000,-- gesteld. Niet in geschil is dat de sloep en de caravan eigendom zijn van de vrouw. Nu de vrouw geen afstand wil doen van de sloep en de caravan, dienen de sloep en de caravan voor een bedrag van € 2.000,-- in de verrekening te worden betrokken.
6. De bestelauto Renault Master, de Volkswagen GTE en de boottrailer
De Renault, de Volkswagen en de boottrailer maken volgens de door de man overgelegde jaarstukken deel uit van het bedrijf van de man. De Renault, de Volkswagen en de boottrailer dienen daarom in de taxatie van het bedrijf te worden betrokken.
7. De zonnepanelen
Nu niet in geschil is dat de zonnepanelen op het warenhuis, behorende tot het voormalige tuinbouwbedrijf van de man, zijn geplaatst, moeten deze geacht worden daarvan door natrekking deel te zijn gaan uitmaken en als zodanig geen zelfstandig vermogensbestanddeel vormen. De zonnepanelen dienen daarom in de taxatie van het bedrijf te worden betrokken.
8. De fietsendrager
Niet in geschil is dat de fietsendrager eigendom is van de man. De vrouw heeft gesteld dat de fietsendrager een waarde heeft van € 200,--. De man heeft op zijn beurt gesteld dat de fietsendrager geen waarde heeft. Nu de vrouw haar stelling, na de betwisting door de man, niet nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank ervan uit dat de fietsendrager geen waarde heeft. De fietsendrager zal derhalve buiten de verrekening gelaten worden.
9. De inboedel
Partijen hebben ter terechtzitting aangegeven dat zij de verdeling van de inboedel in onderling overleg zullen regelen. De rechtbank zal derhalve de inboedel buiten de verrekening laten.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank op het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de daarmee samenhangende verzoeken, beslissen als in het dictum vermeld.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
De vrouw kan zich vinden in het verzoek van de man tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel, onder voorwaarde dat de man aan de vrouw na inschrijving van de echtscheiding een vergoeding van € 1.400,-- per maand aan de vrouw voldoet, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek tot een gebruiksvergoeding gesteld dat gelet op de huurprijzen van vergelijkbare woningen in de omgeving dit een redelijke gebruiksvergoeding is. De man heeft deze laatste stelling van de vrouw niet weersproken. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen en daarbij een gebruiksvergoeding vaststellen overeenkomstig het verzoek van de vrouw.
Proceskosten
Nu partijen echtgenoten zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [belanghebbende] en [verzoekster] , gehuwd op [datum] in de gemeente [huwelijksplaats] ;
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.360,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van elke maand, te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning te [woonplaats] , [adres echtelijke woning] , en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de man wordt bewoond en aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt en dat de man gedurende die tijd een gebruiksvergoeding van € 1.400,-- per maand, telkens voor de eerste van de desbetreffende maand bij vooruitbetaling, aan de vrouw dient te voldoen en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat partijen hun huwelijkse voorwaarden dienen af te wikkelen zoals in het lichaam van deze beschikking vermeld;
bepaalt dat partijen – indien zij niet alsnog tot onderlinge overeenstemming kunnenkomen – binnen acht weken na heden gezamenlijk opdracht geven aan een taxateur tot een partijen bindende waardering van het loonbedrijf van de man en van de activa en passiva van het voormalige tuinbedrijf, exclusief de zakelijke rekeningen en inclusief de Renault, de Volkswagen en de boottrailer; de waarde dient te worden bepaald naar het moment van de taxatie;
daartoe dient de vrouw binnen zes weken na heden – of zoveel later als partijen onderling overeenkomen – de namen van een drietal taxateurs op te geven, waarvan de man er vervolgens binnen twee weken één dient te kiezen; doet de man dit niet, dan kan de vrouw zelf één van deze taxateurs kiezen en hem de opdracht verlenen;
bepaalt dat partijen bij hun opdracht aan de taxateur bedingen dat hij/zij beide partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen met betrekking tot de taxatie en daarvan melding maakt in het uit te brengen taxatierapport;
bepaalt dat de kosten van een eventuele taxatie door partijen bij helfte dienen te worden voorgeschoten c.q. betaald; indien één van partijen het betreffende deel van het voorschot en/of de factuur niet betaalt, kan de andere partij ervoor kiezen het gehele voorschot of de gehele factuur te voldoen, waarna dit bij de vaststelling van de verrekeningsvordering dient te worden verrekend;
bepaalt dat indien in het voorkomende geval de taxateur behoefte heeft aan nadere stukken van de man ten behoeve van de bepaling van de genoemde waarde(n), de man deze binnen veertien dagen nadat de taxateur hem daarom heeft verzocht ter beschikking dient te stellen;
bepaalt dat beide partijen hun volledige medewerking dienen te verlenen aan de taxatie en alle handelingen die in dat verband door de taxateur noodzakelijk worden geacht;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.B. Verkleij, S.M. van der Schenk en J.Th.W. van Ravenstein, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2018. | ||