Hof Den Haag, 05-04-2023, nr. 200.242.581/01 en n 200.242.582/01
ECLI:NL:GHDHA:2023:608
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-04-2023
- Zaaknummer
200.242.581/01 en n 200.242.582/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:608, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑04‑2023; (Verwijzing na Hoge Raad, Tussenbeschikking)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:4698
Uitspraak 05‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Terugverwijzing na cassatie door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1922). Inventarisatie van de ingevolge van de uitspraak van de Hoge Raad nog voorliggende punten betreffende afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Het verzoek van de vrouw, de beschikking aan te vullen op grond van artikel 32 Rv wordt afgewezen: aan de vrouw is ten laste van de man slechts een gebruiksvergoeding van 6 maanden toegekend op de voet van artikel 1:165 BW. De vrouw heeft geen ander verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding ingediend. Tussenbeschikking voor toelaten tot leveren tegenbewijs.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.242.581/01 en 200.242.582/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 16-9396 (echtscheiding) en FA RK 17-5207 (verdeling)
zaaknummers rechtbank : C/09/523292 (echtscheiding) en C/09/535735 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer na terugwijzing door de Hoge Raad van 5 april 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.T. Vogelaar te Maasdijk.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
1.1
Bij (tussen)beschikking van 16 april 2021 heeft de Hoge Raad zowel de man als de vrouw ontvankelijk verklaard in hun cassatieberoep tegen de beschikking van dit hof van 4 september 2019. Het cassatieberoep van de man (met nummer 19/05489) is in die beschikking verworpen.
1.2
Bij beschikking van 17 december 2021 in het cassatieberoep van de vrouw (met nummer 19/05481) heeft de Hoge Raad de beschikking van het hof van 4 september 2019 vernietigd en het geding teruggewezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3
Voor het eerdere verloop van de procedure in hoger beroep tot 4 september 2019 wordt verwezen naar de voornoemde beschikkingen van de Hoge Raad (met zaaknummers 19/05489 en 19/05481).
1.4
Bij het hof zijn, na de beschikking van 4 september 2019, de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
op 19 november 2019 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht:
op 14 januari 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht;
op 24 januari 2023 een brief met bijlagen, getiteld “akteverzoek vooruitlopende op het getuigenverhoor”;
op 15 februari 2023 een e-mailbericht, met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
op 25 oktober 2019 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
op 20 december 2019 een brief van diezelfde datum, met bijhorend journaalbericht;
op 7 juni 2021 een brief van 4 juni 2021, met bijbehorend journaalbericht, met bijlage;
op 17 september 2021 een brief van diezelfde datum;
op 16 september 2022 een brief van diezelfde datum;
op 3 februari 2023 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
de vrouw, bijgestaan door mr. J.A.J. Hendriks die heeft meegedeeld waar te nemen voor zijn kantoorgenoot mr. Vogelaar.
2. Het geschil in eerste aanleg, bij het hof en de Hoge Raad
Eerste aanleg
2.1
De vrouw heeft in eerste aanleg de echtscheiding van partijen met nevenvoorzieningen verzocht.
2.2
De man heeft, behoudens voor wat betreft de echtscheiding, verweer gevoerd. Tevens heeft de man in eerste aanleg zelfstandig de echtscheiding met een aantal nevenvoorzieningen verzocht.
2.3
De rechtbank Den Haag heeft in de bestreden beschikking van 19 april 2018 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de man
met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.360,- per maand, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van elke maand, te voldoen. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning te [adresgegevens echtelijke woning] , en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de man wordt bewoond en aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt en dat de man gedurende die tijd een gebruiksvergoeding van € 1.400,- per maand, telkens voor de eerste van de desbetreffende maand bij vooruitbetaling, aan de vrouw dient te voldoen. In zoverre is de beschikking, met uitzondering van de beslissing tot echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder heeft de rechtbank in de beschikking - voor zover in hoger beroep nog van belang - bepaald dat partijen hun huwelijkse voorwaarden dienen af te wikkelen zoals in het lichaam van de beschikking vermeld. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Hoger beroep
2.4
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 april 2018. Hij heeft het hof verzocht de bestreden beschikking, behoudens voor wat betreft de uitgesproken echtscheiding, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog het verzoek van de vrouw in eerste aanleg af te wijzen en alsnog zijn (tegen)verzoek in eerste aanleg toe te wijzen, welk oorspronkelijk tegenverzoek inhield: partijen te bevelen ingevolge de huwelijkse voorwaarden tot uitkering over te gaan en een opstelling vermogen en verdeling
vast te stellen zoals door de man bijgevoegd, met veroordeling van de vrouw om terug te betalen aan de man al hetgeen de man voldaan zal hebben aan de vrouw op grond van de bestreden beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere betaling aan de vrouw met de wettelijke rente van de datum van die betaling, tot de dag van betaling door de vrouw aan de man. Kosten rechtens.
2.5
De vrouw heeft verweer gevoerd en tevens incidenteel hoger beroep tegen de bestreden beschikking ingesteld. De vrouw heeft het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de overwegingen met betrekking tot de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor zover het betreft het perceel tuinland met toebehoren aan het (naar het hof begrijpt:) [adres] te [plaats] en voor zover het betreft de Groeirekening Delta Lloyd nr. [rekeningnummer 1] , Regiobank Lijfrente Sparen nr. [rekeningnummer 2] en SNS Lijfrente Sparen nr. [rekeningnummer 3] , en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de door de man aan haar te betalen partneralimentatie, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te bepalen op € 1.975,- per maand, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van elke maand te voldoen;
- -
te bepalen dat de waarde van de activa van het tuinbouwbedrijf en het loonbedrijf geheel in de verrekening moet worden betrokken zodat de vrouw aanspraak maakt op 50% van de waarde van de activa van de onderneming;
- -
te bepalen dat de man medewerking dient te verlenen tot splitsing van de lijfrentepolissen/producten Groeirekening Delta Lloyd nr. [rekeningnummer 1] , Regiobank Lijfrente Sparen nr. [rekeningnummer 2] en SNS Lijfrente Sparen nr. [rekeningnummer 3] en dat, voor zover splitsing niet mogelijk mocht zijn, subsidiair verrekening in geld dient plaats te vinden.
2.6
Op 4 september 2019 heeft het hof een (deel)beschikking gegeven. In die beschikking heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd voor wat betreft het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de gebruiksvergoeding en de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en, in zoverre opnieuw beschikkende (voor zover op dit moment nog van belang):
de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) met ingang van 5 juni 2018 bepaald op € 1.030,- per maand;
de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen, en
alvorens verder te beslissen: de man toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat tussen partijen een afspraak heeft bestaan op grond waarvan de vrouw met het oog op zaakscrediteuren van de man slechts in naam eigenaar is geworden van de echtelijke woning aan het [adresgegevens echtelijke woning] , en dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen in economische zin de eigenaar zou blijven en de vrouw het bedrag van ƒ 110.000,- nimmer daadwerkelijk uit haar vermogen aan hem heeft betaald;
met aanhouding van iedere verdere beslissing.
Hoge Raad
2.7
Tegen de beschikking van 4 september 2019 hebben zowel de man als de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
2.8
Van de zijde van de man zijn vier middelen van cassatie ingediend. De Hoge Raad heeft in de beschikking van 16 april 2021 geoordeeld dat de klachten van middel 1 van de man, die zich richten tegen de aan de man gegeven bewijsopdracht, niet tot cassatie kunnen leiden omdat deze zich keren tegen voorlopige beslissingen van het hof (art. 399 Rv). Ten aanzien van de klachten van middel 4 van de man, betreffende de partneralimentatie, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze evenmin tot cassatie kunnen leiden en deze klacht afgedaan op grond van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Ten aanzien van de middelen 2 en 3 van de man heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze middelen niet tot cassatie kunnen leiden, omdat zij uitgaan van een onjuiste lezing van de beschikking van het hof. Anders dan de middelen veronderstellen, heeft het hof namelijk geen onvoorwaardelijke vergoeding voor het gebruik van de woning toegekend aan de vrouw, maar is die vergoeding afhankelijk van de uitkomst van het geschil tussen partijen omtrent de eigendom van de woning, waarop de door het hof bevolen bewijslevering ziet.
2.9
De vrouw heeft één cassatiemiddel ingediend, dat bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 van het middel betreft in de kern de vraag of het hof bij zijn beslissing in rechtsoverweging 11 van de beschikking van 4 september 2019 de regels van stelplicht en bewijslast en de geldende wettelijke bewijsvermoedens juist heeft toegepast. In die rechtsoverweging heeft het hof geoordeeld dat het tot de voorhuwelijkse onderneming van de man behorende vermogen, althans de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, niet zijn aan te merken als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van zijn overweging dat de op de huwelijksdatum bestaande lening van ƒ 250.000,- niet zonder meer kan worden gekoppeld aan de verwerving van het onroerend goed, zodat niet vaststaat dat de verkrijging van (een deel van) de onderneming is gefinancierd met een ten tijde van het aangaan van het huwelijk bestaande geldlening en dat op die geldlening is afgelost met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten.
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 17 december 2021 geoordeeld dat het onderdeel slaagt. Daartoe heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof met zijn oordeel de bewijsvermoedens van artikel 1:136 (lid 2) van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 1:141 (lid 3) BW heeft miskend. Het hof heeft daarmee ten onrechte de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak is gefinancierd, voor rekening van de vrouw laten komen. Verder heeft de Hoge Raad in de beschikking van 17 december 2021 geoordeeld dat de overige klachten van het middel niet tot cassatie kunnen leiden.
3. De motivering van de beslissing
Het juridisch kader na cassatie en verwijzing
3.1
Artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
3.2
Het hof zal om te beginnen moeten vaststellen welke onderdelen van de rechtsstrijd van partijen als gevolg van de door de Hoge Raad in deze zaken gewezen beschikkingen nu nog ter beslissing aan het hof voorliggen. Daarbij geldt het volgende. Volgens vaste rechtspraak is de verwijzingsrechter (in dit geval opnieuw het hof Den Haag) als regel gebonden aan alle in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen van het eerste hof. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet alsnog worden bestreden.
De vraag of en in hoeverre de verwijzingsrechter aan de beslissingen in de vernietigde uitspraak is gebonden, moet van geval tot geval door uitlegging van de vernietigde uitspraak en de beschikking van de Hoge Raad aan de hand van de gegrond bevonden cassatieklachten worden beantwoord. Dit geldt ook voor de beantwoording van de vraag of van voortbouwende beslissingen of van beslissingen die onverbrekelijk met de vernietigde beslissing samenhangen, sprake is.
Verder geldt volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt dat de verwijzingsrechter het overgebleven deel van het geschil moet beoordelen naar de stand waarin het zich bevond op het moment van wijzen van de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het aan partijen evenwel toegestaan desgewenst hun stellingen aan te passen (i) als de verwijzingsuitspraak heeft geleid tot een nieuwe ontwikkeling in het geding waarop de partijen niet eerder hebben kunnen inspelen of als (ii) sprake is van na de bestreden uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden. Een beroep op feiten die zich na de vernietigde uitspraak hebben voorgedaan, mag slechts worden gedaan indien partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden. De verwijzingsrechter moet feiten en omstandigheden als hiervoor aangeduid mede in zijn beoordeling betrekken.
Ten slotte mogen partijen in het geding na cassatie en verwijzing hun stellingen desgewenst ook aanpassen indien (iii) sprake is van nieuwe wetgeving na de bestreden uitspraak of (iv) van gewijzigd recht.
De punten waarover nog moet worden beslist na cassatie en verwijzing
3.3
Niet ter discussie staat dat de man dient te worden toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs op de volgende twee punten:
- 1.
- 2.
op de voet van artikel 151 lid 2 Rv tegen de dwingende bewijskracht ex artikel 151 lid 1 Rv van de notariële akte van levering van 6 mei 1982: ter onderbouwing van zijn stelling dat tussen partijen een afspraak heeft bestaan op grond waarvan de vrouw met het oog op zaakscrediteuren van de man slechts in naam eigenaar is geworden van de echtelijke woning aan het [adresgegevens echtelijke woning] , en dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen in economische zin de eigenaar zou blijven en de vrouw het bedrag van ƒ 110.000,- (zijnde de koopsom die de vrouw aan de man volgens de akte van levering vanwege de levering van deze woning aan haar heeft betaald) nimmer daadwerkelijk uit haar vermogen aan hem heeft betaald.
In het dictum van deze beschikking zal het hof nader aangeven op welke wijze de man daartoe in de gelegenheid wordt gesteld.
3.4
Daarnaast staat in hoger beroep nog open het na de beschikking van de Hoge Raad van 16 april 2021 door de vrouw gedane verzoek om in het dictum van de beschikking van het hof van 4 september 2019 aanvullend op te nemen de beslissing over de vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning door de man (rechtsoverweging 13 van de beschikking). Het hof overweegt hierover als volgt. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en, voor zover hier van belang, dat de man gedurende die tijd een gebruiksvergoeding van € 1.400,- per maand aan de vrouw dient te voldoen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor wat betreft het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de gebruiksvergoeding bekrachtigd. Deze beslissing van het hof ter zake van de gebruiksvergoeding is in cassatie niet bestreden en daarmee in kracht van gewijsde gegaan. Op basis van het verhandelde bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, begrijpt het hof dat de vrouw verzoekt die gebruiksvergoeding aan haar toe te kennen voor de gehele periode dat de woning door de man wordt bewoond en de woning uitsluitend of mede toebehoort aan de vrouw. Gelet op de voornoemde kracht van gewijsde begrijpt het hof dit verzoek van de vrouw als een aanvullend verzoek. Het hof overweegt daarover als volgt.
Het hof constateert dat de Hoge Raad de beschikking van 4 september 2019 heeft vernietigd, zodat aanvulling van het dictum van die beschikking reeds om die reden niet mogelijk is. Dit aanvullend verzoek acht het hof bovendien in strijd met de twee-conclusieregel en zal het hof daarom buiten beschouwing laten.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld dat de beschikking van het hof moet worden aangevuld, omdat het hof heeft verzuimd op dit deel van het verzochte te beslissen, overweegt het hof dit standpunt niet te volgen. De rechtbank heeft de gebruiksvergoeding toegewezen voor de periode dat de man ingevolge het bepaalde in artikel 1:165 BW nog van de woning gebruik mocht maken. Deze beslissing heeft het hof bekrachtigd. In hoger beroep heeft de vrouw niet verzocht om te bepalen dat de gebruiksvergoeding op een andere grondslag ook na die periode verschuldigd is. Het hof heeft dan ook niet verzuimd op een onderdeel van het verzochte te beslissen. Het hof wijst het verzoek van de vrouw hiertoe af.
3.5
Verder heeft het hof in de beschikking van 4 september 2019 in rechtsoverweging 12 beslist dat de verplichtingen uit hoofde van de lijfrentepolissen Delta Lloyd, Regio bank en SNS zijn gefinancierd uit overgespaarde niet gedeelde inkomsten en dat de waarden daarvan op de peildatum van artikel 1:142 BW derhalve in de verrekening moeten worden betrokken. In het dictum van de beschikking heeft het hof de eindbeslissing op dit punt vervolgens aangehouden. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is aan de orde gekomen dat het hof daarmee kennelijk niet heeft beslist op het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep om te bepalen dat de man medewerking dient te verlenen aan splitsing van deze lijfrentepolissen (grief 5 van de vrouw in incidenteel hoger beroep). De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling evenwel meegedeeld zich in de (voorlopige) beslissing van het hof te kunnen vinden, net als de man. Het hof zal in de eindbeschikking dan ook dienovereenkomstig beslissen.
3.6
Ten slotte is na de beschikking van het hof van 4 september 2019 bij het hof van de vrouw het bericht ingekomen dat in die beschikking bij de berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie per abuis is gerekend met een bedrag voor advies- en accountantskosten van € 2.500,- per maand, terwijl dit per jaar moet zijn. Zij heeft verzocht de beschikking in die zin te verbeteren. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw evenwel meegedeeld dat dit punt in een nieuwe procedure over de partneralimentatie is opgehelderd, zodat het hof daarop niet meer hoeft te beslissen.
3.7
Gelet op het vorenstaande zal het hof hierna voorlopig alleen een beslissing geven over de twee onder 3.3 genoemde punten.
4. De beslissing
Het hof:
alvorens verder te beslissen:
laat de man toe tot het leveren van (tegen)bewijs, ter onderbouwing van zijn stellingen:
dat de (waarde van de) activa en passiva van het voormalige tuinbouwbedijf van de man en van het loonbedrijf van de man niet zijn aan te merken als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man;
dat tussen partijen een afspraak heeft bestaan op grond waarvan de vrouw met het oog op zaakscrediteuren van de man slechts in naam eigenaar is geworden van de echtelijke woning aan het [adresgegevens echtelijke woning] , en dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen in economische zin de eigenaar zou blijven en tevens dat de vrouw het bedrag van ƒ 110.000,- nimmer daadwerkelijk uit haar vermogen aan hem heeft betaald;
bepaalt dat de man binnen vier weken na de datum van deze beschikking bij brief aan dit hof en de wederpartij aangeeft: op welke wijze hij voornoemd bewijs wenst te leveren, door middel van het overleggen van stukken en/of door middel van getuigen;
voor het geval de man het bewijs wenst te leveren door middel van het overleggen van stukken: bepaalt dat de man binnen vier weken na de datum van deze beschikking de betreffende stukken aan het hof en de advocaat van de vrouw zal hebben overgelegd;
bepaalt dat de vrouw binnen vier weken na de datum van indiening van deze stukken reageert op deze stukken;
voor het geval de man het bewijs wenst te leveren door middel van het horen van getuigen:
verzoekt partijen binnen vier weken na de datum van de brief waarin de man te kennen heeft
gegeven dat hij getuigen wenst te horen, hun verhinderdata op te geven voor de maanden mei, juni, juli, augustus, september en oktober 2023;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van mr. A. Zonneveld en bij diens afwezigheid mr. E.A. Mink, dan wel mr. J.B. Backhuijs als raadsheer-commissaris op een door het hof te bepalen datum;
de man dient tenminste veertien dagen voor het door het hof te plannen verhoor de namen en
woonplaatsen van de getuigen aan de advocaat van de vrouw en aan de griffier op te geven en voor oproeping van de getuigen zorg te dragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A. Zonneveld en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2023.