Hof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, nr. 21/01544, nr. 21/01545, nr. 21/01546, nr. 21/01547
ECLI:NL:GHSHE:2023:1713
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-05-2023
- Zaaknummer
21/01544
21/01545
21/01546
21/01547
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1713, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑05‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1710
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:5223, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bepleit aftrek van een aantal posten. Het hof is van oordeel dat belanghebbende die aftrek, behoudens de aftrek van het in de IB/PVV aanmerking genomen gebruikelijk loon, niet aannemelijk heeft gemaakt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01544 tot en met 21/01547
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 oktober 2021, nummers BRE 18/2024, 18/2182, 19/1412 en 19/1413, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslagen vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2011, 2012 en 2014 en een navorderingsaanslag Vpb 2014 opgelegd. Ook heeft de inspecteur een verliesbeschikking Vpb 2011 gegeven, bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en, gelijktijdig met de aanslag Vpb 2014, bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2012 ongegrond verklaard en de overige bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep betreffende de aanslag Vpb 2012 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende deze aanslag vernietigd en deze aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 268.925 en de belastingrente verminderd. Verder heeft de rechtbank het beroep betreffende de navorderingsaanslag Vpb 2014 niet-ontvankelijk verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.496 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van twee maal € 338 (in de zaken met zaaknummers 18/2182 en 19/1412), dus € 676, aan haar vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [A] (hierna: [A] ) en de gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Van 3 augustus 1995 tot 1 juli 2000 was [A] grootaandeelhouder van belanghebbende. Na 1 juli 2000 was de partner van [A] , [B] (hierna: [B] ), grootaandeelhouder van belanghebbende. [A] was directeur van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft een civiele procedure gevoerd tegen [B.V. 1] B.V. / [B.V. 2] B.V. (hierna: [B.V. 2] ) in verband met tussen hen gesloten (distributie)overeenkomsten. Dit heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2012 waarin [B.V. 2] kort gezegd is veroordeeld tot vergoeding van ‘lost VAR margin’. Op basis van dit vonnis is aan belanghebbende na diverse verrekeningen en aftrek van kosten een bedrag van € 564.977 betaald.
2.3.
De aanslag Vpb 2011 is vastgesteld met dagtekening 31 mei 2014. Gelijktijdig heeft de inspecteur een verliesbeschikking Vpb 2011 gegeven. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 2 september 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb 2011 en de daarbij gegeven verliesbeschikking.
2.4.
De aanslag Vpb 2012 is vastgesteld met dagtekening 21 november 2015 naar een belastbare winst van € 575.135 en een belastbaar bedrag van € 570.314. Gelijktijdig is bij beschikking € 21.895 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb 2012 en de rentebeschikking.
2.5.
De inspecteur, in de persoon van [inspecteur 3] (hierna: [inspecteur 3] ), heeft per e-mail van 2 maart 2017 onder meer het volgende bericht aan de gemachtigde van belanghebbende:
‘4.U stelt dat uit het vonnis van de rechtbank “blijkt” dat de werkelijke voorraad € 204.201 was en (…) [A] stelt dat “de waarde en aanwezigheid” door de rechtbank niet betwist worden, maar ik lees het vonnis van 5 januari 2011 toch anders. [belanghebbende] stelt ter onderbouwing van vordering II (in 4.37) dat [C] een voorraad van € 204.201 niet meer heeft kunnen terugzenden aan [D] . De rechtbank concludeert dat de door [C] gestelde afspraak dat zij tegen inlevering van haar niet-courante voorraad restitutie verkreeg onvoldoende is onderbouwd en wijst (4.39.1) de vordering betreffende de voorraad af. Daarmee heeft de rechtbank niet bewezen geacht dat deze voorraad het gestelde bedrag van € 204.201 bedroeg. De rechtbank hoefde daar geen oordeel meer over te geven toen zij eenmaal had vastgesteld dat ter zake van incourante voorraad geen vorderingsrecht op [D] bestond. Uiteraard ga ik er wel van uit dat [belanghebbende] Beheer als procespartij het gestelde bedrag van € 204.201 desgevraagd had kunnen onderbouwen, omdat zij niet kon weten dat haar vordering al op het punt van het gestelde restitutierecht zou worden afgewezen Ik merk wel op dat de enige voorraadstaat uit de mij ter inzage gegeven ordner die bedragen bevat, niet verder komt dan een kostprijs van fl. 90.950. Desondanks wil ik wel met u mee gaan in een veronderstelde waarde van € 204.201, zonder iets “bewezen” te achten. Het gaat echter wel om een voorraad en een waarde uit 1997 en ik houd de vraag over wat met deze voorraad, die dus niet tegen betaling kon worden geretourneerd, na 1997 gebeurd is. Is deze voorraad in [belanghebbende] terechtgekomen bij de liquidatie van de [C] B.V.’s? Is de voorraad bij de liquidatie afgestoten aan derden? Ik merk op dat [belanghebbende] volgens de aangifte over 2004 in dat jaar nog een voorraad (aangeduid als “voorraad software”) van € 110.636 op de balans had, die in de jaren t/m 2007 gefaseerd is afgewaardeerd naar nihil “wegens incourantheid”. Ik kan dus niet uitsluiten dat de oude incourante voorraden uit [C] al eens ten laste van de winst van [belanghebbende] zijn afgewaardeerd. Daarom verzoek ik u, alvorens ik een definitief oordeel geef over de mogelijkheid tot “compensatie” op dit punt, zo uitvoerig mogelijk toe te lichten welke voorraad software in [belanghebbende] is afgeboekt wegens incourant in de jaren t/m 2007, of dit de voorraad was uit de [C] B.V.’s en zo niet, hoe en wanneer die voorraad dan in [belanghebbende] terecht is gekomen. Natuurlijk zijn alle stukken waarmee u uw standpunt kunt onderbouwen welkom.’.
2.6.
Op 10 augustus 2017 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd. Daarbij is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2011 tot en met 2014 onderzocht. Van het boekenonderzoek is met dagtekening 26 april 2018 een rapport opgesteld.
2.7.
De aanslag Vpb 2014 is vastgesteld met dagtekening 5 mei 2018. Gelijktijdig is bij beschikking € 504 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 2.639 opgelegd.
2.8.
De navorderingsaanslag Vpb 2014 is vastgesteld met dagtekening 2 juni 2018. Gelijktijdig is bij beschikking € 10 belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb 2014 en de navorderingsaanslag Vpb 2014 en de daarbij gegeven beschikkingen bij brief met dagtekening 13 juli 2018. Op deze brief is een stempel aangebracht dat de brief door de inspecteur is ontvangen op 23 juli 2018.
2.10.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag Vpb 2014 bij beschikking met dagtekening 20 juli 2019 vernietigd.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
- a.
Is de rechtbank vooringenomen?
- b.
Dienen de hoger beroepen te worden verwezen?
- c.
Heeft de rechtbank terecht de beroepen betreffende de aanslagen Vpb 2011 en 2014 en de verliesbeschikking 2011 ongegrond verklaard?
- d.
Heeft de rechtbank terecht het beroep betreffende de navorderingsaanslag Vpb 2014 niet-ontvankelijk verklaard?
- e.
Zijn de belastingaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld?
- f.
Zijn de rentebeschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen gegeven?
- g.
Is de boete terecht opgelegd en is deze passend en geboden?
- h.
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
3.2.
Het geschil in incidenteel hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank de aanslag Vpb 2012 terecht heeft verminderd door een gebruikelijk loon van € 42.000 voor [B] in aftrek toe te laten.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Verder concludeert belanghebbende primair tot verwijzing van de zaken naar rechtbank Den Haag dan wel gerechtshof Den Haag. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vaststelling van een verlies Vpb 2011 van € 122.915, vermindering van de aanslag Vpb 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbare winst van € 10.290, vermindering van de aanslag Vpb 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbare winst van € 4.299, vernietiging van de navorderingsaanslag Vpb 2014, vernietiging van de boetebeschikking en vermindering van de belastingrente.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende. In incidenteel hoger beroep concludeert de inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank betreffende de aanslag Vpb 2012 en tot ongegrondverklaring van het daartegen bij de rechtbank ingestelde beroep.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
De rechtbank heeft de uitspraak verzonden op 27 oktober 2021. Het hogerberoepschrift is ingekomen op 9 december 2021 en dus (één dag) buiten de termijn. Naar het oordeel van het hof is het hoger beroep toch ontvankelijk. Het hof acht aannemelijk dat het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Het hof constateert dat het hogerberoepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.1.
4.2.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift een getuigenaanbod gedaan. Zij heeft aangekondigd dat zij voor de zitting enkele getuigen zal oproepen. Het hof heeft vervolgens op 2 maart 2023 in de uitnodiging voor de zitting meegedeeld dat het gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod.
4.3.
Belanghebbende heeft vervolgens in haar nader stuk van 20 maart 2023 het hof verzocht om een aantal ambtenaren van de Belastingdienst, namelijk [ambtenaar 1] , [ambtenaar 2] en [ambtenaar 3] en naar het hof begrijpt, [inspecteur 3] , op te roepen als getuigen. Belanghebbende verwacht immers dat deze ambtenaren niet zullen verschijnen op de zitting en ook niet door de inspecteur worden meegebracht naar de zitting. Belanghebbende heeft per e-mails van 17 maart, 18 maart en 20 maart 2023 aan de inspecteur verzocht om drie ambtenaren mee te nemen naar de zitting. Belanghebbende heeft naar aanleiding van alle drie de e-mails een automatisch gegenereerd bericht retour ontvangen, waaruit blijkt dat haar e-mails onbestelbaar zijn. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de inspecteur heeft geweigerd de adresgegevens van de ambtenaren te verstrekken en dat zij de ambtenaren niet bij aangetekende brief of deurwaardersexploot heeft opgeroepen.
4.4.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat [inspecteur 3] niet meer werkzaam is bij de Belastingdienst en dat naam en adresgegevens van ambtenaren van de Belastingdienst niet worden verstrekt.
4.5.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende bij het oproepen van de getuigen zelf niet heeft voldaan aan de voorschriften van artikel 8:60, lid 4, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zij heeft de ambtenaren immers niet bij aangetekende brief of deurwaardersexploit opgeroepen. Oproeping van getuigen per e-mail volstaat niet. Dat de inspecteur niet de privégegevens heeft willen verstrekken van de getuigen stond er niet aan in de weg dat belanghebbende die getuigen (bij aangetekende brief of deurwaardersexploit) had kunnen oproepen op het werkadres van die ambtenaren. Dat belanghebbende (correcte) oproeping van de ambtenaren achterwege heeft gelaten, omdat zij verwachtte dat zij niet ter zitting zullen verschijnen, disculpeert haar ook niet.2.Ook ziet het hof ambtshalve geen aanleiding deze personen als getuigen op te roepen.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a (vooringenomenheid rechtbank)
4.6.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank niet onpartijdig is, omdat deze alleen met de wensen van de inspecteur rekening heeft gehouden en dat de rechtbank de zaken niet correct heeft behandeld.
4.7.
Het is het hof niet gebleken dat de rechtbank niet onpartijdig is. Het dossier, noch het proces-verbaal van de zitting of de uitspraak van de rechtbank geven daarvan blijk. De omstandigheid dat de rechtbank (bewijs)oordelen heeft gegeven en procesbeslissingen heeft genomen die niet in het voordeel van belanghebbende zijn, leidt nog niet tot de conclusie dat de rechtbank vooringenomen is.
Ten aanzien van vraag b (verwijzing)
4.8.
Belanghebbende verzoekt de hoger beroepen te verwijzen naar de rechtbank Den Haag dan wel het gerechtshof Den Haag, zodat de onderhavige zaken gelijktijdig worden behandeld met de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 van [B] .
4.9.
De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar zijn terecht ingesteld bij de rechtbank. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht de zaken te verwijzen naar de rechtbank Den Haag dan wel het gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen. Deze beslissing is voorbehouden aan de rechtbank.
4.10.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is terecht ingesteld bij het hof. Het hof is bevoegd van de hoger beroepen kennis te nemen en erover te oordelen. Het hof zal de hoger beroepen niet verwijzen naar de rechtbank Den Haag dan wel het gerechtshof Den Haag. Deze beslissing is voorbehouden aan het hof.
Ten aanzien van vraag c (aanslagen Vpb 2011 en 2014) en vraag g (boete)
4.11.
Het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2011 is niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Tussen partijen is niet in geschil dat deze bezwaartermijn is overschreden.
4.12.
De aanslag Vpb 2014 is vastgesteld met dagtekening 5 mei 2018. De termijn voor het indienen van een bezwaar tegen deze aanslag vangt aan op 6 mei 2018 en bedraagt zes weken.3.Rekening houdend met de Algemene Termijnenwet had het bezwaarschrift uiterlijk 18 juni 2018 moeten zijn ontvangen. Belanghebbende stelt dat zij het bezwaarschrift heeft verzonden op dezelfde dag als de dagtekening van het bezwaarschrift, 13 juli 2018. Dan is het bezwaarschrift dus te laat ingediend, namelijk na 18 juni 2018. De bezwaartermijn met betrekking tot de aanslag Vpb 2014 is dus ook overschreden.
4.13.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat met betrekking tot de aanslagen Vpb 2011 en 2014 sprake is geweest van verschoonbare termijnoverschrijdingen. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende in dat kader niets aangevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen Vpb 2011 en Vpb 2014 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en heeft de rechtbank de beroepen terecht ongegrond verklaard.
4.14.
Aan belanghebbende is gelijktijdig met de aanslag Vpb 2014 een verzuimboete van € 2.639 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte Vpb 2014. Het met dagtekening 13 juli 2018 ingediende bezwaar tegen de boetebeschikking is eveneens niet-ontvankelijk.4.Het hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de boete.
Ten aanzien van vraag d (navorderingsaanslag Vpb 2014)
4.15.
De rechtbank heeft het beroep betreffende de navorderingsaanslag Vpb 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft immers geen belang meer bij het beroep, omdat de inspecteur na het instellen van dat beroep de navorderingsaanslag Vpb 2014 heeft vernietigd. Het hoger beroep tegen deze uitspraak van de rechtbank is ongegrond.
4.16.
Gelet op wat is overwogen in 4.11 tot en met 4.15 komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de aanslagen Vpb 2011 en 2014, de navorderingsaanslag Vpb 2014, de bij de aanslag Vpb 2014 en navorderingsaanslag Vpb 2014 gegeven rentebeschikkingen en de gegeven boetebeschikking.
Ten aanzien van vraag e (aanslag Vpb 2012)
4.17.
Belanghebbende stelt dat de aanslag Vpb 2012 te hoog is vastgesteld. Volgens belanghebbende moet de belastbare winst worden verminderd met € 564.977 in verband met een dotatie aan een voorziening of reserve, met € 125.000 in verband met kosten betreffende leningen en met € 204.201 in verband met voorraadposten en met € 42.000 in verband met gebruikelijk loon. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de aftrek van een bedrag van € 6.882 aan representatiekosten geweigerd. Ook moet een bedrag van € 175.000 aan verrekenbare verliezen in aanmerking worden genomen.
Voorziening c.q. reserve (€ 564.977)
4.18.
Belanghebbende heeft in de aangifte Vpb 2012 een dotatie aan een voorziening ten bedrage van € 564.977 opgenomen. De inspecteur heeft een bedrag van € 564.845 tot het resultaat van 2012 gerekend. De rechtbank heeft in dat kader het volgende overwogen:
‘4.8. In de aangifte Vpb 2012 heeft belanghebbende een dotatie aan een voorziening opgenomen van € 564.977. Vóór het opleggen van de aanslag Vpb 2012 heeft belanghebbende aan de inspecteur bericht dat dit een schadeloosstelling betreft die belanghebbende na jarenlang procederen heeft ontvangen. Bij het opleggen van de aanslag Vpb 2012 is de dotatie aan een voorziening niet geaccepteerd. In beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat het bedrag van € 564.977 moet worden gedoteerd aan een investeringsreserve omdat belanghebbende met dit bedrag nieuwe ondernemingsactiviteiten wil opstarten. De rechtbank gaat ervan uit dat belanghebbende een herinvesteringsreserve wil vormen zoals bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 dan wel een voorziening.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op het vormen van een reserve in verband met het voornemen om nieuwe ondernemingsactiviteiten op te starten. Belanghebbende heeft geen bedrijfsmiddel verkocht, maar een schadevergoeding ontvangen voor ‘lost VAR3 margin’, wat neerkomt op gemiste omzet. In een dergelijk geval kan dan niet op grond van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 een herinvesteringsreserve worden gevormd. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan het vormen van een voorziening op grond van de daarvoor geldende eisen.4
waarbij in voetnoten 3 en 4 het volgende is vermeld:
‘3: Wat staat voor Value Added Resellers.
4: Zoals die volgen uit Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:AA2555.’
Het hof onderschrijft deze overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende in dit kader geen nieuwe argumenten aangevoerd.
Afgesloten leningen (€ 125.000)
4.19.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op aftrek van een bedrag van € 125.000, omdat zij dit bedrag aan [A] verschuldigd zou zijn in verband met in de loop der jaren door hem voor belanghebbende betaalde kosten. Belanghebbende stelt daartoe dat [A] diverse leningen bij vrienden en kennissen heeft moeten afsluiten om de kosten van de 15 jarige procedure te kunnen blijven betalen. Ook heeft hij een lening afgesloten bij [E] voor [C] . [A] heeft geen overeenkomsten opgesteld omdat het om vriendendiensten ging en ook om de privacy van de geldverstrekkers te waarborgen. Belanghebbende stelt verder dat ambtenaar [ambtenaar 3] van de Belastingdienst ‘toestemming heeft verleend om de leningen te verantwoorden onder de noemer A t/m Z’.
4.20.
De inspecteur stelt dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat [A] tot enig bedrag leningen heeft afgesloten, laat staan dat hij met de uit leningen verkregen middelen kosten zou hebben betaald voor belanghebbende tot enig bedrag en dat dit in 2012 bij belanghebbende tot enigerlei aftrek zou kunnen leiden. In deze stelling ligt besloten dat de inspecteur betwist dat ambtenaar [ambtenaar 3] in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt. Met betrekking tot de lening bij [E] stelt de inspecteur dat deze is afgelost en dat er een einde is gekomen aan de borgstelling door [A] .
4.21.
Belanghebbende heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel niet onderbouwd. Zelfs als ambtenaar [ambtenaar 3] heeft gezegd wat belanghebbende stelt, kan daaruit niet worden afgeleid dat hij akkoord is gegaan met aftrek van een bedrag van € 125.000 bij belanghebbende. Ook heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van een bedrag van € 125.000. Belanghebbende heeft geen enkel objectief controleerbaar bewijs overgelegd om de kosten te onderbouwen.
Voorraad en inburnvoorraad (€ 204.201)
4.22.
Belanghebbende stelt dat zij een bedrag van € 204.201 in mindering kan brengen op het belastbaar inkomen over het jaar 2012. Belanghebbende stelt dat de voorraad niet eerder op de balans is opgenomen, omdat belanghebbende en [C] pas in de einduitspraak is veroordeeld om de voorraad te betalen. Daardoor heeft [C] de betreffende gelden gebruikt om normale voorraad te kopen, welke gefaseerd zijn afgeschreven. Belanghebbende heeft een verklaring van [F] , een voormalige adviseur van [A] , overgelegd. Belanghebbende stelt bovendien dat zij uit de e-mail van de inspecteur van 2 maart 2017 heeft afgeleid dat hij een normale voorraad van € 204.201 heeft geaccepteerd. In de e-mail is immers vermeld (zie 2.5):
‘Desondanks wil ik wel met u mee gaan in een veronderstelde waarde van € 204.201, zonder iets “bewezen” te achten.’
4.23.
De inspecteur stelt dat in 2012 geen ruimte is om enig bedrag in aftrek te brengen als afschrijving op voorraad, omdat de door belanghebbende gestelde voorraad nooit geactiveerd is geweest.
4.24.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
‘4.10. Verder heeft belanghebbende in bezwaar een aftrek geclaimd van € 204.201, dan wel ƒ 296.871,97 in verband met een voorraadpost. Zij heeft daar een toelichting op gegeven, waaronder de stelling dat zij op basis van het in 2.2 bedoelde vonnis een betaling heeft moeten doen aan [B.V. 1] B.V. De inspecteur heeft gesteld dat op de (begin)balans van belanghebbende (over het onderhavige jaar) niet een voorraad is opgenomen die voor afwaardering in aanmerking komt.
De rechtbank overweegt dat als bedoeld is dat sprake is geweest van een incourante voorraad, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat die voorraad voor haar nominale waarde op haar balans was opgenomen zodat die voorraad niet ten laste van haar winst kan worden afgewaardeerd. Voor zover belanghebbende bedoelt dat [B.V. 1] B.V. tot het genoemde bedrag een vordering op haar had en dat de voldoening daarvan leidt tot een aftrekpost, overweegt de rechtbank dat deze vordering blijkens de stukken van het geding is verrekend met de schadeloosstelling die haar in de in 2.2 genoemde procedure is toegekend. Bij het opleggen van de aanslag is alleen het saldo na verrekening als opbrengst in aanmerking genomen. Voor het afzonderlijk opnemen van een aftrekpost is dan geen plaats, omdat dit zou betekenen dat dan - ten onrechte - tweemaal rekening zou worden gehouden met die vordering.’.
Het hof onderschrijft deze overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
4.25.
In hoger beroep heeft belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Het hof is van oordeel dat uit de context in de e-mail (zie 2.5) van de door belanghebbende aangehaalde zin niet kan worden afgeleid dat de inspecteur heeft toegezegd dat belanghebbende onvoorwaardelijk recht heeft op aftrek van een bedrag van € 204.201 en evenmin dat belanghebbende zou hebben kunnen en mogen begrijpen dat wel een dergelijke toezegging zou zijn gedaan. Belanghebbende kan zich dus niet met succes beroepen op het vertrouwensbeginsel.
Verrekenbare verliezen (€ 175.000)
4.26.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op aftrek van een bedrag dan wel verrekening van een verlies van € 175.000. Het uitgestelde verlies en de afspraken die daarover met de inspecteur zijn gemaakt blijken volgens belanghebbende uit een brief van advocaat [G] aan [A] van 24 februari 2003 en een e-mail of brief van de inspecteur aan [A] van 21 januari 2005.
4.27.
De inspecteur stelt dat overdracht van het verlies wettelijk niet mogelijk is en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur heeft toegezegd dat overdracht van het verlies mogelijk is.
4.28.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.11. Tot slot heeft belanghebbende in bezwaar aftrek geclaimd van € 175.000 omdat belanghebbende van [C] -rechtspersonen tot dat bedrag aan verrekenbare verliezen heeft overgenomen.
De rechtbank overweegt dat uit geen enkel stuk valt af te leiden dat sprake is van een bij belanghebbende in 2012 te verrekenen liquidatieverlies. Verliezen van andere rechtspersonen zijn volgens de wet niet overdraagbaar. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij het gestelde verlies zou kunnen verrekenen.’.
Het hof onderschrijft deze overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende in dit kader geen nieuwe argumenten aangevoerd.
Gebruikelijk loon
4.29.
Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de belastbare winst moet worden verminderd met € 42.000. Dit is het bedrag dat de inspecteur in de aanslag IB/PVV 2012 als gebruikelijk loon van [B] in aanmerking heeft genomen. De rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en de aanslag Vpb 2012 verminderd met € 42.000. De inspecteur heeft tegen dit oordeel incidenteel hoger beroep ingesteld.
4.30.
De inspecteur stelt dat het bedrag van het gebruikelijk loon voor aftrek in aanmerking komt. Volgens de inspecteur is immers bij [B] terecht een gebruikelijk loon van € 42.000 in aanmerking genomen. De inspecteur heeft echter aan de aftrek een voorwaarde verbonden, namelijk dat de navorderingsaanslag IB/PVV ten name van [B] onherroepelijk moet vaststaan. Omdat die aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat, is de aftrekbaarheid onzeker en prematuur en bestaat het risico op een blijvende onevenwichtigheid tussen de aftrekbaarheid in de Vpb en de belastbaarheid in de IB.
4.31.
Bij het bepalen van de winst komen in aftrek de bedragen aan meer in aanmerking te nemen gebruikelijk loon, in situaties van een aanmerkelijk belang in de belastingplichtige, indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over die bedragen bij degene die deze bedragen volgens genoemd artikel geniet per saldo een belasting naar het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.5.Niet in geschil is dat bij de vaststelling van de belastingaanslag IB/PVV 2012 van [B] een bedrag van € 42.000 als gebruikelijk loon in aanmerking is genomen. Bij het bepalen van de winst komt het bedrag van € 42.000 dus in aftrek. Daar doet niet aan af dat de belastingaanslag IB/PVV 2012 van [B] nog niet onherroepelijk vaststaat.
Representatiekosten (€ 6.882, interne compensatie)
4.32.
Belanghebbende stelt dat zij in de aangifte Vpb 2012 terecht representatiekosten in aftrek heeft gebracht. De kosten vloeien volgens belanghebbende voort uit etentjes met betrekking tot [H] . Volgens belanghebbende mogen de kosten worden aangemerkt als een gift aan [H] . De inspecteur heeft de aftrek van de representatiekosten niet gecorrigeerd in de aanslag Vpb 2012. Hij heeft zich in de beroepsfase beroepen op interne compensatie. Volgens belanghebbende is dat ten onrechte.
4.33.
De inspecteur stelt dat de kosten niet in aftrek kunnen worden gebracht omdat het uitsluitend gaat om in de administratie van belanghebbende opgenomen kosten van etentjes waarvan belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft kunnen maken dat zij enig verband houden met haar ondernemingsactiviteiten of anderszins haar ondernemingsbelang dienen.
4.34.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van representatiekosten en dat de inspecteur zich mocht beroepen op interne compensatie en heeft daartoe het volgende overwogen:
‘4.13. Voor het geval de aanslag Vpb 2012 moet worden verlaagd, heeft de inspecteur zich beroepen op interne compensatie. Belanghebbende heeft, naar de mening van de inspecteur ten onrechte, een bedrag van € 6.882 aan representatiekosten afgetrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zij voor aftrek in aanmerking komende representatiekosten heeft gemaakt. Er is namelijk geen enkel objectief verifieerbaar bewijs overgelegd.’
Het hof onderschrijft deze overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende in dit kader geen nieuwe argumenten aangevoerd.
Tussenconclusie m.b.t. de aanslag Vpb 2012
4.35.
Gelet op het vorenstaande is met betrekking tot de aanslag Vpb 2012 zowel het hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de inspecteur ongegrond.
4.36.
De rechtbank heeft wat betreft de hoogte van de aanslag Vpb 2012 het volgende overwogen:
‘4.13. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.12 en in 4.13, dient de belastbare winst voor het jaar 2012 te worden verminderd met (€ 42.000 minus € 6.882 is) € 35.118. Bij de aanslag Vpb 2012 was uitgegaan van een belastbare winst van € 575.135. Klaarblijkelijk is bij de aanslag reeds rekening gehouden met verrekening van een verlies, want het belastbare bedrag is vastgesteld op € 570.314.5 Uit de stukken blijkt ook dat de aanslag Vpb 2012 op een later moment, klaarblijkelijk door een hoger bedrag aan verliesverrekening, verder is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 304.043.6 De rechtbank zal gelet daarop de aanslag Vpb 2012 verminderen tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van (€ 304.043 minus € 35.118 is) € 268.925 (dus rekening houdend met de kennelijke verliesverrekeningen).’
waarbij in voetnoten 6 en 7 het volgende is vermeld:
‘5: bijlage 12 bij het verweerschrift
6: bijlage 12 bij het verweerschrift’
4.37.
Partijen hebben in hoger beroep tegen deze overweging van de rechtbank geen stellingen ingebracht. Het hof zal daarom het oordeel van de rechtbank voor juist aannemen. Derhalve is het hof van oordeel dat de rechtbank de aanslag Vpb 2012 terecht heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 268.925.
Ten aanzien van vraag f (belastingrente)
4.38.
Belanghebbende verzoekt om vernietiging van de rentebeschikkingen vanwege de lange duur van de procedures en vanwege onzorgvuldig handelen door de inspecteur.
4.39.
De hoogte van de belastingrente volgt uit de wet. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de inspecteur de belastingrente niet in overeenstemming met de wet heeft berekend. Het hof ziet in het handelen van de inspecteur of in de duur van de procedures geen reden de belastingrente te verminderen.
4.40.
De rechtbank heeft ten aanzien van de belastingrente het volgende overwogen:
‘4.14. Tegen de belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de aanslag Vpb 2012 wordt verminderd, zal de bij het opleggen daarvan in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig worden verminderd maar slechts voor zover dit ziet op de te hoog vastgestelde belastbare winst voor een bedrag van € 35.118.7’,
waarbij in voetnoot 7 het volgende is vermeld:
‘7. Zie artikel 30fe, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.’
Het hof sluit aan bij deze overweging van de rechtbank.
4.41.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen reden de belastingrente verder te verminderen.
Ten aanzien van vraag h (schadevergoeding)
4.42.
Belanghebbende verzoekt het hof de inspecteur te veroordelen in de nog nader vast te stellen schadeloosstelling. Belanghebbende stelt dat zij schade heeft geleden, omdat de belastingdeurwaarder in opdracht van de ontvanger van de Belastingdienst beslag heeft gelegd op de bankrekeningen van belanghebbende. Daardoor is ook het voortbestaan van de onderneming van belanghebbende in het geding gekomen. De Rabobank heeft op dat moment het krediet ingetrokken bij de onderneming.
4.43.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende hiermee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten van de inspecteur, die aanleiding zou moeten geven tot het toekennen van een schadevergoeding.
Tussenconclusie
4.44.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van belanghebbende als het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ongegrond is.
4.45.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het griffierecht
4.46.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.47.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑05‑2023
HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786.
Artikel 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 6:7 en 6:8 Awb.
Artikel 10, lid 1, aanhef en onderdeel g, Wet op de vennootschapsbelasting 1969.