Hof Den Haag, 01-04-2015, nr. BK-12/00255, nr. BK-12/00256, nr. BK-12/00257, nr. BK-12/00258, nr. BK-12/00259
ECLI:NL:GHDHA:2015:3984
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-04-2015
- Magistraten
Mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel, W.M.G. Visser
- Zaaknummer
BK-12/00255
BK-12/00256
BK-12/00257
BK-12/00258
BK-12/00259
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3984, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑04‑2015
Uitspraak 01‑04‑2015
Mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel, W.M.G. Visser
Partij(en)
Uitspraak d.d. 1 april 2015
in het geding tussen:
[X] te [Z] (België), belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [P], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraken van de 'rechtbank 's‑Gravenhage (thans: Den Haag) van 31 januari 2012, nummers AWB 09/5810, AWB 08/7187, AWB 08/8781, AWB 10/495 en AWB 10/276 betreffende na te melden navorderingaanslag en aanslagen.
Navorderingsaanslag, aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.711.069. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag voor het jaar 2001 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.855.534.
1.2.
Voor de jaren 2003 tot en met 2006 heeft de Inspecteur aan belanghebbende per belastingjaar een aanslag IB/PVV opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2003 | € | 166.465 | na ambtshalve vermindering |
2004 | € | 474.307 | |
2005 | € | 529.032 | |
2006 | € | 480.157. |
1.3.
De aanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2005 zijn bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2001 en 2003 tot en met 2005 beroep bij de rechtbank ingesteld. Tegen de aanslag voor het jaar 2006 heeft belanghebbende met toestemming van de Inspecteur rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft het volgende beslist:
Inkomstenbelasting 2001, nr. 09/5810, BK-12/00255
- —
verklaart het beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- —
vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit wek en woning in Nederland van € 13.187, geheel te belasten volgens het tabeltarief met een maximum van 10%;
- —
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- —
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.449 aan eiser te voldoen;
- —
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Inkomstenbelasting 2003 tot en met 2006, nrs. 08/7187, 08/8781, 10/495 en 10/276, BK-12/00256 tot en met BK-12/00259
- —
verklaart de beroepen gegrond;
- —
vernietigt de uitspraken, op bezwaar;
- —
vermindert de aanslagen 2003 tot en met 2006 aldus dat de belasting van de gedeelten van de belastbare inkomens uit werk en woning in Nederland groot € 139.447 (2003), € 149.075 (2004), € 194.301 (2005) en € 153.515 (2006) wordt berekend naar het tabeltarief met een maximum van 10%;
- —
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- —
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.174 aan eiser te voldoen;
- —
gelast dat verweerder het door eiser voor deze zaken betaalde griffierecht van in totaal € 119 vergoedt.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft verweefschriften ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld in alle vijf in de aanhef vermelde zaken. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.
2.2.
De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad in de vorm van een regiezitting van het Hof van 20 mei 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Voorafgaand aan deze mondelinge behandeling heeft belanghebbende bij brief van 17 mei 2013 een nader stuk ingediend. De griffier heeft dat stuk aan de Inspecteur doorgezonden. Voor zover in een zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de andere zaken te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in een zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Op 2 oktober 2013 heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaken plaatsgevonden. Op verzoek van partijen zijn alle zaken van belanghebbende welke bij het Hof aanhangig waren gelijktijdig behandeld. Dit betreft de zaken met kenmerk BK-09/00406, BK-11/00057 en BK-12/00255 tot en met BK-12/00 259. Al hetgeen door partijen is deze (hoger)beroepszaken is aangevoerd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd in de overige zaken. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt.
2.4.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 2 oktober 2013 heeft de volgende stukkenwisseling plaatsgevonden.
Het Hof heeft op 20 september 2013 van de gemachtigden van belanghebbende een nader stuk ontvangen met twee bijlagen, waarvan op 23 september 2013 een afschrift is verzonden aan de Inspecteur.
Op 12 september 2013 heeft het Hof van de Inspecteur een nader stuk met twee bij lagen ontvangen waarvan op 17 september 2013 een afschrift is verzonden aan de Inspecteur. Het Hof heeft op 26 juli 2013 van de gemachtigden van belanghebbende een nader stuk ontvangen met een bijlage waarvan op 29 juli 2013 een afschrift is verzonden aan de Inspecteur.
Het Hof heeft op 11 juni 2013 van de Inspecteur een nader stuk ontvangen met in bijlage twee ordners A en B alsmede een cd-rom met digitale geluidsopname van een gespreksverslag van 29 september 2006 tussen partijen. Het nader stuk is in afschrift en een exemplaar van de ordners en de cd-rom is aan de gemachtigden van belanghebbende verzonden.
2.5.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 18 november 2014 verzocht om voortzetting van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68, lid 1, Awb, waarbij hij in de gelegenheid wordt gesteld een nadere schriftelijke toelichting in te dienen. Belanghebbende doet een beroep op het arrest Melo Tadeu versus Portugal, arrest EHRM 23 oktober 2014, 27785/10 (arrest Melo Tadeu). Het Hof heeft dat verzoek afgewezen en daarbij meegedeeld dat het Hof ambtshalve zal beoordelen of het arrest doorwerking heeft in de voorliggende hoger beroepen van belanghebbende. Belanghebbende heeft zijn verzoek herhaald bij schrijven van 10 december 2014 waarop het Hof bij zijn afwijzing, tot heropening heeft gepersisteerd.
Vaststaande feiten
3.
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als ‘eiser’ en de Inspecteur als ‘verweerder’ heeft aangeduid.
- ‘1.
Eiser is geboren in 1954 en woont sinds 1991 in [Z] (België). Eiser is naar eigen omschrijving ‘financieel, juridisch en fiscaal specialist, met name op het gebied van het structureren, van koop en verkoop van ondernemingen’.
- 2.
Zakenpartner van eiser is de in Nederland woonachtige [B] (hierna: [B]). [B] heeft van zichzelf de volgende omschrijving gegeven: ‘Financier en investeerder in verschillende private en publieke (beursgenoteerde) ondernemingen. Als zodanig is hij commissaris en/of adviseur bij een veertigtal ondernemingen in Europa en de Verenigde Staten’.
- 3.
[C] N.V. (hierna: [C]) is op 20 april 1995 opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen en is aldaar gevestigd. Haar gestort kapitaal bedroeg nihil. Doelstelling van [C] was beleggen in de meest ruime zin. [C] hield aandelen en participatiebewijzen. [C] had geen personeel in dienst. Enig bestuurder van [C] was [D] (hierna: [D]).
- 4.
[DD] N.V. (hierna: [DD]) is opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen en is aldaar gevestigd, Bestuurder van [DD] was [D].
- 5.
[A] Ltd (hierna: [A]) is opgericht naar het recht van de Britse Maagdeneilanden en is aldaar gevestigd. Haar aandelenkapitaal bestond uit één toonderaandeel. Dat aandeel bevond zich tot 2001 in het woonhuis van eiser. In 2001 is het aandeel ondergebracht in het op de Nederlandse Antillen gevestigde fonds ‘[EE]’ (hierna: SPF [EE]). Tot 2006 was [A] (uiteindelijke) moedermaatschappij van onder meer [C], [DD] en de Antilliaanse vennootschappen [FF] N.V en [GG] N.V. (hierna: [GG]).
- 6.
SPF [EE] is op 29 mei 2001 opgericht door [GG], vertegenwoordigd door haar bestuurder [D]. SPF [EE] had als rechtsvorm stichting particulier fonds. Bestuurder van SPF [EE] was [GG].
- 7.
[HH] B.V. (hierna:[HH]) oefendie een onderneming uit die gespecialiseerd was in optische instrumenten voor slechtzienden. Haar gestorte aandelenkapitaal bedroeg ƒ 40.000, verdeeld over 40 aandelen van ieder ƒ 1.000. Tot 1997 waren alle aandelen van [HH] in handen van [ii], een vriend van de vader van [B].
- 8.
De Stichting [jj] (hierna: Stg [jj]) was gevestigd op het woonadres van [B] Bestuurders waren eiser en [B].
- 9.
In 2001 verwierf [GG] alle aandelen in de Antilliaanse vennootschap [KK] N.V. Vervolgens werd de naam van deze vennootschap gewijzigd in [LL] N.V. (hierna: [LL]). Bestuurder van [LL] was [D].
- 10.
Op 5 oktober 2001 verwierf [DD] 90,01% van de aandelen in [MM] B.V. De overige 9,89% van de aandelen in deze vennootschap werd verworven door [AAA], directeur van [HH]. Vervolgens werd de naam gewijzigd in [BBB] B.V. (hierna: […])
- 11.
In het kader van een voorgenomen overname van [CCC] B.V., een vennootschap actief in de graanhandel (hierna: [CCC]), werd op 4 november 2003 de Nederlandse vennootschap, [DDD] B.V. (hierna: [DDD]) opgericht. Eiser verwierf 50% van de aandelen. De overige 50% was in handen van het management van [CCC].
- 12.
Op 4 december 2003 verwierf [DDD] 100% van de aandelen in [CCC].
De [HH]-transactie
- 13.
In november 1997 verkreeg [EEE] B.V (hierna:[EEE]), een 100% dochtermaatschappij van [FFF] B.V. (hierna: [FFF]), de juridische eigendom van alle aandelen [HH]. Vervolgens verwierf [C], via de Stg [jj], 70% van de economische eigendom van [HH] (overeenkomend met 28 aandelen). [FFF] behield, via[EEE], de resterende 30% van de economische eigendom van [HH] (overeenkomend met 12 aandelen).
- 14.
In een op 15 november 1997 gedateerde participatieovereenkomst kwam eiser met [C] overeen dat [C] 50% (overeenkomend met 14 aandelen) van haar belang in [HH] hield voor rekening van eiser. Deze overeenkomst is getekend door [D] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [C] en door eiser.
- 15.
Door middel van een op 10 mei 2000 gedateerde overeenkomst tot koop en verkoop van een participatie verwier [FF] N.V. (hierna: [FF]) van eiser 6/28 deel van het belang in [HH]. Deze overeenkomst is getekend door [D] in zijn hoedanigheid van directeur van [FF] en [C] en door eiser. In een op dezelfde datum gedateerde participatieovereenkomst komt [FF] met [C] overeen dat de laatste haar belang in [HH] houdt voor rekening van [FF] Eiser komt in een eveneens op dezelfde datum gedateerde participatieovereenkomst met [C] overeen dat [C] 8/28 van haar belang in [HH] houdt voor rekening van eiser. Deze overeenkomst is getekend door [D] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [C] en door eiser. [FF] is een indirect door eiser gehouden Antilliaanse vennootschap.
- 16.
In de Toelichting bij de jaarrekening van 2000 van [C] staat vermeld:
‘Op 10 mei 2000 heeft de Vennootschap het economisch eigendom van 6 aandelen [HH] ter waarde van (…) verkocht, (…)’
Deze passage is nadien doorgestreept waarbij eiser met de hand heeft geschreven:
‘dit laten vervallen hele transactie gaat niet door contracten vernietigen aub’
De gewijzigde versieis per fax van 11 juli 2001 aan [D] verzonden.
- 17.
Op 16 augustus 2001 verwierf [LL] de juridische en economische eigendom van alle aandelen in [HH] van [C] (70% van de economische eigendom) en van [FFF] (de juridische eigendom en 30% van de economische eigendom) voor respectievelijk ƒ 8.470.000 en ƒ 1.330.000. [LL] bleef deze bedragen schuldig aan [C], onderscheidenlijk [FFF].
- 18.
Onmiddellijk na de verwerving door [LL] van het 100% belang in [HH] verkocht [LL] dat belang voor ƒ 10 miljoen aan [BBB]. Van deze koopsom werd ƒ 1,6 miljoen contant betaald; het resterende bedrag van ƒ 8,4 miljoen bleef [BBB] schuldig aan [LL]. De rente bedroeg 8%.
- 19.
Bij akte van cessie van 1 september 2001 droeg [C] haar vordering van ƒ 8.470.000 op [LL] over aan SPF [EE], welk bedrag SPF [EE] schuldig bleef aan [C]. De rente werd nader bepaald op 7% Bij akte van cessie van 6 maart 2006 droeg [LL] haar vordering op [BBB] over aan SPF [EE], zodat vanaf dat moment SPF [EE] rechtsreeks een vordering had op [BBB]
- 20.
In een op 13 oktober 2001 gedateerde participatieovereenkomst kwamen SPF [EE] en [DD] overeen dat [DD] haar belang in [BBB] hield voor rekening van SPF [EE]. Op 13 september 2006 droeg [DD] haar belang in [BBB] (ook) juridisch over aan SPF [EE].
- 21.
Tot de gedingstukken behoort een niet getekende participatieovereenkomst tusse [B] en SPF [EE]. Daarin is bepaald dat SPF [EE] 50% van haar belang in [BBB] houdt voor rekening van [B].
De [DDD]/[CCC] ransacties
- 22.
De overname van [CCC] door [DDD] in december 2003 werd voor een bedrag van in totaal € 10 miljoen gefinancierd door achtereenvolgens [LL] met een achtergestelde lening van € 1,5 miljoen, het management eveneens met een achtergestelde lening van € 1,5 miljoen, [B] en diens echtgenote met een achtergestelde lening van € 4,5 miljoen en […] met € 2,5 miljoen. De lening van [LL] was bovendien achtergesteld ten opzichte van de lening van [B] en diens echtgenote.
- 23.
De in 22 vermelde lening van [LL] droeg een rente van 7% en werd voor 100% gefinancierd met een lening van SPF [EE]. De lening van [LL] is per akte van cessie, gedateerd 10 september 2005, overgedragen aan SPF [EE]. Daarnaast heeft SPF [EE] 24 juni 2005 rechtstreeks € 500.000 aan [DDD] geleend en heeft zij op 9 december 2005 een vordering pp [DDD] van € 315.789 overgenomen.
- 24.
In 2003 kochten [B] en zijn echtgenote voor € 7,5 miljoen de aan [CCC] toebehorende onroerende zaak, gelegen aan de [A-STRAAT 1] te [T]. De koopsom werd gefinancierd met een hypothecaire lening van Staal Bankiers. De onroerende zaak werd (terug)verhuurd aan [CCC].
- 25.
Tot de gedingstukken behoort een participatieovereenkomst, gedateerd 5 december 2003, waarbij [B] en diens echtgenote en SPF [EEE] overeenkomen dat 50% van hun belang in de onroerende zaak werd gehouden voor rekening van SPF [EE]. De overeenkomst is niet getekend namens SPF [EE] en [B] en diens echtgenote, maar bevat in het handschrift van eiser de volgende toevoeging:
‘Tekenen en retoumeren [X]’
- 26.
In een tweetal participatieovereenkomsten, gedateerd 5 december 2003, werd overeengekomen dat eiser de economische eigendom van 31 % van de aandelen [DDD] zou overdragen aan de op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap [HHH] N.V. (hierna: [HHH]) en de economische eigendom van de resterende 19% aan zijn echtgenote.
- 27.
Op 28 juni 2005 droeg [HHH] haar belang van 31% in [DDD] over aan SPF [EE] met de bepaling ‘ met de lusten en lasten vanaf de aankoop van het [DDD] belang’. Op J4 december 2005 verwierf eiser (additioneel) de juridische en economische eigendom van 21,06% van de aandelen [DDD] Hij droeg op dezelfde dag het economische belang bij die aandelen over aan zijn echtgenote.
Aanslagregeling
- 28.
Eiser was in de jaren tot en met 2001 niet beschreven voor de inkomstenbelasting wegens het ontbreken van (bekende) Nederlandse bronnen van inkomen. Hem zijn in die jaren geen (primitieve) aanslagen opgelegd.
- 29.
Na een onderzoek met betrekking tot eiser en [B], dat in 2002 is begonnen, is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser winst uit onderneming heeft genoten met behulp van een Nederlandse vaste inrichting of vertegenwoordiger.
- 30.
In het kader van het onderzoek verrichtte de FIOD-ECD op 29 maart 2004 huiszoekingen bij onder meer eiser en [B]. Kort daarop is onder meer het in België gelegen kantoor van eiser doorzocht. Bij deze doorzoekingen heeft de FIOD-ECD circa zes verhuisdozen met daarin de administratie en andere documenten meegenomen.
- 31.
In de periode 17 februari 2005 tot en met 1 september 2005 heeft verweerder eiser zesmaal, zowel schriftelijk als mondeling, tevergeefs aan eiser verzocht inlichtingen te verstrekken en bescheiden voor raadpleging beschikbaar te stellen met betrekking tot de [HH] — transactie (in verband met de belastingheffing over het jaar 2001 ) en de financiering van [BBB] (in verband met de belastingheffing over het jaar 2001 en de daarop volgende jaren).
- 32.
In zijn brief van 30 juni 2006 heeft verweerder, in verband met de belastingheffing voor het jaar 2003 en de daarop volgende jaren, aangekondigd nader onderzoek te zullen doen naar het belang van eiser en dat van [B] in het [DDD]/[CCC] project. In de periode 30 juni 2006 tot en met 14 december 2006 heeft verweerder, zowel schriftelijk als mondeling, aan eiser tevergeefs verzocht inlichtingen te verstrekken en béscheiden voor raadpleging beschikbaar te stellen met betrekking tot dit project.
- 33.
Voor het jaar 2001 heeft eiser geen aangifte ingediend. Met dagtekening 20 oktober 2006 heeft verweerder de navorderingsaanslag 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen Uit werk en woning in Nederland van €. 3.711.069. Dit bedrag heeft verweerder als volgt gespecificeerd:
- ‘—
transactiewinst verkoop [HH] (volledig aan eiser toegerekend): € 3.684.695.
- —
winst in de vorm van rente op vordering op Nederlandse overnamevennootschap (eveneens volledig aan eiser toegerekend): € 26.374.’
- 34.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 juli 2009 is het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland voor het jaar 2001 verminderd tot € 1.855.534, omdat verweerder de helft van de in 33 vermelde winsten heeft toegerekend aan [B].
- 35.
Voor het jaar 2003 heeft eiser een aangiftebiljet ingeleverd dat is ondertekend maar verder niet ingevuld. Met dagtekening van 8 november 2006 heeft verweerder eiser de aanslag 2003 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit wérk en woning in Nederland van €4.500.000. Op 20 december 2006 heeft verweerder de aanslag 2003 verminderd toteen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 166.465. Dit bedrag heeft verweerder als volgt berekend:
‘Het 50%-aandeel van [eiser] in deze winstbaten is dan als volgt:
Rente [BBB]
=
€
135.072
Nettobate [CCC] pand
=
€
27.018
Rente lening[DDD]
=
€
4.375
Totaal
€
166.465’
- 36.
Voor het jaar 2004 heeft eiser een aangiftebiljet ingeleverd dat is ondertekend maar verder niet ingevuld. Met dagtekening 15 november 2007 heeft verweerder eiser de aanslag 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit wérk en woning in Nederland van € 474.307. Dit bedrag heeft verweerder als volgt berekend
‘Het aangegeven inkomen uit werk en woning (…) € nihil
Overzicht correcties (…)
Bij correctie Rente (BBB) bv
€
96.575
Bij correctie [CCC]
€
325.232
Bij correctie rente [DDD] bv
€
52.500
Vastgesteld inkomen uit werk en woning(…)
€
474.307’
- 37.
Voor het jaar 2005 heeft eiser een aangiftebiljet ingeleverd dat is ondertekend maar verder niet ingevuld. Met dagtekening 5 december 2008 heeft verweerder eiser een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 529.032. Dit bedrag heeft, verweerder als volgt berekend:
‘Het aangegeven inkomen uit werk en woning (…) € nihil
Overzicht correcties (…)
Bij correctie Rente [BBB] bv
€
104.301
Bij correctie [CCC]
€
334.731
Bij correctie rente[DDD] bv
€
90.000
Vastgesteld inkomen uit werk en woning (…)
€
529.032’
- 38.
Voor het jaar 2006 heeft eiser een aangiftebiljet ingeleverd dat is ondertekend maar verder niet ingevuld. Met dagtekening 5 december 2008 heeft verweerder eiser de aanslag 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, in Nederland van € 480.157. Dit bedrag heeft verweerder als volgt berekend:
‘Het aangegeven inkomen uit werk en woning (…) € nihil
Overzicht correcties (…)
Bij correctie Rente [BBB] bv
€
35.201
Bij correctie [CCC]
€
326.642
Bij correctie [DDD] bv
€
118.314
Vastgesteld inkomen uit werk en woning (…)
€
480.157’’
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of op grond van artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) omkering en verzwaring van de bewijslast dient te worden toegepast.
Voorts is in geschil of:
- —
belanghebbende met behulp van een vaste inrichting of vertegenwoordiger in Nederland — een onderneming heeft gedreven dan wel in Nederland resultaat uit overige werkzaamheid heeft behaald en daar geregeld over een vast middelpunt beschikte dan wel een in Nederland belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang had,
- —
belanghebbende in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting kan worden betrokken voor:
- a)
het met de [HH] -transactie behaalde voordeel;
- b)
hetrentevoordeel uit hoofde van de lening aan [BBB]
- c)
hetrentevoordeel uit hoofde van de lening aan [DDD]
- d)
het huur ter zake van de verhuur van de onroerende zaak aan de [A-STRAAT] aan [CCC].
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
Tevens is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een volledige vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Tot slot maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende heeft in het hoger beroep ter ondersteuning van zijn standpunt — zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan.
De Belastingdienst heeft verzocht om informatie waarover zij reeds beschikte via de FIOD, die niet bestond en/of waarover belanghebbende niet beschikt of niet behoefde te beschikken. Belanghebbende hoefde niet te voldoen aan de informatieverplichting ten aanzien van de gevraagde administratieve bescheiden van de Stichtingen [jj], [K] en [J], [C] NV, [DD], Spf [EE], [A] Ltd, Stiftung [iii], [LL] NV omdat geen wettelijke verplichting op hém rustte daar de administratieve bescheiden van te bewaren. Hij vervulde geen bestuursfunctie.
In maart 2004 hebben huiszoekingen bij belanghebbende, [B], [D] en [jjj] plaatsgevonden door de FIOD. De daar verkregen informatie werd onmiddellijk en volledig met de Belastingdienst gedeeld. Belanghebbende heeft van de FIOD niet alle inbeslaggenomen stukken terugontvangen en kon ze dus ook niet overleggen.
Het standpunt van belanghebbende inzake de afwezigheid van enige belastingplicht in Nederland is pleitbaar. Derhalve kan er geen sprake van zijn dat niet de vereiste aangifte zou zijn gedaan (HR 30 oktober 2009, 43 937, ECLI:HR:2009:1488). Belanghebbende kon er terecht van uitgaan dat de gevraagde gegevens niet van belang zouden zijn voor de belastingplicht.
De Belastingdienst heeft onder meer de volgende stukken in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb niet ingebracht:
- —
investering [HH] verslag van gesprek bestuur met Belastingdienst; hieruit zou blijken dat belanghebbende noch [B] economisch dan wel juridisch deelneemt. De Inspecteur stelt dat belanghebbende samen met een onderneming vormt.
- —
investering in [DDD] / [CCC]; ongetekende stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat [B] wel zou deelnemen terwijl getekende stukken anders uitwijzen.
- —
een aantal bankstukken [A] niet ingebracht.
Belanghebbende kan dan ook niet gehinderd worden in zijn bewijsvoering door omkering of verzwaring van de bewijslast als pok de fiscus niet alles overlegt. De normale verdeling van de bewijslast is van kracht. De Inspecteur misbruikt het recht door te stellen dat belanghebbende niet aan de informatieverplichting heeft voldaan.
Belanghebbende is niet met [C] overeengekomen dat [C] NV 50 percent (14 aandelen) houdt in [HH] voor rekening van belanghebbende. De overeenkomst is niet uitgevoerd. [C] NV gedroeg zich niet overeenkomstig de partcipatieovereenkomst. Niet in de jaarrekeningen, 1997 t/m 2000, de betaling van de koopsom is niet geëffectueerd en [C] heeft nooit om betaling verzocht. De echtgenote has het economisch belang en belanghebbende het juridisch belang. belanghebbende het juridisch belang.
[LL] NV dient niet te worden genegeerd. Het is geen typische doorstroomvennootschap. Artikel 8c Vpb 1969 is niet van toepassing omdat het economisch belang bij [LL] NV bij [HHHH] NV en dus bij [D] lag. Er zijn geen in- en uitgaande leningen binnen concernverband. Het was de bedoeling dat de aandelen naar [HHHH] zouden gaan: er was een mondelinge koopovereenkomst; levering zou nog moeten plaatsvinden zo is er verklaard; de overdrachtsakte is niet gearchiveerd. [GG] NV is om niet aan [HHHH] NV overgedragen.
De verslagen van de gesprekken met [D] 2007 mogen niet als bewijs worden gebruikt. Tijdens de procedure zijn gesprekken gevoerd met derden ten behoeve van de bewijsvoering.
- A)
Dat is in strijd met het arrest BNB 1988/160.
- B)
De Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de artikelen 37, lid 2, BRK en UR 37. lid 2, UR BRK. Artikel 5 UR schrijft voor dat gesprekken en onderzoek door ambtenaren uit het ene land op het grondgebied van het andere land slechts mag in het geval sprake is van een vermoeden van belastingontduiking. De Inspecteur heeft zich daarop echter nooit beroepen. Verder heeft de ambtenaar van de Antilliaanse Belastingdienst in strijd met hetgeen is bepaalde in artikel 6 UR niet de leiding over hét gesprek gehad.
[LLL] en [iiii] hadden geen machtiging voor het onderzoek. De conclusie van belanghebbende is dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 8c Vpb 1969.
[LL] NV loopt reëel risico omdat zij een 1 percentsmarge heeft bedongen op ingaande en uitgaande leningen.
[LL] NV is niet fiseaai transparant. Zij blijft fiscaal subjectief belastingplichtig. Het oordeel dat er sprake is van een lening van [C] NV rechtstreeks aan [BBB] is onjuist.
Spf [EE] is niet transparant. Het doelvermogen kan niét transparant zijn omdat zij niet herroepelijk is en zelfstandig is (belanghebbende verwijst naar HR BNB 1999/35c en 36c). De oprichting van de Spf [EE] is onherroepelijk. Het bestuur heeft de bevoegdheid om omvang en bestemming uitkering te bepalen. Degene dié het vermogen heeft ingébracht is niet de enige bestuurder. Het aandeel [A] dat is ingebracht is in economische eigendom bij de echtgenote van belanghebbende. De bestuurder was [GG] NV en daarvan is [D] de enige bestuurder.
Er is voor [D] geen juridisch afdwingbare verplichting om te handelen overeenkomstig de wensen van belanghebbende. Belánghebbende heeft geen doorslaggevende invloed. Dat Spf [EE] de kosten betaalde van de fiscale procedures en een lijfrenteverplichting afkocht is niet relevant.
De huurinkomsten van het pand [A-STRAAT 1] te [T] kunnen niet aan belanghebbende worden toegerekend.
Het is bij een ongetekende concept participatieovereenkomst gebleven. De eigendom is bij [B] en zijn echtgenote, evenals de hypotheek.
Belanghebbende kan recht doen gelden op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. De bezwaarfase is gedaan door een niet onbevooroordeelde inspecteur, namelijk [jjjj]. Hij was eerder betrokken bij de aanslagregeling voor het jaar 1999 en heeft daar een doorslaggevende rol gespeeld. Bélanghebbende heeft daardoor recht op vergoeding van de werkelijke gemaakte proceskosten voor de bezwaarfase, de beroeps- en de hoger beroepsfase.
4.3.
De Inspecteur houdt in hoger beroep en incidenteel hoger beroep de juistheid van de navorderingsaanslag en aanslagen staandé en heeft ter ondersteuning daarvan — zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd.
Belanghebbende heeft winst uit een Nederlandse onderneming, namelijk door middel van de Nederlandse vaste inrichting c.q. de Nederlandse vaste vertegenwoordiger [B] genoten. Het oordeel van dé rechtbank dat niet door [C] NV kan worden heengekeken is onjuist. De rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur ter zake niet juist begrepen en derhalve ook niet correct beoordeeld.
Voorts heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de verzwaring van de bewijslast. Het was aan belanghebbende om aan te tonen dat en in hoeverre-de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
De rechtbank heeft met die verzwaring onvoldoende rekening gehouden. De rechtbank verwijst naar de overwegingen in de zaken met betrekking tot de belastingjaren 1996 en 1999 maar laat onbesproken wat de verhoudingen zijn bij de [DDD]/[CCC]. transsacties die in het thans aanhangige belastingjaar 2003 hebben plaatsgevonden. De feiten en omstandigheden uit de latere jaren zijn ten onrechte niet in aanmerking genomen.
Belanghebbende heeft over de belastingjaren 2003 tot en met 2006 niet de vereiste aangifte gedaan. Spf [EE], [LL] NV,[HHH] NV en de daarin ondergebrachte belangen in [BBB] BV, [DDD] BV en [CCC] BV worden in feite gehouden voor rekening en risico van belanghebbende en [B]. Hier is derhalve op z'n minst gesproken sprake van aanmerkelijk belang dan wel het ter beschikkingstellingsregime. Rekeninghoudend met de tariefsbeperking van het Verdrag Nederland-België is respectievelijk € 13.853, € 14.852, € 19.330 en € 15.208 niet aangegeven. Gelet op de nihilaangiften is dus een aanzienlijk bedrag niet aangegeven en dient de bewijslast omdat niet de vereiste aangifte is gedaan te worden verzwaard. Dit geldt eens te meer in het geval de inkomsten uit de onroerende zaak van [CCC] worden meegerekend.
Voor de jaren 2001, 2003 tot en met 2006 gold de administratieplicht voor belanghebbende. Daaraan heeft hij niet voldaan. Belanghebbende had op z'n minst een ter beschikking stellingsadministratie moeten voeren. De boekhouding is echter in alle opzichten ondeugdelijk, onbetrouwbaar en ontoegankelijk. Ook om die reden is de bewijslast omgekeerd.
Artikel 8c Vpb 1969 laat onverlet dat het mogelijk is door een stichting als vehikel heen te kijken. Er zijn geen juridische beperkingen om inkomen en/of vermogen van rechtspersonen aan natuurlijke personen toe te rekenen. Belanghebbende is juridisch eigenaar van het aandeel [A] dat is ingebracht in Spf [EE]. Spf [EE] kan op zijn beurt de rechten uitoefenen van het juridische aandeelhouderschap. [D] heeft verklaard dat hij alleen voor belanghebbende zaken doet in Spf [E]. Het economisch belang van [E] [X-Y] staat op een papiertje dat waardeloos is.
De Inspecteur betwist dat in strijd met art. 37, lid 3, BRK en art. 37, lid 2, UR BRK is gehandeld bij de verhoren van [D] in 2007. In 2007 was het gros van de procedures nog niet aanhangig. Ook in andere gevallen kan op grond van de BRK door Nederlandse ambtenaren onderzoek worden gedaan. De Antilliaanse autoriteiten hebben de Nederlandse belastingambtenaren als spreekbuis gebruikt. De inlichtingen zijn ook niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik ervan ontoelaatbaar moet worden geoordeeld.
In dit geding is de toepassing van het bepaalde, in artikel 8c Vpb 1969 niet aan de orde. [LL] NV is niet belastingplichtig in Nederland.
Het pand van [CCC] aan de [A-STRAAT] in [T] is door de rechtbank aanmerkt als economisch toekomende aan belanghebbende. Weliswaar is de participatiëpvereenkomst niet getekend maar is wel voorzien van een handgeschreven aantekening van belanghebbende. Belanghebbende en [B] hebben afgesproken dat om de civielrechtelijke vormgeving zo vórm te geven dat dit voor beiden tot een optimaal fiscaal resultaat zou leiden terwijl de economische belangen worden verhuld.
De participatieovereenkomst in zake [HH] is wel ondertekend. Aan het bewijs dat daaraan geen uitvoering is gegeven is niet voldaan.
Met betrekking tot de omkering van de bewijslast. Belanghebbende stelt zich ten onrechte op het standpunt dat voor het voldoen aan de inlichtingenplicht relevant is dat sprake is van een pleitbaar standpunt inzake de afwezigheid van buitenlandse belastingplichtig. Het gaat er niet om onder welke juridische noemer aangifte had móeten worden gedaan, er had in ieder geval.aangifte moeten worden gedaan. Belanghebbende is gehouden om alle informatie te verschaffen over [EE].
Belanghebbende heeft zelf de beschikking over alle [A] stukken. Gemachtigde kent ze allemaal. Per abuis was een aantal stukken niet bij het verweer voor de rechtbank in de zaak over het belastingjaar 1999 gevoegd.
Bij de beoordeling van het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten dient rekening gehouden te worden met de kosten die de Belastingdienst, heeft gemaakt om inlichtingen te verkrijgen in de Antillen.
De stelling dat artikel 10 lid 3 van de Awb geschonden zou zijn mist feitelijke grondslag. Er waren meerdere inspecteurs bij het dossier betrokken en er vond steeds collegiale toetsing plaats.
4.4.
Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep als volgt beantwoord:
De Inspecteur negeert het zelfstandige bestaan van juridische rechtspersonen en gaat voorbij aan het verschil tussen eigendom en zeggenschap. Het is pleitbaar dat belanghebbende in Nederland geen aangifte heeft gedaan. Het is eveneens pleitbaar dat belanghebbende geen administratie heeft. Verlegging van de wettelijke bewijslast is dan niet mogelijk. De echtgenote van belanghebbende had het economische belang bij Spf [EE] Als er al inkomsten dienen te worden toegerekend dienen deze aan haar te worden toegerekend.
4.5.
Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingaanslag en de aanslagen en tot het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep. Belanghebbende heeft voorts geconcludeerd tot ongegrondverklaring. van het incidenteel hoger beroep.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbanken tbt handhaving van de uitspraken op bezwaar.
Oordeel van de rechtbank
6.1.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij zij de Inspecteur als verweerder en belanghebbende, als eiser heeft aangeduid:
‘Met betrekking tot de omkering van de bewijslast
- 43.
Vaststaat dat eiser de door verweerder gevraagde inlichtingen en gegevens, zoals vermeld in 31 en 32, niet heeft verstrekt. Verweerder heeft zijn vragen gesteld onder verwijzing naar artikel 47 van de AWR en daarbij gewezen op het risico van omkering en verzwaring van de bewijslast. Verweerder stelt dat eiser weliswaar medewerking heeft verleend áán een op 2 juni 1995 gehouden inlichtingengesprek, maar dat eiser geen enkel stuk heeft overgelegd. Volgens verweerder heeft eiser niet voldaan aan de verplichtingen, genoemd in artikel 47 van de, AWR. Daarom neemt hij op grond van artikel 27e, aanhef en onderdeelb, van de AWR voor alle onderhavige jaren het standpunt in dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
- 44.
Eiser bestrijdt de omkering en verzwaring van de bewijslast. Hij voert daartoe — kort samengevat — het volgende aan. Eiser heeft aan de in artikel 47 van de AWR genoemde verplichtingen voldaan. Verder kan van omkering en verzwaring ván de bewijslast geen sprake zijn omdat verweerder over voldoende informatie beschikte om de belastingaanslagen te kunnen vaststellen. Bij doorzoekingen in zijn woonhuis, in zijn kantoor in België en bij [C] in de Nederlandse Antillen, is onder meer de gehele administratie meegenomen, zodat de FIOD al in 2004 over alle relevante stukken beschikte. Bovendien had verweerder in 2006 geen nadere inlichtingen mogen inwinnen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988, nr. 23 925, BNB 1988/160). Indien de rechtbank oordeelt dat er reden voor omkering en verzwaring van de bewijslast is, kan deze
niet gelden voor de feiten die van belang zijn om te beoordelen of het voordeel door[C] dan wel (voor een deel), door eiser is behaald. Eiser was niet administratieplichtjg omdat hij geen onderneming dreef.
- 45.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt als volgt:
- ‘1.
leder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
- a.
de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belangkunnen zijn;
- b.
de boeken, bescheiden én andere gegevensdragers of de inhoud daarvan — zulks ter keuze van de inspecteur — waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor dé vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.’
- 46.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser in het kader van de [H]- en [DDD]/[CCC] transacties niet onaanzienlijke werkzaamheden heeft verricht en dat hij met die werkzaamheden voordelen beoogde en redelijkerwijs kon verwachten. Verweerder kon vóór het opleggen van de belastingaanslagen redelijkerwijs vermoeden dat door eiser met de transacties voordelén zouden kunnen zijn behaald en dat deze in Nederland belastbaar zouden kunnen zijn. De gevraagde gegevens en bescheiden konden daarom voor de belastingheffing van eiser van belang zijn (vergelijk HR 8 januari 1986, nr. 20 034, BNB 1986/128). Verweerder was daarom bevoegd verstrekking van gegevens en inzage van bescheiden te vragen. Deze bevoegdheid wordt beperkt door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur; verweerder dient zich te beperken tot hetgeen bij een redelijke belangenafweging van eiser mag worden gevergd. Hierbij speelt met name het evenredigheidsbeginsel een rol; het gebruik van bevoegdheden mag een belastingplichtige niet zwaarder belasten dan nodig is vooij het doel waartoe dé gegevens werden gevraagd.
Naar het oordeel van de rechtbank Heeft verweerder, met het vragen van de in 43 vermelde informatie, de grenzen van zijn bevoegdheid niet overschreden. De opvatting dat er geen redelijke belangenafweging is geweest en dat er sprake was van disproportionaliteit, vindt geen steun in de feiten. Het lag op de weg van eiser verweerder duidelijkheid te geven over de voordelen uit de transacties en de wijze waarop hij deze heeft behaald; eiser kon niet volstaan met het standpunt dat de bewijslast bij verweerder ligt en dát verweerder daaraan niet heeft voldaan.
- 47.
Aan het een en ander kan niet afdoen dat de FIOD-ECD op 29 maart 2004 en kort daama bij doorzoekingen administratieve gegevens die bij eiser en elders aanwezig waren, heeft meegenomen. De omstandigheid dat de FIOD-ECD ten behoeve van een strafrechtelijk vooronderzoek de beschikking over de desbetreffende informatie heeft gehad, ontslaat eiser niet van zijn verplichting, opgenomen in artikel 47 van de AWR. De kennis die de FIOD-ECD van in de onderhavige zaak relevante gegevens mogelijk had, kan niet aan verweerder worden toegerekend. Omdat de plaats en de taken van de FIOD-ECD binnen de Belastingdienst wezenlijk anders zijn dan die van verweerder, kan de FIOD-ECD niet met verweerder worden vereenzelvigd. Gesteld noch gebleken is dat eiser, toen verweerder hem om gegevens en bescheiden vroeg, niet over de gevraagde informatie kon beschikken.
- 48.
Eiser heeñ nog het standpunt ingenomen dat omkering van de bewijslast niet kan gelden ten aanzien van de feiten die van belang zijn om te beoordelen of de voordelen door [C] dan wel (ook) door eiser zijn behaald. Naar het oordeel van de rechtbank vindt dit standpunt geen steun in het recht (vergelijk HR 18 april 2003, nr. 38 122, BNB 2003/268).
- 49.
Het standpunt van eiser dat hij, gelet op het onder 44 genoemde arrest BNB 1988/160, in 2006 (zie 32) niet hoefde mee te werken aan het verschaffen van inlichtingen over het [DDD]/ [CCC] project, faalt eveneens. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de in het arrest genoemde ‘tweede fase’, die wordt gevormd door de rechtsstrijd ten overstaan van de rechter en waarin verweerder niet langer beschikt over de bevoegdheden die hij in de aanslagregelende en de bezwaarfase jegens de belastingplichtige heeft, met betrekkjng tot de aanslag 2006 nog niet was aangebroken toen verweerder eiser vroeg om gegevens te verstrekken en bescheiden voor raadpleging ter beschikking te stellen.
- 50.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser voor alle onderhavige jaren niet heeft voldaan aan de ingevolge de artikelen 47 op hem rustendé verplichtingen. Het bepaalde in artikel 27e van de AWR brengt dan mee dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart tenzij eiser doet blijken, dat wil zeggen: overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn.
Wettelijk kader, met betrekking tot de navorderingsaanslag 2001 en de aanslagen 2003 tot en met 2006
- 51.
Artikelen uit de Wet inkomstenbelasting 2001:
Artikel 7.1. Nederlands inkomen
Ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtige wordt de inkomstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar genoten:
- a.
belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland;
- b.
belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en
- c.
belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland.
Artikel 7.2. Belastbaar inkomen uit wérk en woning
- 1.
Het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland is het inkomen uit werk en woning in Nederland(….). Het inkomen uit werk en woning Ín Nederland is het gezamenlijke bedrag van:
- a.
de belastbare winst uit Nederlandse onderneming, dat is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of een vaste vertegenwoordiger in Nederland (Nederlandse onderneming);
(…);
- c.
het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland;
(…).
- 3.
(…) Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, is artikel 1.2, derde lid, onderdeel b, niet van toepassing èn wordt onder werkzaamheid in Nederland mede verstaan het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 3:91 en 3.92 aan het in Nederland gevestigde deel van een onderneming, werkzaamheid of vennootschap.
(…)
Artikel 7.5. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
- 1.
Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap is het inkomen uit een niet tot het vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap(…). Voor de beoordeling ván de vraag of er een aanmerkelijk belang is, is artikel 1.2, derde lid, onderdeel b, niet van toepassing. Voor de toepassing van de eerste volzin is afdeling 4.2 van overeenkomstige toepassing.
(…)
Artikel 3.92. Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden
- 1.
Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:
- a.
het rendabel maken van vermogensbestanddelen (…) voorzover deze vermogensbestanddelen (…) rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of eenimet hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft (…) (…)
- 52.
Artikelen uit het Verdrag Nederland-België 1970:
Artikel 11. Interest
- 1.
Interest afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, is in die andere Staat belastbaar.
- 2.
Deze interest mag echter ook in de Staat waaruit hij afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet hoger zijn dan 10 percent van het bedrag van de interest.
(…)
Artikel 13. Vermogenswinsten
(…)
- 4.
(…) Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen (….) zijn slechts belastbaar in de Staat waarvan de vervreemder inwoner is.
- 5.
De bepaling van paragraaf 4 tast niet aan het recht van Nederland overeenkomstig zijn wetgeving belasting te heffen op voordelen, die uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen niet behorend tot het bedrij fsvermogen van een onderneming — in een vennootschap op aandelen die inwoner van Nederland is, worden verkregen door een natuurlijke persoon die inwoner van België is, de Nederlandse-nationaliteit bezit en inwoner van Nederland is geweest in de loop van de vijf jaren voorafgaande aan de vervreemdinglvan de aandelen of winstbewijzen, indien deze aandelen of winstbewijzen in de loop van het bedoelde tijdvak tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Nederlandse belastingwetgeving hebben behoord. De belasting mag echter niet hoger zijn dan 20 percent.
Artikel 14. Zelfstandige arbeid
- 1.
Voordelen of inkomsten verkregen door een inwoner van een van de Staten in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij hij in de andere Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt beschikt. (….)
(….).
Artikel 22. Overige inkomsten
Bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een van de Staten, waarop de voorgaande artikelen van deze Overeenkomst geen toepassing vinden, zijn slechts in die Staat belastbaar.
- 53.
Artikelen uit het Verdrag Nederland-België 2001
Artikel 6. Inkomsten uit onroerende goederen
- 1.
Inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende Staat verkrijgt uit in de andere verdragsluitende Staat gelegen onroerende goederen (….) mogen in die andere Staat worden belast.
(…)
Artikel 11. Interest
- 1.
Interest afkomstig uit een verdragsluitende Staat en betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat mag in die andere Staat worden belast.
- 2.
Deze interest mag echter ook in de verdragsluitende Staat waaruit hij afkomstig is overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, mag de aldus geheven belasting niet hoger zijn dan 10 percent van het brutobedrag van de interest.
(…)
- 8.
Niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 1,2 en 3, mag interest betaald door een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, die volgens de wetgeving van een verdragsluitende Staat inwoner is van die Staat, aan een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ook in eerstbedoelde verdragsluitende Staat worden belast overeenkomstig de wetgeving van die Staat, indien die natuurlijke persoon — al dan niet tezamen met zijn echtgenoot — dan wel een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn onmiddellijk of middellijk ten minste vijf percent bezit van het geplaatste kapitaal van een soort aandelen van die vennootschap. Deze bepaling vindt alleen toepassing wanneer de natuurlijke persoon aan wie de interest wordt betaald in de loop van de laatste tien jaren voorafgaande aan het jaar waarin die interest wordt betaald inwoner van de eerstbedoelde Staat is geweest en mits op het tijdstip waarop hij inwoner werd van de andere verdragsluitende Staat werd voldaan aan eerdergenoemde voorwaarden ten aanzien van het aandelenbezit in eerdergenoemde vennootschap.
Deze bepaling geldt alleen in situaties waarin aan de natuurlijke persoon een aanslag is opgelegd ter zake van de bij diens emigratie uit die verdragsluitende Staat aangenomen vervreemding van de in de vorige alinea bedoelde aandelen en zolang er van deze aanslag nog een bedrag openstaat.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag 2001
- 54.
Verweerder neemt het standpunt in dat eiser het voordeel behaald met de [HH]-transactie in 2001 heeft genoten als winst uit binnenlandse onderneming. In dat verband stelt hij dat [C] geen wezenlijke functie heeft vervuld, doch slechts heeft gediend als kassier, brievenbus, administratiekantoor of doorstroomvennootschap en door eiser slechts is gebruikt als ‘accommoderend vehikel’ ten behoeve van eiser. Bovendien blijkt uit de in 14 vermelde participatieovereenkomst van 15 november 1997 dat [C] 50% van haar belang in [HH] hield voor rekening van eiser. In werkelijkheid was sprake van een samenwerkingsverband van eiser en [B]. Dit samenwerkingsverband dient voor de inkomstenbelasting als een onderneming te worden aangemerkt. Volgens verweerder was [B] de vaste vertegenwoordiger van eiser in Nederland, althans was het woonhuis van [B] de vaste inrichting van eiser hier te lande. Dientengevolge zijn de voordelen uit de [HH]-transactie in Nederland belastbaar is, aldus verweerder.
- 55.
Eiser weerspreekt dat sprake is van winst uit onderneming. Voor het geval de rechtbank aanneemt dat eiser het voordeel uit de [HH]-transactie heeft behaald in het kader van een door hem gedreven onderneming, neemt eiser het standpunt in dat [B] niet kan gelden als vaste vertegenwoordiger in Nederland omdat geen sprake is van een zekere afhankelijkheid van [B] ten opzichte van eiser als principaal. [B] heeft ook nooit een beloning genoten. Verder had [B] geen bevoegdheid eiser te binden. Evenmin kan het woonhuis van [B] te [Q] gelden als vaste inrichting in Nederland van eisers onderneming.
- 56.
Vaststaat dat eiser sinds 1991 in België woont en mitsdien in Nederland inkomstenbelasting verschuldigd is indien en voorzover hij op grond van artikel 7.1 van de Wet IB 2001 belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland bevestigde vennootschap of belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland geniet. Tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoren winst uit een Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wet IB 2001 en-resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW) in Nederland als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wet IB 2001. Tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap behoort onder meer winst behaald met de verkoop van een dergelijk belang als bedoeld in artikel 7.5 van de Wet IB 2001.
- 57.
Ten aanzien van eiser heeft deze rechtbank in haar uitspraken met betrekking tot de jaren 1996,(van 3l december 2010; nr. 08/165) en 1999 (van 13 mei 2009; nrs. 06/5541 en 06/5544). geoordeeld dat (a) niet door de rechtsvorm van [C] wordt heengekeken en (b) er met betrekking tot eiser geen sprake is van een onderneming en, zo al sprake zou zijn van een onderneming, de rechtbank de aanwezigheid van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland niet aannemelijk acht. Wel heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat eiser meer arbeid heeft verricht dan voor een normaal vermogensbeheer gebruikelijk is.
- 58.
Voor het onderhavige jaar 2001 komt de rechtbank tot dezelfde oordelen. Verweerder heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan voor 2001 door de rechtsvorm van [C] zou moeten worden heengekeken. De met betrekking tot 2001 nader ingenomen stellingen van verweerder, te weten de rol van eiser en [B], het doorsluizen van de gelden en de wanverhouding tussen de prestatie van [C] en haar beloning, leiden niet tot een ander oordeel. Bovendien is, zoals hierna zal blijken, voor het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het met de [HH]-transactie behaalde voordeel niet van belang of [C] al dan niet transparant was.
- 59.
Ook met betrekking tot de vraag of ten aanzien van eiser sprake is van winst uit onderneming die is behaald, met een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland, heeft verweerder geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan de rechtbank voor 2001 anders zou moeten oordelen dan voor 1996 en 1999.
- 60.
Nu de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van winst uit een Nederlandse onderneming, maar wel dat sprake is van het verrichten van meer arbeid dan voor normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, ligt de vraag voor of sprake is van ROW. Sinds 2001 valt het in Nederland behaalde ROW onder de naar nationaal recht in Nederland te belasten bronnen van inkomen (artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wet 1B 2001). Mocht geen sprake zijn van ROW dan rijst de vraag of het voordeel is aan te merken als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dat op de voet van artikel 7.5 van de Wet IB 2001 in de Nederlandse belastingheffing wordt betrokken. Ook als het voordeel uit de [HH] transactie kwalificeert als ROW, dan wel als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, staat nog niet vast dat, en zo ja in hoeverre, Nederland ter zake van het voordeel heffingsbevoegd is. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van het Verdrag 1970.
- 61.
De rechtbank volgt eiser niet waar deze stelt dat de onder 14 genoemde participatieovereenkomst van 15 november 1997 nooit tot stand is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de onder 14–16 vermelde feiten volgt dat [C] zich feitelijk conform de participatieovereenkomst gedroeg. De enkele weerspreking van het bestaan van de participatieovereenkomst heeft zonder nader bewijs dat niet door eiser is geleverd, de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat de overeenkomst niet tot stand is gekomen.
- 62.
Gelet op hetgeen onder 61 is overwogen, alsmede op de inhoud, van de onder 14 genoemde participatieovereenkomst van 15 november 1997, kwam de helft van het met de [HH]-transactie behaalde voordeel toe aan eiser. Zowel wanneer het door eiser genoten voordeel wordt gekwalificeerd als ROW, als wanneer dit voordeel wordt gekwalificeerd als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, verhindert het Verdrag 1970 dat Nederland daarover belasting heft Indien het voordeel. ROW is, staat artikel 14 van het Verdrag 1970 (zelfstandige arbeid) aan belastingheffing door Nederland in de weg omdat uit de vaststaande feiten niet volgt dat aan eiser in Nederland voor zijn werkzaamheden geregeld een als vast middelpunt ter beschikking stond die in de zin van de zo-even genoemde bepaling is aan te merken duurzame inrichting. De rechtbank acht dit ook niet aannemelijk. Indien het voordeel moet worden aangemerkt als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, dan verhindert artikel 13, eerste lid, in samenhang met artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag 1970 dat Nederland over het voordeel belasting heft. Op grond van artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag 1970 vervalt het recht van Nederland om over belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang belasting te heffen, zodra na verplaatsing van de woonplaats naar België vijf jaren verstreken zijn. Nu eiser in 2001 langer dan vijf jaar in België woonde kan een door eiser in dat jaar behaald belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang niet in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken.
Mocht het met de [HH]-transactie behaalde voordeel noch onder artikel 14 noch onder artikel 13 van het Verdrag 1970 kunnen worden gebracht, dan komt het heffingsrecht op grond van artikel 22 van het Verdrag 1970 toe aan de Woonstaat.
Gelet op het vorenstaande kan het met de [HH]-transactie behaalde voordeel niet in de Nederlandse belastingheffing kan worden betrokken. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat dat deel van de correctie op het belastbaar inkomen uit werk en woning van 2001 dient te vervallen.
- 63.
Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag 2001 heeft verweerder ook de rente op de lening aan [BBB]tot het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland van eiser gerekend. Daarvoor is slechts aanleiding indien de rente rechtstreeks is toe te rekenen aan eiser. Verweerder stelt dat hiervan sprake is omdat door [LL] en SPF [EE] moet worden heengekeken. Eiser stelt dat [LL] van [D] is en dat SPF [EE] een zelfstandige stichting is waarover hij niet de beschikkingsmacht heeft. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
- 64.
Naar het oordeel van de rechtbank had eiser de volledige beschikkingsmacht over het vermogen van SPF [EE] Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. SPF [EE] is opgericht door [66] met [D] als directeur. [D] is weliswaar degene die formeel de beslissingen neemt, maar door zijn indirecte aandeelhouderschap in [66] heeft eiser feitelijk de touwtjes in handen. Dit heeft [D] ook tegenover de FIOD-ECD verklaard Daarbij komt dat SPF [EE] de kosten van een procedure van eiser in België heeft betaald, terwijl SPF [EE] bij die procedure geen enkel belang had. Ook zijn er zonder zakelijke redenen grote bedragen aan SPF [EE] ontrokken ter zake van de afkoop van een lijfrenteverplichting. Het een en ander, in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser naar believen over het in SPF [EE] ondergebrachte vermogen kon beschikken.
- 65.
De rol van [LL] staat naar het oordeel van de rechtbank niet eraan in de weg dat de rente op de lening aan [BBB] rechtstreeks is toe te rekenen aan eiser. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Vaststaat dat [LL] in 2001 haar (inmiddels) 100% belang in [HH] heeft overgedragen aan [BBB] dat [BBB] de koopsom is schuldig gebleven aan [LL]. Vaststaat verder dat [C] de koopsom ter zake van de verkoop van haar 70% belang in [HH] aan [LL] is schuldig gebleven en dat [C] haar vordering op [LL] in 2001 heeft overgedragen aan SPF [EE]. Eiser stelt zich op het standpunt dat [LL] indirect, namelijk via [HHHH] NV (hierna: [HHHH]), wordt gehouden door [D] en dat er dus geen sprake is van een vordering van SPF [EE] op [LL] en niet op [BBB] Verweerder stelt dat eiser (indirect) de enige aandeelhouder is van [LL] en dat er nimmer een overdracht van aandelen heeft plaatsgevonden aan [HHHH] ([D]). Eiser stelt weliswaar dat de aandelen [LL] via [HHHH] aan [D] toebehoren, maar [D] ontkent dat de aandelen aan [HHHH] of aan hem. zijn overgedragen. Ook uit de jaarrekening van [HHHH] blijkt niets van enig belang van [D] in [LL]. Gelet hierop is de rechtbank; van oordeel dat eiser (indirect) aandeelhouder van [LL] is gebleven. Alsdan is relevant hoe de lening van [C] (na de cessie: SPF [EE]) aan [LL] en vervolgens de doorlening aan [BBB] fiscaal moeten worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is [LL] aan te merken als een typische ‘doorstroomvennootschap’, ondanks de I-procentsmarge. Daarvan uitgaande is er sprake van een lening van SPF [EE] aan [BBB], zoals deze in 2006 uiteindelijk is geformaliseerd. Nu, gelet op hetgeen onder 64 is overwogen, door SPF [EE] moet worden heengekeken is de rente op de lening aan [BBB] terecht aan eiser toegerekend. Het bedrag van de rente is niet in geschil.
- 66.
Omdat, naar hiervoor is geoordeeld, SPF [EE] een vordering heeft op [BBB] en door SPF [EE] dient te worden heengekeken, heeft eiser (in feite) een vordering op [BBB] en (economisch) een aanmerkelijk belang in die vennootschap. Aldus is sprake van het in feite (direct of indirect) ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 7, tweede lid, letter c, in samenhang met artikel 7, derde lid, van de Wet IB 2001, is het resultaat, in dit geval de rente, belastbaar in Nederland, behoudens de inperking op grond van het Verdrag 1970.
- 67.
Het heffingsrecht met betrekking tot de rente is in artikel 11, eerste lid, van het Verdrag 1970 toegewezen aan België. Op grond van het tweede lid van deze bepaling heeft Nederland het recht de rente te belastert naar een tarief van maximaal tien procent. In het onderhavige geval zou dat maximaal 10% van (50% van € 26.374) = € 13.187 zijn. Aangezien er geen andere door Nederland te belasten inkomsten zijn, bestaat het Nederlandse inkomen uitsluitend uit de aan eiser toegerekende rente op de lening aan [BBB], te belasten op de Voet van de tabel met een maximum van 10 procent.
- 68.
De slotsom is dat de rechtbank het beroep met betrekking tot het jaar 2001 gegrond zal verklaren en de navorderingsaanslag zal verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 13.187, te belasten op de voet van de tabel met een maximum van 10 procent.
Met betrekking tot de aanslagen 2003 tot en met 2006
- 69.
Naar hiervoor onder 57 is overwogen beschikt eiser, indien al wordt aangenomen dat hij uit de transacties winst uit onderneming heeft genoten, niet over een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland, zodat hij geen in Nederland belastbare winst uit onderneming heeft genoten.
- 70.
Wat betreft de rente op lening aan [BBB] verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 63 tot en met 67. Dit geldt onverkort voor de jaren 2003 toten met 2006, met dien verstande dat in die jaren artikel 11, tweede lid, in samenhang met artikel 11, achtste lid van het Verdrag 2001 bepalend is voor het antwoord op de vraag of Nederland ter zake van de rente belasting mag heffen en zo ja, tot welk bedrag. Nu vaststaat dat eiser in 2003 tot en met 2006 meer dan tien jaar in België woonde, kan Nederland over de rente belasting heffen naar een tarief van ten hoogste 10 procent.
- 71.
Eiser verkreeg bij oprichting van [DDD] 50% van de aandelen (zie 21 ). Daarna vonden een aantal transacties met betrekking tot die aandelen plaats. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser [DDD] gedurende de jaren 2003 tot en met 2006 een belang, van tenminste 5% in [DDD]. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Jewel de economische eigendom altijd voor rekening van SPF [HHH] heeft gehouden (zie 27) en dat, op de onder 64 genoemde gronden, door SPF [EE] moet worden heengekeken. In 2003 tot en met 2006 zijn geen dividenden uitgekeerd en zijn geen vervreemdingsvoordelen gerealiseerd, zodat alleen de door [DDD] betaalde rente voor belastingheffing in aanmerking komt. Voor deze rente geldt hetgeen onder 65 is overwogen, namelijk dat moet worden heengekeken door [LL]. De rechtbank acht aannemelijk dat [LL] ook wat betreft de financiering van [DDD] een doorstroomvennootschap is. Deze omstandigheid, in combinatie met de transparantie van SPF [EE], heeft tot gevolg dat de door [DDD] betaalde rente moet worden toegerekend aan eiser. De rentebedragen zijn niet in geschil. Op de onder 70 vermelde gronden kan Nederland over de rente belasting heffen op de voet van de tabel met een maximum van 10 procent.
- 72.
Tenslotte dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht een deel van huur van het pand, gelegen aan de [A-STRAAT 1] te [T] (hierna: het pand), aan eiser heeft toegerekend. Weliswaar weerspreekt eiser dat hij enig belang heeft in het pand, maar de rechtbank acht dit, gelet op de onder 25 genoemde participatieovereenkomst, niet aannemelijk. Daarom heeft verweerder terecht 50 procent van de inkomsten uit de verhuur van het pand aan eiser toegerekend. Nu eiser een (indirect) aanmerkelijk belang heeft in [CCC] ([CCC] is immers een volle dochtermaatschappij van [DDD]), is er sprake van terbeschikkingstelling van vermogen in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001. De inkomsten zijn belastbaar als ROW. Omdat sprake is van in Nederland gelegen onroerend goed, komt op grond van artikel 6 van het Verdrag 2001 het heffingsrecht volledig toe aan Nederland. De door Verweerder belaste bedragen zijn niet in geschil
- 73.
De slotsom is dat de rechtbank de beroepen met betrekking tot de jaren 2003 tot en met 2006 gegrond zal verklaren, de respectievelijke vastgestelde inkomens in Nederland in stand zal laten met dien verstande dat de rentevoordelen [BBB] en [DDD] van in totaal € 139.447(2003), € 149.075 (2004), € 194.301 (2005) en € 153.515 (2006) in de heffing moeten worden betrokken volgens het tabeltarief niet een maximum van tien procent.
Proceskosten
- 74.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
- 75.
Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de integrale kosten van bezwaar en beroep. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat, naar het oordeel van de rechtbank, niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die reden zouden kunnen zijn om van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) af te wijken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking hetgeen zij in 46 heeft overwogen en geoordeeld.
- 76.
Verweerder heeft verzocht de vergoeding ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) te matigen vanwege de houding van eiser ten tijde van het onderzoek door de Belastingdienst en omdat de kosten die eiser heeft gemaakt voor een deel zijn te wijten aan onbehoorlijk handelen van eiser zelf. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding.
- 77.
De rechtbank stelt op de voet van het Bpb voor de voor de procedure met nummer 09/5810 door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.449 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1,5).
- 78.
De rechtbank merkt de beroepen met de nummers 08/7187, 08/8781, 10/495 en 10/276 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. De rechtbank stelt de op de voet van het Bpb voor deze procedures door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.174 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1,5 en een wegingsfactor voor vier samenhangende zaken van 1,5).’
6.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraken met betrekking tot de jaren 1996 (van 31 december 2010; nr. 08/165) en 1999 (van 13 mei 2009; nrs. 06/5541 en 06/5544) geoordeeld:
‘4.5.2.
Vast staat dat de Antilliaanse houdstervennootschap [C] sinds 1995 een (middellijk) aandeelhouderbelang van 22,17% had in [G], dat zij dat belang in september 1998 heeft uitgebreid tot 86,47%, dat [K] als stichting administratiekantoor op 28 januari 1999 alle aandelen [G] heeft verkocht aan een derde partij, waarna [K] de opbrengst die [C] toekwam na aftrek van aflossingen van leningen en kosten aan haar heeft overgemaakt. De rechtbank oordeelt op grond van deze feiten dat het niet redelijk is dat verweerder er bij het opleggen van de navorderingsaanslagen van is uitgegaan dat het voordeel niet door [C] is genoten omdat deze vennootschap slechts een kassiersfunctie, althans geen wezenlijke functie zou hebben vervuld, in die zin dat [C] het voordeel namens (onder meer) eiser heeft ontvangen. De gedingstukken geven de rechtbank geen aanleiding voor de veronderstelling dat [C] slechts een kassiersfunctie of een daarmee vergelijkbare functie ten behoeve van (onder meer) eiser heeft vervuld. Uit niets blijkt dat [C] heeft gehandeld voor rekening en risico van eiser. De rechtbank acht dit ook niet aannemelijk omdat [C] juist is opgericht om aandelen te houden en terzake voordelen te behalen. De omstandigheid dat (een deel van) het voordeel uiteindelijk door eiser is genoten maakt dit niet anders, omdat zulks in de verhouding tussen vennootschappen en hun aandeelhouders gangbaar is.
4.5.3.
Ter ondersteuning van zijn standpunt dat [C] slechts heeft gediend als accommoderend vehikel heeft verweerder gewezen op een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 september 2005, nr. 03/04331, opgenomen in BNB 2007/61 bij het terzake van deze uitspraak gewezen arrest HR 13 oktober 2006, nr. 42 725). De rechtbank overweegt hieromtrent dat de vennootschap in het door het Hof Amsterdam berechte geval louter had gediend als tussenschakel nadat de verkoop van een pakket aandelen in feite al rond was. Anders dan de vennootschap in het genoemde geval, heeft [C] de aandelen [G] geruime tijd (middellijk) gehouden en was zij al aandeelhouder voordat het voordeel werd gerealiseerd. De rechtbank oordeelt dat de hofuitspraak waarop verweerder zich beroept reeds op grond van voormelde overwegingen geen aanleiding geeft tot een ander oordeel.
4.5.4.
Verweerder heeft in dit verband gewezen op de in 2.5.10 geciteerde verantwoording van het voordeel in de jaarstukken van [C]. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit geen afbreuk aan de constatering dat [C] het voordeel heeft genoten, omdat deze vennootschap de aandelen hield en waaruit de rechtbank afleidt dat [C] het voordeel heeft genoten. De omstandigheid dat [D], die goed was ingevoerd in wat er in [C] speelde, de in 2.5.10 samengevatte jaarstukken heeft opgesteld, doet aan dit oordeel niet af, omdat de beantwoording van de vraag wie een voordeel uit een transactie heeft genoten niet plaatsvindt aan de hand van de verwerking van het resultaat van die transactie in de jaarstukken. Het komt de rechtbank overigens voor dat het verantwoorde voordeel bestaat uit de som van de aflossing lening ad f 2.550.000 en de winst [C] ad ƒ 8.417.912 (beide bedragen zoals vermeld in 2.5.7) minus de boekwaarde van de [G]-aandelen per ultimo 1998 ad ƒ 9.511.765 (zie 2.5.9) dat is ƒ 1.456.147, omdat dit bedrag nauwelijks afwijkt van de in de jaarstukken opgenomen winst ad f 1.456.122. Ook deze lezing leidt niet tot de conclusie dat het voordeel door eiser is genoten.
4.5.5.
Verweerder heeft gesteld dat [C] geen personen in loondienst had, dat zij slechts ƒ 3.109 management-fee ten laste van haar resultaat bracht en dat het gestorte kapitaal van [C] nihil bedroeg. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om anders te oordelen omdat het niet hebben van werknemers en het betalen van een bescheiden management-fee voor houdstervennootschappen als [C] niet ongebruikelijk is. Ook aan het ontbreken van gestort kapitaal verbindt de rechtbank niet het gevolg dat door deze vennootschap moet worden heengekeken.
4.5.6.
Eiser heeft de in 4.2.4 en 4.2.5 vermelde, door verweerder gestelde werkzaamheden niet, althans onvoldoende specifiek, weersproken. De rechtbank acht ook overigens aannemelijk dat eiser deze werkzaamheden heeft verricht. Deze kunnen echter naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat eiser het voordeel heeft genoten en dat door de rechtsvorm van [C] moet worden heengekeken. De omstandigheid dat eiser voor deze werkzaamheden niet afzonderlijk is beloond, maakt dit niet anders.
4.5.7.
Verweerder heeft gesteld dat het samenbrengen van kapitaal en arbeid en het duurzaam samenwerken met [B] als een onderneming kan worden aangemerkt, welke onderneming in Nederland een vaste inrichting heeft Naar het oordeel van de rechtbank is het samen met [B] kopen, houden en, nadat tussentijds een waardevermeerdering van die aandelen is gecreëerd, verkopen van aandelen is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een onderneming. Het voordeel is, voor zover het aan eiser is uitgedeeld aan te merken als een voordeel uit hoofde van het aandeelhouderschap van eiser in [C]. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat in dit geval geen sprake is van grootkoopmanschap, welk gezamenlijke standpunt naar het oordeel van de rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook de omstandigheid dat eiser zijn deskundigheid heeft aangewend om bedoelde meerwaarde van de [G]-aandelen te creëren leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat sprake is van winst uit onderneming. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheden waaronder eiser met [B] heeft samengewerkt.’
Beoordeling van het hoger beroep
Prealabel
7.1.
Het Hof heeft kennis genomen van het arrest Melo Tadeu en is tot het navolgende oordeel gekomen.
Het geding en het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan het arrest Melo Tadeu is van een geheel andere orde dan het onderhavige. In het onderhavige hoger beroep is geen sprake van het invorderen van (een) al onherroepelijk vaststaande aanslag(en) maar is in geschil of zich fiscaal relevante feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan van belanghebbende in Nederland belasting kan worden geheven. Om de aanslag te bestrijden heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend en kan deze tegen de overwegingen en het eindoordeel ván het Hof beroep in cassatie instellen. Aldus is niet voor redelijke betwisting vatbaar dat met het voortzetten van het hoger beroep het bepaalde in artikel 6 EVRM niet wordt geschonden noch dat het ongestoorde genot van het eigendom van belanghebbende wordt geschonden op een wijze die in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Immers het Hof toetst in hoger beroep de door partijen wederzijds aangedragen feiten en/of omstandigheden en de daaraan te verbinden gevolgtrekkingen ten gronde. Aldus wordt recht gedaan aan de onschuldspresumptie voor zover die (indirect) doorwerkt op de vaststelling van de formele belastingschuld van belanghebbende.
7.2.
Het enkele feit dat belanghebbende in de tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak in twee feitelijke instanties onherroepelijk is vrijgesproken maakt het vorenstaande niet anders. Immers de bewijslastverdeling en de zwaarte die aan de onderscheidene bewijsmiddelen worden toegekend zijn in het strafrecht van een wezenlijk andere orde dan in het belastingrecht. Het Hof wijst daarom dan ook de stelling van belanghebbende dat de in geschil zijnde aanslag reeds vanwege deze vrijspraak zou moeten worden vernietigd, af.
Formele aspecten
7.3.1.
De cijfermatige omvang als zodanig van de door de Inspecteur aangebrachte correcties is tussen partijen niet in geschil.
7.3.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat het nader stuk van de Inspecteur als vermeld onder 2.5 geheel of gedeeltelijk tardief moet worden verklaard. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Inspecteur met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:58 Awb dit stuk voorafgaande aan de eerste mondelinge behandeling van het hoger beroep op 7 september 2011 heeft ingediend en voorts dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren, hetgeen belanghebbende ter zitting van 30 mei 2012 en in zijn pleitnota ook heeft gedaan. Belanghebbende is derhalve niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad. Het Hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat ook belanghebbende nadere stukken, zelfs ter zitting, heeft ingebracht.
7.3.3.
Het standpunt van belanghebbende dat gegevens afkomstig van de image van de computer van [B] niet als bewijs mogen dienen volgt het Hof evenmin omdat in een fiscale procedure de vrije bewijsleer geldt en de weging van het door partijen ingebrachte bewijs aan het Hof is voorbehouden. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van voornoemde gegevens en dat deze afkomstig zijn uit de administratie van belanghebbende. Belanghebbende kende de onderliggende basisgegevens en is niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad. Voorts ligt het niet in de rede dat de betrokken medewerkers van de Belastingdienst die gegevens hebben bewerkt of vervaardigd. Dat in dit verband sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal zoals door belanghebbende gesteld en door de Inspecteur gemotiveerd weersproken, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. Anders dan belanghebbende verdedigt is het Hof van oordeel dat de Inspecteur door het in het geding brengen van de image het bepaalde in artikel 7:4 noch artikel 8:42 Awb heeft geschonden.
7.3.4.
Nu belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om ter zitting op de van de image afkomstige en door de Inspecteur in het geding gebrachte gegevens te reageren verwerpt het Hof reeds om die reden de stelling van belanghebbende dat de zaken moeten worden teruggewezen naar de Inspecteur dan wel naar de rechtbank. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende ter zitting en in zijn pleitnota het Hof heeft verzocht om op korte termijn inhoudelijk uitspraak te doen in deze zaak.
7.3.5.
Aan het door belanghebbende gedane aanbod hem als getuige te doen horen gaat het Hof voorbij omdat belanghebbende partij is in de onderhavige procedure en het horen van hem als getuige reeds om die reden niet mogelijk is. Het Hof gaat voorbij aan het aanbod om […] als getuige onder ede te horen omdat de feiten en omstandigheden waarvan bewijs wordt aangeboden niet ten grondslag liggen aan de hiervoor en hierna vermelde oordelen van het Hof.
7.3.6.
De Inspecteur heeft zijn bewijsaanbod door middel van getuigen ingetrokken.
Bewijsuitsluiting
7.4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hetgeen de Inspecteur aan bewijs heeft aangedragen door het optreden van de FIOD alsmede informatie welke uit het buitenland is ontvangen niet als bewijs mag dienen voor de beslechting van het geschil. De Belastingdienst heeft zijns inziens verzocht om hetzij informatie waarover zij reeds beschikte via de FIOD, hetzij informatie die niet bestond en/of waarover belanghebbende niet beschikt of niet behoefde te beschikken. Belanghebbende hoefde niet te voldoen aan de informatieverplichting ten aanzien van de gevraagde administratieve bescheiden van de Stichtingen [jj], [K] en [j], [C] NV, [DD] NV, Spf [EE], [A] Ltd, Stiftung [iii], [LL] NV omdat geen wettelijke verplichting op hem rustte daar de administratieve bescheiden van te bewaren. Hij vervulde geen bestuursfunctie.
In maart 2004 hebben huiszoekingen bij belanghebbende, [B], [D] en [jjj] plaatsgevonden door de FIOD. De daar verkregen informatie werd onmiddellijk en volledig met de Belastingdienst gedeeld. Belanghebbende heeft van de FIOD niet alle inbeslaggenomen stukken terugontvangen en kon ze dus ook niet overleggen.
Het standpunt van belanghebbende inzake de afwezigheid van enige belastingplicht in Nederland is pleitbaar. Derhalve kan er geen sprake van zijn dat niet de vereiste aangifte zou zijn gedaan (HR 30 oktober 2009, 43.937, ECLI:NL:HR:2009:BK1844). Belanghebbende kon er terecht van uitgaan dat de gevraagde gegevens niet van belang zouden zijn voor de belastingplicht.
De Belastingdienst heeft onder meer de volgende stukken in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb niet ingebracht:
- —
investering [HH]: verslag van gesprek bestuur met Belastingdienst; hieruit zou blijken dat belanghebbende noch [B] economisch dan wel juridisch deelneemt. De Inspecteur stelt dat belanghebbende samen met [B] een onderneming drijft.
- —
investering in [DDD]/[CCC]; ongetekende stukken zijn overgelegd waaruit zou blijken dat [B] wel zou deelnemen terwijl getekende stukken anders uitwijzen.
- —
een aantal bankstukken [A] zijn niet ingebracht.
Belanghebbende kan dan ook niet gehinderd worden in zijn bewijsvoering door omkering of verzwaring van de bewijslast als ook de fiscus niet alles overlegt. De normale verdeling van de bewijslast is van kracht. De Inspecteur misbruikt het recht door te stellen dat belanghebbende niet aan de informatieverplichting heeft voldaan.
De Inspecteur heeft dat alles gemotiveerd bestreden.
7.4.2.
De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat hij op basis van hetgeen hij aan feiten en gegevens heeft kunnen verzamelen onvoldoende zicht heeft kunnen krijgen op de in het buitenland plaatsgevonden hebbende transacties en de daarbij behorende geldstromen. Dit in het bijzonder als gevolg van het niet dan wel volstrekt onvoldoende medewerking verlenen door belanghebbende. Het Hof verwijst daartoe naar de presentatie die Inspecteur tijdens de laatste mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft gegeven welke het standpunt van de Inspecteur naar het oordeel van het Hof overtuigend aannemelijk maakt. Voorts is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat belanghebbende hier te lande winst uit onderneming heeft genoten — hetzij via een vaste inrichting hetzij via een vaste vertegenwoordiger- en dat hij een legitiem belang had om deze gegevens van belanghebbende te verkrijgen en te vorderen. Niet van invloed is daarbij het antwoord op de vraag of belanghebbende de vereiste aangiften heeft gedaan dan wel of hij ten aanzien van de belastingheffing juridisch pleitbare standpunten heeft. Daarbij geldt tevens dat de voormelde rechtspersonen en entiteiten verweven zijn met belanghebbende en zijn zakenpartner [B] zodat ook uit dien hoofde de Inspecteur een rechtens te respecteren belang heeft inzage in die bescheiden te krijgen en vragen dienaangaande aan belanghebbende mocht stellen. Dat daarbij verzocht is om gegevens die de Inspecteur reeds in zijn bezit had dan wel dat het daarbij ging om een verzoek om informatie waarop belanghebbende in redelijkheid geen antwoord kon geven heeft belanghebbende op zijn beurt onvoldoende aannemelijk gemaakt.
7.4.3.
Inzake de fiscale gevolgen omtrent de investeringen in [HH] en [DDD]/[CCC] alsmede de ongetekende stukken verwijst het Hof naar het hierna gegeven oordeel. Het Hof is op de aldaar vermelde gronden tot het oordeel gekomen dat belanghebbende hierin medegerechtigde was en de daaruit behaalde, in Nederland te belasten, inkomsten en voordelen heeft genoten.
7.4.4.
Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat de Inspecteur niet alle op het geding betrekking hebbende stukken heeft overgelegd (artikel 8:42 Awb). Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aan zijn wettelijke plicht heeft voldaan, zij het wellicht in een laat stadium. Het is aan het Hof om daaraan de gevolgen te verbinden die hem geraden voorkomen. Gelet op de processuele houding van belanghebbende acht het Hof deze tijdelijke omissie verschoonbaar althans van een zodanig gewicht dat daaraan niet het door belanghebbende gewenste gevolg, te weten het niet van toepassing achten van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet worden verbonden. Dat ten tijde van de laatste mondelinge behandeling van het hoger beroep nog op het geding betrekking hebbende stukken niet zouden zijn overgelegd door de Inspecteur is niet komen vast te staan. De stelling van belanghebbende dat sprake is van misbruik van recht ontbeert naar het oordeel van het Hof feitelijke grondslag.
7.5.
Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft gegeven waarom deze gegevens niet tot bewijs van de standpunten van de Inspecteur mogen bijdragen — zo al de bewijslast op de Inspecteur rust. Voor zover de bewijsuitsluiting wordt gebaseerd op het schenden van het bepaalde in artikel 37 Betastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) in verbinding met artikel 37 van de Uitvoeringsregeling BRK welke zich richt op het gebruik van de gesprekken met [D] is het Hof het volgende van oordeel. De Inspecteur heeft dat gemotiveerd bestreden en daarbij verwezen naar zijn brief van 14 maart 2011 welke tot de gedingstukken behoort. Het Hof acht het daar gestelde juridisch juist en maakt dat standpunt tot de zijne. In zoverre faalt de stelling van belanghebbende. Deze gesprekken zijn naar het oordeel van het Hof toelaatbaar als bewijs in de onderhavige zaken.
Niet voldoen aan inlichtingenplicht; omkering en verzwaring van de bewijslast
7.6.1.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan, met als processueel gevolg de omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende heeft in hoger beroep aanvullende gegevens in het geding gebracht om de onjuistheid van het standpunt van achtereenvolgens de Inspecteur en de rechtbank te doen blijken. Dat neemt echter naar het oordeel van het Hof niet weg dat de eerdervermelde processuele gevolgen zijn ingetreden en dat deze ook uitgangspunt dienen te zijn bij de beoordeling van de zaken in hoger beroep. Voor zover belanghebbende een andersluidend standpunt inneemt mist dat steun in het recht. Daarbij tekent het Hof uitdrukkelijk aan dat het vorenstaande losstaat van de fiscaalrechtelijke duiding van de feiten, in het bijzonder de fiscaalrechtelijke kwalificatie van de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht.
7.6.2.
De Inspecteur heeft in de onderzoeksfase, belanghebbende meermaals gevorderd gegevens en inlichtingen te verschaffen, zoals zijn bankafschriften en agenda's vanaf 1996 en overeenkomsten en correspondentie met betrekking tot de activiteiten en het doel van de door belanghebbende opgerichte stichtingen [jj], [j] en [K]. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat hij wettelijk verplicht is die gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aan deze verplichting en de daarop vordering niet (tijdig) voldaan.
7.6.3.
Door belanghebbende zijn de onderhavige transacties gestructureerd met gebruikmaking van een aantal al dan niet buiten Nederland gevestigde vennootschappen en stichtingen, waarvan sommige eikaars rechtsopvolgers waren. Bovendien lag in enkele gevallen het economische belang bij bezittingen van die vennootschappen en stichtingen bij derden en werden bezittingen, waaronder buitenlandse bankrekeningen, in beheer gegeven bij derden in het buitenland. Deze handelwijze heeft als risico in zich dat onduidelijkheid ontstaat over bijvoorbeeld de in dit verband relevante contractuele relaties en (uiteindelijke bestemming van) geldstromen. Het ligt dan op de weg van belanghebbende, voor wiens rekening vorengenoemd risico van onduidelijkheid komt, om openheid van zaken te geven teneinde de Inspecteur duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn fiscale positie.
7.6.4.
Naar het oordeel van het Hof staat vast dat belanghebbende voor alle jaren waarvoor de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd niet volledig aan zijn hiervoor genoemde, in artikel 47, eerste lid, A WR neergelegde wettelijke verplichting heeft voldaan. Het Hof is gehouden het hoger beroep op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, AWR juncto artikel 27j, tweede lid, AWR ongegrond te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken dat de door de Inspecteur toegepaste correctie onjuist zijn. Het alsnog in de bezwaar-, beroeps- of hogerberoepsfase verstrekken van de in de onderzoeksfase gevraagde gegevens en inlichtingen maakt de omkering en verzwaring van dé bewijslast niet ongedaan. Gelet op hetgeen het Hof hiervoor in 7.3.1. heeft overwogen behoeft de vraag of de navorderingsaanslag op een redelijke schatting van de te weinig betaalde betasting berust geen behandeling.
7.6.5.
Voorts is het Hof van oordeel dat ook bij een redelijke verdeling van de bewijslast, dat wil zeggen dat dé Inspecteur de bewijslast draagt van de feiten en/of omstandigheden die zijns ziens tot belastbare inkomsten en voordelen leiden, deze geslaagd is in het van hem te verlangen bewijs.
[A]; inbreng van hel enige aandeel in Spf [EE]
7.7.
Belanghebbende heeft sterk wisselende verklaringen afgelegd over het bezit respectievelijk de eigendom — in juridische dan wel in economische zin — van het enige aandeel dat ([A] heeft uitgegeven en waarvan de juridische eigendom op enig moment — naar belanghebbende stelt reeds in 1993 dan wel later — in het vermogen van Spf [EE] is ingebracht, Daaraan is gekoppeld de vraag of belanghebbende dit aandeel aan zijn echtgenote heeft geschonken — daartoe verwijst belanghebbende naar en handgeschreven verklaring in een kookboek — en dat zij dit in het vermogen van Spf [EE] heeft gebracht. Dit alles tegen de achtergrond van een situatie van een scheiding van tafel en bed tussen de echtelieden sedert 1991.
Het Hof wijst in dit verband op bladzijde 5 van de pleitnota van belanghebbende d.d. 18 mei 2012. Aldaar wordt verklaard dat de voormelde scheiding — zo verstaat het Hof deze passage — louter een papieren kwestie is geweest teneinde mogelijke directieaansprakelijkheid van belanghebbende inzake Antilliaanse scheepvaartvennootschappen van de [KKK] groep te ontgaan respectievelijk de mogelijke gevolgen daarvan te mitigeren. Ook in een ander stuk van belanghebbende d.d. 20 september 2013, bladzijde 11, komt een nagenoeg gelijkluidende passage voor. Het Hof houdt belanghebbende, aan deze verklaring.
7.8.
Belanghebbende heeft in het verlengde van het vorenstaande betoogd dat de zeggenschap over ne het vermogen van Spf [EE] niet aan hem maar aan zijn echtgenote toekomt wan wie hij gescheiden van tafel en bed leeft. De Inspecteur heeft dat gemotiveerd weersproken. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom belanghebbende de juridische eigendom van het enige aandeel om niet in het vermogen ván Spf [EE] heeft gebracht ten titel van schenking. Voorts is uit de gedingstukken niet naar voren gekomen dat zijn echtgenote in enige vorm een daad van daadwerkelijk beheer heeft gesteld. Ook in zoverre wordt het standpunt van belanghebbende Verworpen.
7.9.
Het Hof komt op basis van al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd tot het oordeel dat indien al de beweerdelijke inbreng van het aandeel [A] heeft plaatsgevonden dit geen wijziging heeft gebracht in de beschikkingsmacht van belanghebbende over dit aandeel. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat dit aandeel in het vermogen, direct of indirect, van zijn echtgenote is terecht gekomen. De scheiding van tafel en bed, hoewel civielrechtelijk wellicht een gegeven, bestaat feitelijk althans fiscaalrechtelijk niet. De verklaring van belanghebbende dat de scheiding louter verband hield met het voorkomen van civielrechtelijke aansprakelijkheid bevestigt zulks. Ook de verklaringen van [D] bevestigen dat belanghebbende de volledige zeggenschap en beschikkingsmacht heeft behouden over het aandeel [A].
Spf [EE]: fiscaal transparant dan wel anderszins toerekenen aan belanghebbende
7.10.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat Spf [EE] voor de heffing van de inkomstenbelasting in de relatie tot belanghebbende niet als een zelfstandige entiteit/rechtspersoon kan worden aangemerkt. Het Hof volgt hierin de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en is van oordeel dat belanghebbende over het vermogen van de voormelde entiteit in economische en fiscaalrechtelijke zin kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen (vergelijk overweging 64 van de rechtbank in de hoger beroepen met Hof-kenmerk BK-12/00255 tot en met BK-12/00259). Het standpunt van belanghebbende dat het oordeel van de rechtbank rechtens onjuist is, daarbij verwijzend naar de uitspraken van Hof Amsterdam 3 mei 2012, nr. 10/00016 tot en met 10/00019, ECLI:NL:GHAMS:2012: BX0226 en het daarop gewezen arrest Hoge Raad 15 maart 2013, nr. 12/03372, ECLI:NL:HR:2013:BZ4218, maakt het Hof niet tot zijn oordeel. Immers de voormelde uitspraken en arrest laten ruimte voor een waardering van de feiten en/of omstandigheden waaruit aannemelijk kan worden dat in weerwil van de formeel-juridische vormgeving belanghebbende over het vermogen van Spf [EE] kan beschikken op gelijke wijze als over op zijn eigen naam gesteld vermogen. Dat de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO arrest heeft gewezen, brengt het Hof niet tot een andersluidend oordeel. Immers in deze uitspraken heeft het Hof Amsterdam — en nadien bevestigd door de Hoge Raad — uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat een gerechtigde tot het vermogen van de Liechtensteinse Stiftung feitelijk over dat vermogen kan beschikken, hetgeen het Hof voor de heffing van inkomstenbelasting van doorslaggevende betekenis acht. In het onderhavige geval doet zich deze situatie voor, zo heeft de rechtbank geoordeeld. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt dat tot de zijne. AI hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, maakt dat niet anders.
7.11.
Tijdens de gesprekken die [LLL] (Belastingdienst) met [D] heeft gevoerd op 22 november 2007 is ook de relatie tussen belanghebbende en Spf [EE] onderwerp van gesprek geweest. Dat gespreksverslag dwingt het Hof tot de conclusie dat het vermogen van Spf [EE] belanghebbende volledig tot zijn eigen beschikking stond als betrof het op zijn eigen naam gesteld vermogen. Ook blijkt uit het voormelde verslag dat belanghebbende en niet zijn echtgenote feitelijk de beheersmacht had en heeft over Spf [EE]. Voor de stelling van belanghebbende dat deze entiteit tot het vermogen van zijn echtgenote behoort, is geen aanknopingspunt of begin van onderbouwing te vinden. In het verlengde daarvan is het Hof van oordeel dat aan de kookboekaantekening uit 1993 inzake de schenking van het aandeel [A] geen enkele waarde, althans in fiscaal opzicht, kan worden toegekend.
Positie van [D]
7.12.1.
Het Hof dient vooruitlopend op de beantwoording van de vraag of de genoten inkomsten en de behaalde boekwinsten belanghebbende als belaste inkomsten zijn opgekomen de vraag te beantwoorden of en in hoeverre [D] — nu deze de bestuurder is van [C] NV en [A] en ook van andere, rechtspersonen en entiteiten — in de relatie ten opzichte van belanghebbende in fiscale zin een geheel zelfstandige positie inneemt en of dit ook geldt voor de fiscaliteit ten opzichte van belanghebbende en de diverse rechtspersonen en entiteiten waarin hij formeelieen rol en functie heeft.
Daartoe wijst het Hof naar het gestelde in de motivering van het hogerberoepschrift van de Inspecteur d.d. 23 juli 2009 inzake de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1999 van belanghebbende, in het bijzonder hetgeen aldaar onder 4.2.4 is vermeld. Het Hof is van oordeel dat de aldaar gestelde feiten en/of omstandigheden door belanghebbende niet, dan wel in onvoldoende mate, zijn weersproken. Het vorenstaande dient met inachtneming van de omkering en verzwaring van de bewijslast te worden beoordeeld. Het Hof neemt deze feiten als hier herhaald en ingelast tot uitgangspunt voor zijn beoordeling van de feitelijke positie en rol van [D] in het complex van vennootschappen en entiteiten in het algemeen en ten opzichte van belanghebbende in het bijzonder.
7.12.2.
Daarbij acht het Hof van betekenis de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de afkoop van de lijfrenteverplichting die [GG] aanvankelijk op haar balans had staan en de verklaring die [D] heeft gegeven omtrent de feitelijke gang van zaken van de afkoop van de lijfrenteverplichting door middel van het bedingen van een bedrag van € 100.000 (het contract d.d. 28 juni 2005 behoort tot de gedingstukken) aan [A] met uiteindelijk in afwijking daarvan een (door)betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 2 miljoen; dit gegeven een lagere actuariële waarde van de lijfnenteverplichting (‘het is [X] 's eigen geld’), ondanks zijn positie als statutaire beheerder van [A]. De opdracht tot betaling inzake de ‘Afkoop Lijfrente Verplichtingen’ van belanghebbende gericht aan [D] d.d. 20 januari 2006 behoort eveneens tot de gedingstukken.
7.12.3.
Ook de gespreksverslagen van [LLL] (Belastingdienst) met [D] d.d. 21 november 2007 respectievelijk 22 november 2007 doen bij het Hof het beeld ontstaan dat belanghebbende alles met en binnen de rechtspersonen en entiteiten zelf bepaalde. Dit ondanks het gegeven dat [D] statutair bestuurder was.
7.12.4.
Het Hof is alles afwegend van oordeel dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat in fiscaal opzicht de wensen en opdrachten van belanghebbende voor [D] hem volkomen tot wet strekten. Het Hof volstaat met een verwijzing naar de verklaringen van [D] zoals deze zijn afgelegd tegenover de Nederlandse belastingautoriteiten, de FIOD-ECD daaronder begrepen, zoals deze kunnen worden gekend uit de paragrafen 5.4 en 5.5 van de motivering van het hogerberoepschrift van de Inspecteur in de zaken met kenmerk BK-11/00057 en BK-09/00406.
Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd vermag niet tot een andersluidend oordeel van het Hof te leiden.
[C] NV; houdstermaatschappij dan wel kassier
7.13.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de deelname van [C] NV aan de [G]-transactie geen betekenis moet worden toegekend voor het antwoord op de û vraag of de voormelde vennootschap de gerealiseerde boekwjnst op de transactie MB in fiscaal opzicht heeft genoten dan wel dat deze slechts een kassiersfunctie heeft vervuld. Het Hof acht de door de Inspecteur gestelde feiten — met inachtneming van hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd — geloofwaardig en neemt deze feiten en over en maakt deze tot de zijne. Daarbij kent het Hof groot gewicht toe aan hetgeen [D] heeft verklaard omtrent het optreden van belanghebbende (middellijk aanmerkelijkbelanghouder van [C] NV) en het gegeven dat weliswaar [D] statutair bestuurder Was maar niet meer was dan — in fiscale zin — louter de uitvoerder van hetgeen belanghebbende hem opdroeg. Het Hof verwijst naar de gespreksverslagen van [LLL] (Belastingdienst) met [D] van 21 en 22 november 2007 Daarbij kan niet voorbij worden gegaan aan hetgeen hiervoor omtrent de rol en feitelijke werkzaamheden van [D] is vastgesteld. Die aldus vastgestelde feiten scherpen in dat [C] NV geen enkele rol heeft gespeeld bij de aankoop, verkoop en alle tussenliggende feitelijke handelingen dan wel rechtshandelingen welke hebben geleid tot het. realiseren van de in geding zijnde boekwinst maar louter zijn terug te voeren op het persoon lijk, handelen van belanghebbende en [B]. In dit verband is ook hetgeen de Inspecteur heeft gesteld omtrent de boekhouding van [C] NV en de boekhoudkundige verwerking van de transactie [G] mede van belang. Ook acht het Hof van belang dat het fysiek praktisch onmogelijk is om. vanaf de Nederlandse Antillen deze transactie te begeleiden. In dit alles is ook de rol. van [B] in de contacten met de voormelde bank van belang. Niet is komen vast te staan dat deze bank wist dat niet belanghebbende en [B] de kopende partij was maar naar belanghebbende heeft gesteld [C] NV.
Alle rechtshandelingen zoals de contacten met verkopers en potentiële kopers en bank Artesia zijn door [B] en belanghebbende in persoon verricht. Dat alles vergt de feitelijke en fysieke inzet en aanwezigheid van belanghebbende en zijn zakenpartner [B] hier in Nederland. Naar 's Hofs oordeel is [C] NV er slechts voor het fiscale gezicht tussengeplaatst, teneinde de boekwinst op de transactie buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te brengen en te houden maar heeft deze vennootschap feitelijk slechts een kassiersfunctie. Het Hof komt derhalve tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank heeft gegeven.
Fiscaalrechtelijke kwalificatie van de werkzaamheden van belanghebbende
7.14.
Het Hof zal in de eerste plaats de vraag beantwoorden of de werkzaamheden van belanghebbende als beleggen moeten worden beschouwd zoals belanghebbende heeft gesteld. De Inspecteur heeft dat betwist onder verwijzing naar de door de rechtbank vastgestelde feiten. Daarbij is het Hof van oordeel da feiten en/of omstandigheden die in de loop van hét geding tot op heden niet helder zijn geworden processueel in het nadeel van belanghebbende strekken nu immers het Hof op gelijke wijze als de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
7.15.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zijn stelling dat slechts sprake is ván (inkomsten uit) beleggen niet heeft waar gemaakt. Reeds de wijze waarop belanghebbende zich extern profileert en de aard en omvang van de feitelijk verrichte werkzaamheden zijn van een zodanige kwaliteit dat deze de arbeid die past bij het beheer van een omvangrijke beleggingsportefeuille, bestaande uit een mix van aandelen en onroerende zaken, ver te boven gaat. Het Hof volstaat met een verwijzing naar de vastgestelde feiten onder 3.1 en volgende. De stelling van belanghebbende faalt ook met inachtneming van hetgeen belanghebbende nog in hoger beroep heeft aangevoerd en het Hof heet meegewogen.
7.16.
De activiteiten die belanghebbende in de onderhavige jaren samen met zijn zakenpartner [B] heeft ontplooid Vormen naar het oordeel van het Hof voor hem een bron van inkomen. Binnen het kader van. hun gezamenlijke activiteiten heeft belanghebbende:
- —
kapitaal geïnvesteerd en aangewend zoals geld, verstrekte garanties, computers, een telefoon en faxapparaat en kantoor aan huis gehouden;
- —
fysieke en hoogwaardige intellectuele arbeid verricht Zoals het voeren van besprekingen en onderhandelingen en het (doen) opstellen en uitvoeren van saneringsplannen;
- —
deelgenomen aan het economische verkeer, zoals het benaderen van potentiële investeerders, financiële instellingen, bedrijven in financiële nood en zakenrelaties. Belanghebbende en zijn zakenpartner hebben daarbij voordeel beoogd, namelijk het opkopen van bedrijven teneinde die na enige tijd met winst (al dan niet in gedeelten) te verkopen. Failliete dan wel in financiële nood geraakte bedrijven of bedrijfsonderdelen werden voor relatief weinig geld gekocht en vervolgens gesaneerd en gereorganiseerd zodat voordeel ook redelijkerwijs was te verwachten. Vorenbeschreven organisatie van kapitaal en arbeid was, naar 's Hofs oordeel, duurzaam.
7.17.
Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur voorshands aannemelijk gemaakt dat de onderhavige boekwinsten aan belanghebbende zijn toegekomen. Belanghebbende, op wie te dezen de verzwaarde bewijslast rust, heeft met de door hem in dit verband aangevoerde feiten en omstandigheden naar 's Hofs oordeel het tegendeel niet overtuigend aangetoond. Uit de onder 3.1. en 3.2. opgesomde feiten — gezamenlijk en in onderling verband en samenhang bezien blijkt een zodanig grote, zowel financiële als organisatorische, betrokkenheid van belanghebbende bij de onderhavige transacties dat het Hof niet aannemelijk acht dat aan hem van de mede door zijn betrokkenheid behaalde miljoenenwinsten slechts een marginaal deel toekwam.
7.18.
Aan zijn in 7.17. vermelde oordelen liggen in het bijzonder de feiten en omstandigheden gezamenlijk en in onderlinge samenhang bezien ten grondslag die zijn beschreven onder 3.1, punt 2.1.2, 2.2.1 tot en met 2.2.8, 2.3.1 tot en met 2.3.8 en onder 3.2, punt 3.2.1 tot en met 3.2.8. Voor zover daarbij feiten en omstandigheden ten aanzien van belanghebbende uit andere dan de onderhavige jaren zijn meegewogen overweegt het Hof dat die mede in aanmerking mogen worden genomen omdat zij licht kunnen werpen op de toestand in de onderhavige jaren.
7.19.
Gelet op de rangorderegeling van artikel 22, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dient eerst te worden nagegaan of de voordelen die een belastingplichtige uit een bron geniet, winst uit onderneming vormen. Datzelfde heeft te gelden voor de kwalificatie van de voordelen na 1 januari 2001 inzake de rangorderegeling met betrekking tot het genieten van winst uit onderneming en de resultaten uit overige werkzaamheden.
7.20.
Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelneming aan het economische verkeer winst te behalen, welke winst ook redelijkerwijs kan worden verwacht.
7.21.
Het antwoord op de vraag of sprake is van een onderneming hangt niet af van de wil van de belastingplichtige, maar van de feiten en omstandigheden.
7.22.
Het Hof komt, gelet op het in 7.14 tot en met 7.18 en de daarin begrepen verwijzingen naar de vaststaande feiten tot de slotsom dat deze bron te kwalificeren is als een onderneming.
7.23.
Bij het vorenstaande oordeel heeft het Hof meegewogen dat belanghebbende en [B] dertig projecten in portefeuille hadden. De omstandigheid dat deze projecten niet allemaal zijn uitgevoerd dan wel niet allemaal tot een voordelig financieel resultaat hebben geleid doet aan het vorenstaande niet af doch scherpt veeleer in dat dat de door de Inspecteur gegeven kwalificatie van ‘bedrijvendokter’ een juiste is.
Toerekening winst
7.24.
Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende winst uit een door hem gedreven onderneming heeft genoten maken de boekwinsten daarvan integraal onderdeel van uit. Belanghebbende, op wie te dezen de verzwaarde bewijslast rust, heeft met de door hem in dit verband aangevoerde feiten en omstandigheden het tegendeel niet overtuigend aangetoond. Uit de onder 3.1 en 3.2 opgesomde feiten — gezamenlijk en in onderling verband en samenhang bezien — blijkt een zodanig grote, zowel financiële als organisatorische, betrokkenheid van belanghebbende bij de onderhavige transacties dat het Hof niet aannemelijk acht dat aan hem van de mede door zijn betrokkenheid behaalde miljoenenwinsten slechts een marginaal deel rechtens maar ook feitelijk toekwam. Naar het oordeel van het Hof zijn de winsten onderscheidenlijk voordelen behaald met de onderhavige transacties geheel toe te rekenen aan de onderneming van belanghebbende en moeten de daarmee corresponderende bedragen die zijn neergeslagen in tot belanghebbendes invloedsfeer behorende lichamen geacht worden aan de onderneming te zijn onttrokken uit privé- zijnde niet zakelijke — overwegingen van de ondernemer.
Ook indien de verzwaarde en omgekeerde bewijslast niet van toepassing zou is de Inspecteur geslaagd in het bewijs van de belastbare feiten voor het in geschil zijnde jaar.
Vaste inrichting en/of vaste vertegenwoordiger in Nederland
7.25.
Belanghebbende heeft weliswaar incidenteel het pand waarin [CCC] is gevestigd namelijk [A-STRAM 1] in [T] bezocht voor zakelijke besprekingen maar bij gebreke aan onderbouwing in de feiten kan dit niet worden geduid als een vaste inrichting van belanghebbende en de door hem gedreven onderneming als voormeld. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hier geen vaste inrichting heeft aangehouden.
7.26.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zijn onderneming (mede) heeft gedreven met behulp van een vaste vertegenwoordiger die hem een op een vertegenwoordigde, in de persoon van [B] woonachtig in Nederland. Aan dat oordeel ligt ten grondslag hetgeen naar voren komt uit de gedingstukken namelijk dat beiden bij herhaling in nauwe onderlinge samenwerking participeren in projecten waarbij het toeval is wie daarbij het initiatief neemt en waarbij de een de ander vervangt. De gerealiseerde inkomsten en boekwinsten worden via een reeks van transacties met inzet van buitenlandse rechtspersonen en entiteiten over beiden verdeeld. Dat daarbij de geldstromen niet altijd inzichtelijk zijn geworden dient voor rekening van belanghebbende en [B] te komen. Ter ondersteuning van dat oordeel merkt het Hof op dat sprake is van een omkering en verzwaring van de bewijslast waarbij belanghebbende toerekenbaar tekort is geschoten in het leveren van tegenbewijs. Ook indien geen gronden aanwezig zouden zijn voor een omkering en verzwaring van de bewijslast is het Hof van oordeel dat belanghebbende de meest gerede partij is die in staat is opheldering te geven over de feiten en dat hij daarin toerekenbaar tekort is geschoten.
7.27.
Voorts is het Hof bij een zelfstandige weging van de wederzijds gestelde feiten en betwisting daarvan van mening dat [B] als vaste vertegenwoordiger van belanghebbende moet worden gezien.
Daartoe verwijst het Hof naar hetgeen de Inspecteur in de conclusie van dupliek in de zaak met kenmerk BK-11/00057, bladzijde 5–6, onderdeel 3 heeft verwoord en dat is ontleend aan de verklaring die [B] op 16 januari 2007 heeft afgelegd ten overstaan van de rechtercommissaris in zijn strafzaak.
‘Over [MMM]
Ik heb op verzoek van [X] en [AAA] een keer met de eigenaar van [MMM] gesproken.
Op de vraag: Waarom hebt u de optieovereenkomst (van 30 april 1996) getekend, antwoordde [B]:
Ik heb de overeenkomst getekend, op verzoek van [X], die de overeenkomst ook had gemaakt.
En over de overeenkomst van 31 mei 1996:
Mij is verzocht die overeenkomst te tekenen. Dal verzoek is door [X] gedaan. Ik had een volmacht om te tekenen.
Over de ondertekening van de overeenkomst van 27 juni 1996:
Ik heb dat op verzoek van [X] gedaan.
Over de stichtine [jj]
[X] had gevraagd of ik voorzitter wilde zijn.
Over de [G]-transacties:
Ik ben toen gebeld door ik meen [X] die mij uitnodigde eens bij [G] te gaan kijken omdat zij overwogen om in het bedrijf te investeren.
[X] prees mij om mijn scherpte manier van vragenstellen.
[X] heeft [H] en mij uitgenodigd om mee te gaan naar de curator.
Over de stichtine [j]
[X] heeft mij gevraagd in het bestuur van de stichting [j] te gaan zitten.
Over de financiering van de ([G]-transactie:
[X] wist dat ik bankierde bij Artesia. Om ie reden heeft [X] mij gevraagd hem bij Artesia te introduceren.
Over een garantstelling jegens Artesia ten behoeve van de stichting [K]:
Omdat Artesia toen niet bekend was met [X] en ik daar wel bankierde, heeft [X] mij gevraagd garant te staan. Ik on daar een bedrag van DFL 86.500 mee verdienen en vond dal wel een mooie actie.’
7.28.
Voorts heeft het Hof nog de navolgende feiten vastgesteld met betrekking tot achtereenvolgens [MMM] en de [G]-transactie twee jaar later. [B] ontvangt een volmacht van [C] NV de activa van [MMM] te kopen van de curator. Op 27 juni 1996 wordt een overeenkomst gesloten tussen [M] NV, [C] [jj] NV, stichting [BBBB] en [BBBB], waarbij [BBBB] de aandelen [M] voor ƒ 1 miljoen koopt van [jj] en [BBBB] de vordering van [BBBB] [C] NV op [M], nominaal groot ƒ 8 miljoen, voor ƒ 6 miljoen koopt van [C] NV. [B] tekent hier namens de stichting [B], [jj] NV en [M] NV. Op 28 juni 1996 verleent [B] een volmacht aan iedere medewerker van notariskantoor om de vordering van [C] NV te cederen aan [BBBB].
[DDDD] heeft verklaard dat hij de laatste bespreking met [B] betreffende de [M] bij [B] thuis in [Q] heeft gedaan.
7.29.
Met betrekking tot de [G]-transactie twee jaar later heeft het Hof de volgende feiten vastgesteld: De curator van [G] faxt een concept ‘Heads of Agreement’ naar belanghebbende. Volgens dit concept koopt [C] NV, vertegenwoordigd door[C], de boedel van [G]. [B] stelt zich op 2 september 1998 namens [C] NV borg voor een bedrag van ƒ 1.729.412 ten behoeve van de door bank Artesia verstrekte geldlening aan de stichting [K]. Ook stelt [B] zich borg voor de door de bank Artesia verstrekte financiering aan [EEEE] NV inzake de aandelentransacties [N] NV.
7.30.
Het Hof is alles afwegend van oordeel dat [B] als vaste vertegenwoordiger van belanghebbende is te kwalificeren. De feiten laten redelijkerwijs gen andere conclusie toe dan dat hij feitelijk dan wel ook in meer formeel-juridische benadering de bevoegdheid heeft om transacties, het aangaan van geldleningen, daaronder begrepen, met derden aan te gaan en daarbij belanghebbende in juridisch opzicht te binden. Dat belanghebbende zichzelf ook bindt en aldus partij wordt bij transacties zoals [MMM] en de transactie [G], maakt dat niet anders.
Toerekening winst aan Nederland respectievelijk aan België
7.31.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zich primair op het standpunt gesteld dat, zoal in rechte onherroepelijk zou worden vastgesteld dat de door belanghebbende behaalde resultaten, de boekwinsten daaronder begrepen, ten titel van winst uit een voor zijn rekening en risico gedreven onderneming moeten worden geduid, het volledig resultaat aan België dient te worden toegerekend, zijnde de Mogendheid alwaar belanghebbende metterwoon verblijft. Subsidiair heeft hij gesteld dat vanwege het ontbreken van een vaste inrichting en/of vaste vertegenwoordiger in Nederland het resultaat niet in de belastingheffing in Nederland kan worden betrokken (buitenlandse belastingplicht op basis van artikel 49 e.v. Wet IB 1964). Meer subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat indien in rechte komt vast te staan dat belanghebbende de beschikking had over een vaste inrichting en/of een vaste vertegenwoordiger in de persoon van [B], de behaalde winst op de [G]-transactie voor 90 percent aan België dient te worden toegerekend.
7.31.2.
De Inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de resultaten volledig aan Nederland dienen te worden toegerekend en subsidiair dat deze verdeling bij helfte aan Nederland respectievelijk België dient te geschieden.
7.31.3.
Tijdens de mondelinge behandeling van de hogerberoepen op 2 oktober 2013 hebben partijen gepersisteerd bij hun standpunten.
7.31.4.
In beginsel client de Inspecteur feiten en/of omstandigheden te stellen en bij betwisting van de zijde, van belanghebbende aannemelijk te maken welige leiden tot een vorm van belastingplicht in Nederland. De Inspecteur heeft voorshands voldoende feiten/of omstandigheden gesteld die het aannemelijk doen zijn dat belanghebbende zijn onderneming (mede) in Nederland heeft gedreven. Belanghebbende heeft volstaan — zakelijk weergegeven — met de stelling dat hij in België metterwoon verblijft en aldaar zijn beleggings- en zakelijke activiteiten uitoefent.
7.31.5.
Het Hof acht dat gelet op de vastgestelde feiten niet aannemelijk laat staan dat belanghebbende dat heeft doen blijken. Immers naar het oordeel van het Hof staat vast dat belanghëbbende met [B] een langdurige en nauwe samenwerking heeft op het terrein van — dat zich zakelijk weergegeven laat duiden als het zijn van — bedrijvendokter. Ook de vastgestelde feiten waaruit blijkt dat [B] namens belanghebbende handelt en belangrijke financiële transacties namens belanghebbende sluit en daartoe volmacht heeft draagt bij aan het oordeel van het Hof dat hij een fors deel van de winst uit onderneming in Nederland met behulp van de vaste vertegenwoordiger [BH] heeft behaald. Hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen omtrent de feitelijke werkzaamheden om de transacties [MMM]) en [G] tot een succes te maken geven steun aan het oordeel dat deze winsten in beginsel volledig. binnen Nederland zijn opgekomen. Dat de betaling in het buitenland met behulp van aldaar gevestigde rechtspersonen en entiteiten is ontvangen doet aan het oordeel op dit onderdeel van het geschil niet af.
7.31.6.
Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende neerkomend óp een verdeling 90 om 10 ten gunste van België heeft belanghebbende op geen enkele wijze onderbouwd. Het Hof passeert deze schatting dan ook.
Bijgevolg zal de volledige winst die belanghebbende in de jaren 1996 en 1999 en 2001 heeft behaald tot het in Nederland belastbare inkomen worden gerekend. Het subsidiaire stand-punt van de Inspecteur behoeft derhalve geen behandeling.
Pand [A-STRAAT 1] te [T]
7.32.1.
Belanghebbende betwist dat hij in economische zin voor de helft de eigendom heeft van het pand [A-STRAAT 1] te [T]. Het was naar hij stelt wel de aanvankelijke bedoe-; ling maar die opzet is uiteindelijk niet doorgegaan. De rechtbank heeft, in navolging van het standpunt van de Inspecteur, aldus belanghebbende, daaraan een verkeerde uitleg gegeven. De huuropbrengsten en economische eigendom komen respectievelijk berusten volledig bij [B] en zijn echtgenote. Ten onrechte is de helft van de huuropbrengsten aan belanghebbende toegerekend.
7.32.2.
Het Hof komt op gelijke wijze als de rechtbank tot. het oordeel dat de correctie terecht is aangebracht. Dat de juridische eigendom bij [B] berust en dat deze volledig aansprakelijk is voor de verplichtingen welke voortvloeien uit de lening die Staal Bankiers onder hypothecair verband heeft verstrekt doet daaraan niet toe of af. Immers dat laat onverlet dat de economische eigendom van het pand over meer partijen kan zijn verdeeld zoals het. Hof door de Inspecteur aannemelijk gemaakt acht. Bij het vorenstaande heeft het Hof de presentatie die de Belastingdienst op 2 oktober 2013 heeft gegeven betrokken. Die presentatie heeft bij het Hof bijgedragen tot de overtuiging dat de feitelijke verhouding tussen belanghebbende en [B] met betrekking tot het aandelenbezit in [DDD]/[CCC] zij het in de vorm van de economische eigendom — en de onroerende zaak strookt met hetgeen in de aanvankelijk overeengekomen participatieovereenkomst is vastgelegd. Het Hof hecht nadrukkelijk geen geloof aan de verklaring van belanghebbende dat deze afspraak nadien is geannuleerd. Bijgevolg is ook op dit onderdeel het gelijk aan de zijde van de Inspecteur en zijn de huuropbrengsten op goede gronden voor de helft aan belanghebbende toegerekend. Dat staat los van het antwoord op de vraag of deze opbrengsten onderdeel uitmaken van de winst uit onderneming dan wel als resultaten uit overige werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd. Voor hetgeen het Hof daarover van oordeel is wordt verwezen naar het desbetreffende onderdeel 7.14 tot en met 7.24 van 's Hofs uitspraak.
Rentebaten [BBB] BV en [DDD] BV
7.32.
Met betrekking tot de correcties die betrekking hebben op de genoten rentebaten die zijn gebaseerd op de fiscale kwalificatie van [LL] Nv en Spf [EE] komt het Hof tot geen andere overwegingen en oordelen dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan (vergelijk overwegingen 62 en 63 van de uitspraak van de rechtbank). Daarbij heeft het Hof acht geslagen op hetgeen partijen in hoger beroep dienaangaande hebben aangevoerd ter bestrijding van het oordeel van de rechtbank. Het Hof maakt die overwegingen en het oordeel tot de zijne.
Verdrag Nederland-België; onderling overleg procedures 1996 en 1999
7.33.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten gevolge van de lange duur van het geschil met de Inspecteur over de belastbaarheid van inkomsten en boekwinsten in Nederland dan wel in zijn woonstaat België het overleg tussen beide landen wordt gefrustreerd. Hij wordt, zo verwijt hij de Inspecteur, vergelijk de pleitnota van belanghebbende d.d. 18 mei 2012, hierdoor in een lastige positie gebracht met dubbele belastingheffing in Nederland en België tot gevolg omdat geen duidelijkheid ontstaat over de omvang van zijn fiscale verplichtingen in Nederland en in België. Dusdoende schendt de Inspecteur het bepaalde in artikel 26 van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten tussen België en Nederland (Verdrag België-Nederland), het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet en artikel 27 van het Verdrag van Wenen. De Inspecteur heeft dat alles gemotiveerd bestreden.
7.34.
Het Hof is van oordeel dat geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt die de conclusie kunnen dragen dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, meer in het bijzonder dat sprake is van détournement de pouvoir. Het zijn de complexe fiscale geschilpunten naast het niet adequaat beantwoorden van vragen om informatie die de Inspecteur op goede gronden en binnen de grenzen van het redelijke heeft kunnen en mogen stellen, die er de oorzaak van zijn dat de fiscale positie van belanghebbende nog niet definitief is komen vast te staan. Hert Hof acht geen termen aanwezig om de in geschil zijnde aanslagen op die grond te vernietigen dan wel te verminderen.
Ook in zoverre faalt het standpunt van belanghebbende.
Slotsom
7.35.
Het vorenstaande voert het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond en beslist dient te worden als volgt.
Immateriële schadevergoeding
8.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens spanning en frustratie die belanghebbende heeft ondervonden door overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep (vergelijk HR 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:HR:2011: B05046, B05080 en B05087). Hij voert daarvoor aan dat de bezwaarfase samen met de beroepsfase langer dan twee jaren heeft geduurd, evenals mogelijk de hoger beroepsfase en geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die deze lange duur rechtvaardigen.
8.2.
De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift gericht tegen de eerste navorderingsaanslag, welke de dagtekening 24 december 2004 draagt, op 24 januari 2005. De tweede navorderingsaanslag is gedagtekend 30 december 2004. De uitspraak op bezwaar tegen beide navorderingsaanslagen is gedagtekend 8 mei 2006. De pro-formaberoepschriften met dagtekening 14 juni 2006 zijn bij de griffie op 15 juni 2006 binnen gekomen. Beide beroepen zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2006, ingekomen op 4 augustus 2006. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 13 mei 2009 en op 24 juli 2009 is hoger beroep ingesteld.
8.3.
Aan deze vaststellingen ontleent het Hof het vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar, beroep en hoger beroep is overschreden. De procedure in bezwaar en in beroep bij de rechtbank heeft, gelet op de termijn voor behandeling die daarvoor geldt van een half respectievelijk anderhalf jaar, in beginsel een overschrijding te zien gegeven. De procedure in hoger beroep heeft gelet op de datum van de uitspraak van het Hof eveneens meer dan twee jaar in beslag genomen.
8.4.
Het Hof verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het Hof zal, nu gelet op de duur van de overschrijding van de redelijke termijn, met de mogelijkheid van een toekenning van een immateriële schadevergoeding van meer dan € 5.000 rekening moet worden gehouden, de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) in het geding betrekken en evenals de Inspecteur in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald, waarna belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld op beider uitlatingen te reageren. Het Hof zal bij afzonderlijke uitspraak op het verzoek van belanghebbende beslissen.
Proceskosten en griffierecht
9.1.
Het Hof acht geen temen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep nu het hoger beroep, van de Inspecteur gegrond is en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De rechtbank heeft reeds een proceskostenvergoeding uitgesproken voor de bezwaar- en beroepsfase.
9.2.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een integrale vergoeding van de proceskoten in beroep en hoger beroep omdat de Inspecteur het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht, zou hebben geschonden. Het Hof acht op de gronden zoals door de Inspecteur in zijn verweerschrift vermeld het gestelde niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die de voormelde aanspraak kunnen rechtvaardigen.
9.3.
Evenmin is er aanleiding tot vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.
Beslissing
Het Gerechtshof:
Inkomstenbelasting 2001, BK-12/00255 (AWB nr. 09/5810)
- —
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- —
verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de vergoeding van de proceskosten en de teruggave van het griffierecht;
- —
bevestigt de uitspraak op bezwaar,
- —
stelt de Inspecteur en de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid zich binnen vier weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak uit te laten omtrent het verzoek van belanghebbende over de hiervoor bedoelde schadevergoeding
Inkomstenbelasting 2003 t/m 2006, BK-12/00256 t/m BK-12/00259, (AWB nrs. 08/7187, 08/8781, 10/495 en 10/276)
- —
verklaart de hoger beroepen ongegrond;
- —
verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de vergoeding van de proceskosten en de teruggave van het griffierecht;
- —
bevestigt de uitspraken op bezwaar,
- —
stelt de Inspecteur en de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid zich binnen vier weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak uit te laten omtrent het verzoek van belanghebbende over de hiervoor bedoelde schadevergoeding.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 1 april 2015 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Van Walderveen ondertekend door mr. Engel.
[…] partijen verzonden: [-3 APR. 2015]
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
de naam en het adres van de indiener;
- —
de dagtekening;
- —
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.