Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-10-2017, nr. 17/00498
ECLI:NL:GHARL:2017:8956
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-10-2017
- Zaaknummer
17/00498
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:8956, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑10‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:1661, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:912
- Vindplaatsen
NLF 2017/2601 met annotatie van Sonja Dusarduijn
NTFR 2017/2880 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 17‑10‑2017
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Box 3. 2014. Rendement op spaarsaldi. Forfaitaire rendementsheffing is op regelniveau niet in strijd met Europees eigendomsrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummer 17/00498
uitspraakdatum: 17 oktober 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2017, nummer AWB 16/695, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.167 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.845.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2015 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 28 maart 2017 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2017, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017 te Arnhem. De zaken met de nummers 17/00292, 17/00498 en 17/00499 zijn gezamenlijk behandeld. Het Hof heeft met instemming van partijen bepaald dat de zitting openbaar is. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [A] van de [B] , bijgestaan door drs. [C] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [D] en mr. [E] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1.
Tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2014 van belanghebbende behoren bezittingen met een waarde van in totaal € 231.273, bestaande uit bank- en spaartegoeden ter waarde van € 222.661 en aandelen en obligaties ter waarde van€ 8.612. Rekening houdend met een heffingvrij vermogen van € 35.131 bedraagt de grondslag sparen en beleggen € 196.142.
2.2.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende bedraagt 4 percent van € 196.142, ofwel € 7.845. De daarover verschuldigde inkomstenbelasting (30 percent) bedraagt € 2.353.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2014 rente genoten van € 3.414.
2.4.
Bij besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400, heeft de staatssecretaris van Financiën bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting waarin uitsluitend de hierna te noemen rechtsvraag aan de orde is, aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a Algemene wet inzake rijksbelastingen. In het besluit is de volgende rechtsvraag geformuleerd:
“Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?”
2.5.
Bij kennisgeving van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329, heeft de staatssecretaris van Financiën medegedeeld dat de onderhavige zaak (tezamen met vijf andere zaken) is geselecteerd om te worden voorgelegd aan de belastingrechter.
2.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een rendement van vier percent over de gehele breedte van vermogensbestanddelen over een lange reeks van jaren onhaalbaar is. Als het rendement op bank- en spaartegoeden structureel beneden de vier percent zou blijven, kan dat belanghebbende niet baten, nu voor de vermogensrendementsheffing geen onderscheid wordt gemaakt naar het soort bezitting. Verder heeft belanghebbende ter bepaling van het rendement een periode van 14 respectievelijk 16 jaar in acht genomen, daar waar volgens de Rechtbank een langere periode in aanmerking genomen moet worden. Voorts gaat belanghebbende volgens de Rechtbank ten onrechte ervan uit dat voor de bepaling van het reële rendement, het inflatiebestanddeel dat in het nominale rendement is begrepen, buiten beschouwing moet worden gelaten.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de forfaitaire rendementsheffing van box 3 (op regelniveau) in strijd is met artikel 1 EP. Tussen partijen staat uitdrukkelijk niet de vraag ter discussie of in belanghebbendes individuele geval sprake is van een buitensporige last.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat op spaarsaldi het door de wetgever veronderstelde rendement van vier percent niet meer haalbaar is en dat belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, daardoor worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Gelet daarop is de forfaitaire rendementsheffing op regelniveau in strijd met artikel 1 EP, aldus belanghebbende. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.167 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dat gelijk is aan het reëel behaalde rendement over de spaarsaldi na inflatiecorrectie. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Overwegingen
4.1.
Artikel 5.2, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001; tekst 2014) bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4 percent (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 gewijzigd. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt niet langer gesteld op 4 percent, maar op 1,63 percent van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot de zogenoemde rendementsklasse I, vermeerderd met 5,39 percent van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot de zogenoemde rendementsklasse II.
4.3.
Het tarief waarnaar het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt belast, bedraagt 30 percent.
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, geoordeeld dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Volgens de Hoge Raad zou dit stelsel slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen, aldus de Hoge Raad.
4.5.
Verder heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest geoordeeld dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen (zie ook HR 29 september 2017, nr. 16/01584, ECLI:NL:HR:2017:2517) .
4.6.
In antwoord op de geformuleerde rechtsvraag (zie 2.4) betoogt belanghebbende dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi in strijd is met artikel 1 EP, nu het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van vier percent met spaarsaldi niet meer haalbaar is. Belanghebbende onderbouwt dit betoog door te wijzen op het gemiddelde rendement op deposito’s van huishoudens met een een opzegtermijn van maximaal drie maanden over de periode van 2001 tot en met 2013 en op het gemiddelde rendement op staatsobligaties met een looptijd van tien jaar over diezelfde periode.
4.7.
Anders dan belanghebbende betoogt, is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP op regelniveau niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – zoals het rendement op spaarsaldi – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen (zie 4.5). Reeds daarom faalt belanghebbendes betoog.
4.8.
De vermogensrendementsheffing komt op regelniveau slechts dan in strijd met artikel 1 EP indien belanghebbende aannemelijk maakt dat voor een lange reeks van jaren een rendement van vier percent voor het totale box 3-vermogen als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001 – zoals spaargeld, aandelen, obligaties en onroerende zaken – niet meer haalbaar is voor particuliere beleggers en daarnaast belastingplichtigen zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Omtrent de onhaalbaarheid van een rendement van vier percent voor het totale box 3-vermogen heeft belanghebbende – kennelijk als gevolg van de gezamenlijk met de Belastingdienst (beperkt) geformuleerde rechtsvraag die aan de orde is – niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2017.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 oktober 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.