Hof Den Haag, 21-11-2018, nr. 200.242.599/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:3225
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-11-2018
- Zaaknummer
200.242.599/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:3225, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑11‑2018; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Vervangende toestemming medische behandeling minderjarige (art. 1:265h B). Hof stemt invulling gronden WGBO en genoemd artikel af. Toestemming verleend.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.242.599/01
zaakgegevens rechtbank : C/10/545924 / JE RK 18-631 en C/10/547812 / JE RK 18-975
beschikking van de meervoudige kamer van 21 november 2018
inzake
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] ;
- [belanghebbende 2] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder;
- [belanghebbende 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 april 2018, uitgesproken onder voormelde zaakgegevens.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De gecertificeerde instelling is op 13 juli 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft het hof bij brief van 27 augustus 2018 bericht niet ter zitting vertegenwoordigd te zullen zijn.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de gecertificeerde instelling van 23 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 24 juli 2018.
2.4
Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 3 oktober 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] .
De vader en de moeder zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het (inmiddels door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - geboren: [de minderjarige] , [in] 2002 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.4
De ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is laatstelijk bij beschikking van 20 juli 2018 van de rechtbank Rotterdam verlengd tot 31 juli 2019. Sinds 10 september 2015 is voor [de minderjarige] de maatregel van uithuisplaatsing van kracht.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de vader om af te zien van de wijziging van verblijfplaats van [de minderjarige] , en het verzoek van de gecertificeerde instelling tot het verlenen van vervangende toestemming voor de medische behandeling van [de minderjarige] , afgewezen.
4.2
De gecertificeerde instelling is het niet eens met deze beslissing voor zover het de afwijzing van de vervangende toestemming voor de medische behandeling van [de minderjarige] betreft. De gecertificeerde instelling verzoekt het hof om de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt: in zoverre) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling om vervangende toestemming voor een medische behandeling toe te wijzen. Tevens verzoekt de gecertificeerde instelling het hof om op grond van artikel 392 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad over de reikwijdte van het begrip “medische behandeling” in artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (BW), mede bezien in het licht van artikel 24 juncto 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
5. De motivering van de beslissing
5.1
De gecertificeerde instelling stelt belang te hebben bij een principiële uitspraak over de vraag hoe het begrip “medische behandeling” uit artikel 265h BW en daarmee de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) uitgelegd dient te worden. Daarom wordt het hof verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad op basis van artikel 392 Rv. Gezien de specifieke doelgroep van de gecertificeerde instelling - meestal verstandelijk beperkte kinderen - komt het regelmatig voor dat een plaatsing binnen orthopedagogische behandelcentra in het kader van een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing niet tot stand kan komen omdat de ouders met gezag daarvoor geen toestemming verlenen. Daarbij komt de gecertificeerde instelling zeer regelmatig in discussie met de verschillende jeugdhulpaanbieders over de vraag of een bepaalde behandeling onder het begrip “een medische behandeling” valt. Volgens de gecertificeerde instelling is in onderhavige zaak sprake van een medische behandeling. Op grond van artikel 24 juncto 6 IVRK zijn staten verplicht om het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van de gezondheid te garanderen. De gecertificeerde instelling is dan ook van mening dat voldaan is aan de gronden van artikel 1:265h BW op basis waarvan er vervangende toestemming voor een medische behandeling kan worden gegeven.
5.2
De gecertificeerde instelling is voorts van mening dat met een rechtstreekse toepassing van artikel 3 IVRK het belang van [de minderjarige] vergt dat een inbreuk wordt gemaakt op het gezagsrecht van de vader. Na ruim twee jaar te hebben verbleven bij [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 1] waren de zorgen over [de minderjarige] zo groot dat geadviseerd werd om hem te laten behandelen binnen [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] . [de minderjarige] werd ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd en zonder een behandeling kan de bedreiging van de (persoonlijkheids)ontwikkeling van [de minderjarige] niet worden opgeheven of verminderd. Eerst na een escalatie binnen [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 1] en een nacht in een politiecel te hebben doorgebracht, is hij opgenomen op een crisisgroep binnen [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] . Dit had hem bespaard kunnen blijven als hij gewoon overgeplaatst had kunnen worden op het moment dat het vanuit zijn belang nodig was. [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] stelt dat zij als orthopedagogisch behandelcentrum valt onder de WGBO en daarom toestemming van de ouders met gezag nodig heeft voor behandeling van [de minderjarige] . De moeder verleent wel toestemming, maar de vader weigert toestemming, omdat hij van mening is dat [de minderjarige] geen problemen of beperkingen heeft. De gecertificeerde instelling verzoekt het hof op basis van artikel 3 IVRK analoge toepassing te geven aan artikel 265h BW en de gevraagde toestemming te verlenen voor de behandeling van [de minderjarige] binnen [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] .
5.3
Artikel 1:265h BW luidt als volgt:
1. Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert, kan deze toestemming op verzoek van de gecertificeerde instelling worden vervangen door die van de kinderrechter.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
5.4
Niet in geschil is dat [de minderjarige] , die nu 16 jaar is, niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het verzoek tot vervangende toestemming voor medische behandeling van [de minderjarige] ten onrechte afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] een belast verleden heeft en kampt met een verstandelijke beperking en gedragsproblematiek. Door de toename van de zorgen over het gedrag van [de minderjarige] heeft de gecertificeerde instelling besloten om [de minderjarige] na twee jaar over te plaatsen binnen [zorginstelling] van de instelling [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 1] naar [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] . De vrijheid die [de minderjarige] bij [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 1] kreeg leidde in toenemende mate tot grensoverschrijdend, agressief gedrag. Er waren vermoedens van middelengebruik, diefstal en betrokkenheid bij een bende. De driemilieu-voorziening [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] biedt de noodzakelijke structuur, toezicht en controle. [de minderjarige] is in eerste instantie akkoord gegaan met de overplaatsing, maar is daarop teruggekomen omdat de vader er niet achter stond. [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] , dat als orthopedagogisch behandelcentrum valt onder de WGBO, heeft de gecertificeerde instelling te kennen gegeven op grond van de WGBO toestemming nodig te hebben voor aanmelding, opname en behandeling van [de minderjarige] . Het is in feite die toestemming die thans (indirect) voorligt. Het hof stelt voorop dat het, mede gezien de gang van zaken in onderhavige zaak, waarin sprake is van een discussie tussen de instelling die valt onder de WGBO en degene die op grond van artikel 1:265h BW toestemming vraagt, voor de hand ligt de invulling van de gronden voor toestemming in de WGBO en artikel 1:265 h BW op elkaar af te stemmen. Naar het oordeel van het hof waren de gedragsproblemen van [de minderjarige] dusdanig dat opname en behandeling bij [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] noodzakelijk waren om ernstig gevaar voor zijn gezondheid te voorkomen. De gezondsheidspsycholoog van [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 1] heeft verklaard dat [de minderjarige] aldaar ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd. Nu de vereiste toestemming voor een opname in [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] ontbrak, heeft [de minderjarige] hier zes maanden op moeten wachten en is de situatie ontstaan dat [de minderjarige] een ernstig gevaar betekende voor zichzelf en zijn omgeving. Na een escalatie op de groep bij [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 1] waarbij [de minderjarige] geweld heeft gebruikt tegen twee begeleiders is hij alsnog op een crisisplek bij [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] geplaatst en vervolgens op een behandelgroep. De kinderrechter heeft wel overwogen dat het uitblijven van een gedragsverandering van [de minderjarige] er toe zou kunnen leiden dat zijn belangen dermate worden bedreigd dat bijvoorbeeld behandeling in een gesloten setting noodzakelijk wordt. Ten onrechte echter heeft de kinderrechter dit niet gekwalificeerd als een ernstig gevaar voor de gezondheid van [de minderjarige] .
5.5
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake was van ernstig gevaar dat de medische behandeling van [de minderjarige] in de vorm van opname en behandeling in de orthopedagogische zorginstelling van [orthopedagogisch behandelcentrum voor mensen met een licht verstandelijke beperking 2] noodzakelijk maakte. Het hof zal de beschikking dan ook vernietigen voor zover daarbij de vervangende toestemming daarvoor is afgewezen. De overige stellingen hoeven geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
5.6
Het hof ziet geen gronden voor het vragen van een prejudiciële beslissing aan de Hoge Raad, omdat niet gebleken is dat sprake is van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet, zoals artikel 392 Rv vereist.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst alsnog toe het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling tot vervangende toestemming voor de medische behandeling van [de minderjarige] ;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, E.A. Mink en J. Calkoen-Nauta, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 21 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.