ABRvS, 03-09-2014, nr. 201310741/1/A4
ECLI:NL:RVS:2014:3296
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-09-2014
- Zaaknummer
201310741/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3296, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑09‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het over 2009 aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor kinderopvang door middel van bemiddeling van [gastouderbureau] herzien op nihil vastgesteld.
201310741/1/A4.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2013 in de zaak nrs. 13/566, 13/567 en 13/568 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het over 2009 aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor kinderopvang door middel van bemiddeling van [gastouderbureau] herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 3 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2012 vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.J.J. Ruiters en mr. P.W. Kok, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De stelling van de Belastingdienst/Toeslagen, dat de beroepsgrond van [appellant], dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door nadat de in artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) genoemde termijnen voor het toekennen van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag zijn verstreken het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag te wijzigen, voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd, mist feitelijke grondslag, nu uit het procesverbaal van de zitting bij de rechtbank op 19 juli 2013 blijkt dat deze beroepsgrond tijdens deze zitting aan de orde is gekomen.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag verstaan: een tegemoetkoming van het Rijk, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Awir, in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;
2o de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 3 december 2012 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond in 2009 kosten van kinderopvang te hebben gehad en dat aan de kinderopvang geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling ten grondslag lag.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond kosten van kinderopvang te hebben gehad, zodat de Belastingdienst/Toeslagen reeds daarom terecht het aan hem toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 op nihil heeft vastgesteld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door de Belastingdienst/Toeslagen te laat ingediende verweerschrift vanwege strijd met de goede procesorde niet buiten beschouwing heeft gelaten.
[appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in procedure heeft gebracht. In dit verband voert [appellant] aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft nagelaten stukken van het onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) naar het [gastouderbureau] in procedure te brengen. Volgens [appellant] blijkt uit de aan hem gerichte brieven van 22 oktober 2011 en 30 augustus 2012 van de Belastingdienst/Toeslagen, dat stukken uit dit onderzoek van belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen. Ter onderbouwing van zijn betoog dat deze stukken in procedure dienden te worden gebracht, wijst [appellant] op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 in zaak nr. 11/04625 (ECLI:NL:HR:2013:29; www.rechtspraak.nl).
4.1. Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en dient het een verweerschrift in.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
4.2. [appellant] heeft terecht voorgedragen dat de rechtbank het door de Belastingdienst/Toeslagen te laat ingediende verweerschrift buiten beschouwing had dienen te laten wegens strijd met de goede procesorde. De Belastingdienst/Toeslagen heeft één dag voor de zitting bij de rechtbank een verweerschrift ingediend. Hoewel de Awb geen gevolgen verbindt aan het indienen van een verweerschrift buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb vermelde termijn, moet daarbij evenwel artikel 8:58, eerste lid, van de Awb in acht worden genomen. Nu [appellant] eerst op de ochtend van de zitting kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het verweerschrift en hetgeen hierin is opgemerkt niet in het besluit van 3 december 2012 is vermeld, is aannemelijk dat [appellant] zich niet adequaat heeft kunnen verdedigen en aldus in zijn processuele belangen is geschaad. Nu [appellant] in hoger beroep echter wel tijdig van het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen zoals weergegeven in dit verweerschrift kennis heeft kunnen nemen, bestaat in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.3. In de brieven van 22 oktober 2011 en 30 augustus 2012, waarin onderscheidenlijk aan [appellant] om informatie is verzocht en aan hem is meegedeeld dat hij niet aan alle voorwaarden voldoet om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen, is het onderzoek van de FIOD genoemd als aanleiding voor de controle van de Belastingdienst/Toeslagen naar de aanvraag van [appellant] om kinderopvangtoeslag. Dat in deze brieven het onderzoek van de FIOD naar [gastouderbureau] is genoemd, betekent niet dat stukken van dit onderzoek ten grondslag liggen aan het besluit van 14 september 2012 zoals gehandhaafd bij besluit van 3 december 2012. Zoals reeds onder 3 is overwogen is aan het besluit van 3 december 2012 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt kosten van kinderopvang te hebben gehad en dat de overgelegde overeenkomsten voor kinderopvang niet voldoen aan artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Stukken uit het onderzoek van de FIOD naar [gastouderbureau] kunnen daarom niet worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze stukken niet hoefden te worden ingebracht.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door nadat de in artikel 19 van de Awir genoemde termijnen voor het toekennen van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag zijn verstreken het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag te wijzigen.
5.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent de Belastingdienst/Toeslagen indien ten name van de belanghebbende, over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag.
5.2. Aan [appellant] is over 2009 alleen een voorschot als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awir op de kinderopvangtoeslag verleend. Uit het vierde lid van dit artikel volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft vastgesteld. Uit artikel 19, eerste lid, van de Awir noch uit enige andere bepaling van de Awir volgt dat het verstrijken van de in artikel 19, eerste lid, vermelde termijn ertoe leidt dat de hoogte van het voorschot niet meer mag worden herzien. Het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geven hiertoe daarom ook geen aanleiding. De rechtbank is er in zoverre terecht van uitgegaan dat het aan [appellant] toegekende voorschot bij besluit van 14 september 2012 herzien op nihil mocht worden vastgesteld.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt kosten van kinderopvang te hebben gehad. [appellant] wijst er in dit verband op dat hij de gastouder contant heeft betaald in het bijzijn van een onafhankelijke derde persoon die hiervoor ook haar paraaf heeft gezet op een document dat volgens [appellant] een overzicht van kwitanties betreft. In dit document, dat bestaat uit twee pagina’s waarvan [appellant] een afschrift heeft overgelegd, zijn de gefactureerde bedragen per maand voor kinderopvang en betalingsdata vermeld. De vermelde bedragen en data zijn allemaal voorzien van een paraaf van de gastouder en een derde persoon. Volgens [appellant] blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr. 201110532/1/A2, dat kosten van kinderopvang niet alleen door middel van bankafschriften aannemelijk kunnen worden gemaakt, maar ook op andere wijze, zoals bijvoorbeeld met behulp van boekhoudkundige stukken. Uit de bijgevoegde bankafschriften blijkt volgens [appellant] dat hij over genoeg contante middelen beschikte om de kinderopvang te betalen. Bovendien beschikte [appellant] daarnaast ook nog over contant geld dat hij ontving van zijn broer voor de opvang van zijn kinderen, aldus [appellant]. Voorts betoogt [appellant] dat hem niet verweten kan worden dat hij niet zou kunnen aantonen alle kosten van kinderopvang te hebben betaald, nu de Belastingdienst/Toeslagen voordat de opvang plaatsvond aan hem niet heeft meegedeeld dat de kosten van kinderopvang per bank betaald dienden te worden om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
6.2. Aan het door [appellant] overgelegde document, dat door hem wordt aangeduid als een overzicht van kwitanties, kan niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien, nu dit document onvoldoende wordt gestaafd met andere gegevens. Uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften blijkt weliswaar dat hij over voldoende contante middelen beschikte om de gastouderopvang te betalen, maar blijkt niet dat dit geld daadwerkelijk is gebruikt om de gastouder te betalen. Dat [appellant] daarnaast stelt dat hij over nog meer contant geld beschikte, omdat hij ook geld ontving voor de opvang van de kinderen van zijn broer, maakt dit niet anders. [appellant] heeft geen bewijzen overgelegd dat hij dit geld heeft ontvangen en heeft aangewend voor de kinderopvang. [appellant] heeft daarom niet aannemelijk gemaakt alle kosten van kinderopvang te hebben betaald. Voorts is het de verantwoordelijkheid van [appellant] om ervoor te zorgen dat hij de gemaakte kosten ook kan aantonen. [appellant] had zich van het risico dat contante betalingen moeilijk zijn aan te tonen bewust kunnen zijn. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil mocht vaststellen.
De betogen van [appellant] falen.
7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft overgelegd, kan hem niet baten. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt alle kosten van kinderopvang in 2009 te hebben betaald, had hij reeds hierom geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag over dit berekeningsjaar.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Michiels w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
578.