HR 1 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.61 en 2.65.
HR, 17-04-2018, nr. 16/03451
ECLI:NL:HR:2018:609
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
16/03451
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:609, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:351
ECLI:NL:PHR:2018:351, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:609
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0186
NJ 2019/206 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling door huisbaas begeleid wonen traject tegen lichaam te slaan. Afwijzing ttz. in h.b. gedaan verzoek tot horen aangever A en getuige B als getuige op de grond dat noodzaak niet is gebleken. Niet nader onderbouwde afwijzing Hof begrijpelijk i.h.l.v. summiere onderbouwing verzoek? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:72 m.b.t. de beoordeling door de rechter van de onderbouwing van getuigenverzoeken, de (omvang van de) motiveringsverplichting die geldt bij de afwijzing daarvan en de toetsing in cassatie. Het op de tz. in h.b. gedane verzoek van de verdediging strekt ertoe onder meer A en B als getuige te horen mede in het licht van de verklaring van de op die tz. gehoorde getuige C. Het Hof heeft het verzoek tot het horen van A en B op die tz. afgewezen op de enkele grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken. Mede in aanmerking genomen de inhoud van de verklaring van C en voorts hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, is dat oordeel niet z.m. begrijpelijk. Het middel slaagt in zoverre. CAG: anders.
Partij(en)
17 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03451
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 16 december 2015, nummer 21/000378-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het Hof van het op de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 gedane verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij omstreeks 30 juni 2014 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [betrokkene 1] , tegen diens lichaam heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"Feiten 1, 2 & 3 -
Het is een feit van algemene bekendheid dat Emmer-Compascuum behoort tot de gemeente Emmen.
(...)
Feit 2 -
I. Een proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 30 juni 2014 door [verbalisant 1] , hoofdagent van de politie Noord-Nederland, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van de verbalisant:
Op 30 juni 2014 kwam ik ter plaatse van het misdrijf in Emmer-Compascuum bij [betrokkene 1] .
als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik kwam op 29 juni 2014 thuis. Ik hoorde toen dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ) er ook was. Hij werd gelijk agressief en duwde mij weg. Ik zag en voelde dat hij mij met zijn rechterhand tegen mijn linker schouder of bovenarm sloeg. Ik voelde de klap goed, ik voelde pijn. Ik heb toen mijn voet opgeheven en toen sprong [betrokkene 2] , die er ook was, er tussen. Ik doe aangifte van mishandeling.
II. Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtsbelofte opgemaakt op 30 juni 2014 door [verbalisant 2] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik zag gisteren in de woning van [betrokkene 1] in Emmer-Compascuum dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ) als het ware explodeerde toen hij [betrokkene 1] zag. Ik zag dat [verdachte] [betrokkene 1] een harde duw gaf. Ik zag dat [betrokkene 1] in onbalans raakte door deze duw en zich door een stap terug te doen in evenwicht moest houden. Ik zag dat [betrokkene 1] zijn handen omhoog deed om zich te beschermen en dat hij zijn voet omhoog tilde om zich te verweren. Ik ben er direct tussen gaan staan.
III. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtsbelofte opgemaakt op 30 juni 2014 door [verbalisant 2] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van de verdachte:
Mijn roepnaam is [verdachte] .
Ik woon in Emmer-Compascuum in de woning van [betrokkene 1] .
Ik heb [betrokkene 1] gisteren (het hof begrijpt: op 29 juni 2014) aangesproken. Dit gesprek liep niet goed. Op dat moment was [betrokkene 2] , een medebewoner (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ), ook bij mij op de kamer. [betrokkene 2] is tussen [betrokkene 1] en mij in gaan staan."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek het hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aan te vangen, want ik zal het hof vandaag verzoeken om de beslissing van het hof op 10 augustus 2015 met betrekking tot het niet horen van de door de verdediging gevraagde getuigen te heroverwegen.
De voorzitter deelt mee dat het hof het onderzoek opnieuw zal aanvangen.
(...)
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Cliënt wil zijn verhaal graag nader onderbouwen. Ik wil nu graag de getuige horen. Volgens cliënt heeft deze getuige gezien of [betrokkene 1] is mishandeld of niet. Het gaat om een meegebrachte getuige. Het criterium van het verdedigingsbelang is van toepassing op mijn verzoek om deze getuige te horen.
De advocaat-generaal deelt mee geen bezwaar te hebben tegen het horen van de door de verdediging meegebrachte getuige, waarop het hof beslist deze getuige thans te horen ter zitting.
De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige [betrokkene 4] voor het hof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornaam, geboortedatum, beroep en woonplaats, zoals hieronder is vermeld, en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, alles voor zover hieronder niet anders is vermeld.
De getuige verklaart op de vragen van het hof het volgende, zakelijk weergegeven:
Ik ben [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats], maatschappelijk werkster van beroep. Ik ben geen familie van de verdachte en ben niet bij hem in loondienst.
De getuige verklaart op de vragen van het hof, zakelijk weergegeven:
Ik ken de verdachte van ontmoetingen in Suriname in 2011, 2012. Ik heb hem begeleid nadat hij een hartaanval heeft gehad. We waren beide in Suriname op zoek naar onze roots en we hebben stamboomonderzoek gedaan. Ik heb hem een paar weken geleden voor het laatst ontmoet. Hij vroeg mij voor deze zaak. Ik was daar toen en heb hem meegemaakt. Ik heb hem begeleid als PGB'er. Ik was bij hem op bezoek op het zolderkamertje.
De getuige verklaart op de vragen van de verdediging, zakelijk weergegeven:
Ik was erbij op 29 of 30 juni. Ik was in zijn kamer in gesprek toen de deur opeens open ging. [betrokkene 1] kwam binnen. Ik wist dat hij daar huurde. Ik had wel eens gebeld met [betrokkene 1] . Ik wist van [verdachte] dat het om [betrokkene 1] ging. Ik heb [verdachte] [betrokkene 1] niet zien slaan. Ik had goed zicht op [verdachte] en [betrokkene 1] . [verdachte] zei tegen [betrokkene 1] dat hij weg moest gaan en hij gaf [betrokkene 1] een duw. [verdachte] sprak over huisvredebreuk. [betrokkene 1] sloeg [verdachte] terug. Ik zag alles in een flits. [verdachte] gaf [betrokkene 1] een duwende beweging. [betrokkene 1] gaf [verdachte] een slaande beweging.
De getuige verklaart op de vragen van het hof, zakelijk weergegeven:
Het gebeurde op de kamer. Er waren geen anderen aanwezig. Ik weet niet of [betrokkene 1] [verdachte] heeft geraakt. Ik heb gezien dat [verdachte] niet sloeg, maar duwde. [verdachte] duwde hem weg met beide handen. Ik heb een duwende beweging gezien. Ik weet niet of [betrokkene 1] geraakt is. Toen escaleerde alles. Ik weet niet meer hoe het verder is gegaan.
Ik ben niet als getuige gehoord door de politie. De naam [betrokkene 3] zegt mij niets. Ik weet het niet meer.
We waren een paar uren samen. Het was een heel normaal gesprek. Hij zei dat hij geen privacy had en zich heel erg beperkt voelde. Ik heb hem niet zien drinken. Ik ben in de vooravond gekomen, omstreeks zes uur, half zeven. De politie is er naderhand bij gekomen. Ik ben weg gegaan. Ik probeerde hem later te bellen, maar ik kon hem niet bereiken. Er waren geen anderen aanwezig. Ik ken [betrokkene 2] niet. Ik ben meteen weggegaan. [verdachte] en [betrokkene 1] waren op de gang, op de kamer bezig. Ik wilde daar niet bij zijn. Ik ben weg gegaan terwijl [verdachte] en [betrokkene 1] nog bezig waren.
De getuige verklaart op de vragen van de advocaat-generaal, zakelijk weergegeven:
Het was in juni vorig jaar. De precieze datum is mij genoemd. Ik ben maar een paar keren, twee keren, bij hem in Emmer-Compascuum geweest. Het was op een vrijdag, op 29 of 30 juni. Ik ben langs hen gelopen en ben weg gegaan. Ik weet niet meer op welke datum het was. Het was op een vrijdag. Ik heb daar niemand anders gezien of gesproken. Ik weet niet of [verdachte] heeft gebeld. Toen ik in Amsterdam terug was, probeerde ik [verdachte] te bereiken.
De voorzitter heeft nadat de getuige haar verklaring heeft afgelegd aan de raadsheren en de advocaat-generaal de gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen aan de getuige en heeft aan de verdachte en de verdediging de gelegenheid geboden om de getuige te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen de verklaring van de getuige in te brengen wat tot de verdediging kan dienen.
De verdachte verklaart in dit kader, zakelijk weergegeven:
De getuige wordt psychologisch vermalen door de advocaat-generaal. Dit doet geen recht aan mijn verdediging. De hoofdlijn van de verklaring van de getuige is duidelijk.
De raadsman deelt - daarnaar gevraagd door de voorzitter - mee afstand te doen van de getuige en deelt mee twee aanvullende verzoeken aan het hof te hebben.
De advocaat-generaal deelt - daarnaar gevraagd door de voorzitter - mee geen afstand te doen van de getuige omdat het de advocaat-generaal onbekend is welke verzoeken er nu nog gaan komen van de zijde van de verdediging.
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Het hof heeft de getuige nu gehoord. De getuige is bij haar verklaring gebleven en heeft anders verklaard dan andere getuigen. Het is noodzakelijk dat nu goed wordt uitgezocht wat de waarheid is. Ik verzoek het hof daarom [betrokkene 1] en [betrokkene 2] alsnog te horen als getuige. Ik heb de nodige vragen aan deze getuigen en verzoek het hof de zaak daartoe te verwijzen naar de raadsheer-commissaris. (...)
De advocaat-generaal reageert, zakelijk weergegeven:
Het is een lastige situatie. Door het horen van de meegebrachte getuige creëer je bijna een situatie waarin andere getuigen moeten worden gehoord. Ik twijfel behoorlijk aan de verklaring die [verdachte] hier vandaag als getuige heeft afgelegd.
Er is genoeg bewijs aanwezig voor het duwen. Dat is ook wat de getuige [verdachte] heeft verklaard, dat er is geduwd door de verdachte. Ik vorder dat het hof de verzoeken van de verdediging afwijst.
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Het noodzaakcriterium is van toepassing op mijn verzoek tot het horen van getuigen. Ik verwijs naar het proefschrift van De Wilde.
Het Europees Hof kent dit criterium niet. De vraag is: is het van belang voor de zaak. De getuige [verdachte] sprak over een duwende beweging. Dat levert nog geen mishandeling op.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting gedurende korte tijd om zich te beraden over de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging, waarna het onderzoek wordt hervat en de voorzitter de beslissing van het hof meedeelt, zakelijk weergegeven:
(...)
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen is (...) het noodzaakcriterium van toepassing. Daaraan toetsend, wijst het hof dit verzoek af omdat niet de noodzaak tot het horen van deze getuigen is gebleken."
2.4.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. Omtrent deze motiveringsverplichting zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen nadere algemene regels te geven. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, wordt mede bepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
(Vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72.)
2.5.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 gedane verzoek van de verdediging strekt ertoe onder meer [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen mede in het licht van de verklaring van de op die terechtzitting gehoorde getuige [betrokkene 4] . Het Hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op die terechtzitting afgewezen op de enkele grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken. Mede in aanmerking genomen de, hiervoor onder 2.3 weergegeven, inhoud van de verklaring van [verdachte] - erop neerkomend dat de verdachte sprak over huisvredebreuk door [betrokkene 1] , geen anderen aanwezig waren en de verdachte [betrokkene 1] niet heeft geslagen maar heeft geduwd - en voorts hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Het middel slaagt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
3.1.
Voor zover het tweede middel is gericht tegen het onder 2 bewezenverklaarde behoeft het geen bespreking nu hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen meebrengt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor zover het betreft de beslissingen van het Hof ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
3.2.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Conclusie 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling door huisbaas begeleid wonen traject tegen lichaam te slaan. Afwijzing ttz. in h.b. gedaan verzoek tot horen aangever A en getuige B als getuige op de grond dat noodzaak niet is gebleken. Niet nader onderbouwde afwijzing Hof begrijpelijk i.h.l.v. summiere onderbouwing verzoek? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:72 m.b.t. de beoordeling door de rechter van de onderbouwing van getuigenverzoeken, de (omvang van de) motiveringsverplichting die geldt bij de afwijzing daarvan en de toetsing in cassatie. Het op de tz. in h.b. gedane verzoek van de verdediging strekt ertoe onder meer A en B als getuige te horen mede in het licht van de verklaring van de op die tz. gehoorde getuige C. Het Hof heeft het verzoek tot het horen van A en B op die tz. afgewezen op de enkele grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken. Mede in aanmerking genomen de inhoud van de verklaring van C en voorts hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, is dat oordeel niet z.m. begrijpelijk. Het middel slaagt in zoverre. CAG: anders.
Nr. 16/03451 Zitting: 6 maart 2018 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 16 december 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. en 2. “mishandeling”, en 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij, ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde, toegewezen tot het bedrag van € 200,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vier dagen hechtenis, en heeft het hof aan de toegewezen vordering de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr verbonden.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het ter terechtzitting gedane verzoek tot oproeping van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft afgewezen.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 2 december 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Het hof heeft de getuige nu gehoord. De getuige is bij haar verklaring gebleven en heeft anders verklaard dan andere getuigen. Het is noodzakelijk dat nu goed wordt uitgezocht wat de waarheid is. Ik verzoek het hof daarom [betrokkene 1] en [betrokkene 2] alsnog te horen als getuige. Ik heb de nodige vragen aan deze getuigen en verzoek het hof de zaak daartoe te verwijzen naar de raadsheer-commissaris. Ik verzoek het hof [betrokkene 3] eveneens te horen als getuige. Cliënt zegt dat de beschuldiging van [betrokkene 3] niet klopt.
De advocaat-generaal reageert, zakelijk weergegeven:
Het is een lastige situatie. Door het horen van de meegebrachte getuige creëer je bijna een situatie waarin andere getuigen moeten worden gehoord. Ik twijfel behoorlijk aan de verklaring die [betrokkene 4] hier vandaag als getuige heeft afgelegd. Er is genoeg bewijs aanwezig voor het duwen. Dat is ook wat de getuige [betrokkene 4] heeft verklaard, dat er is geduwd door de verdachte. Ik vorder dat het hof de verzoeken van de verdediging afwijst.
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Het noodzaakcriterium is van toepassing op mijn verzoek tot het horen van getuigen. Ik verwijs naar het proefschrift van De Wilde.
Het Europees Hof kent dit criterium niet. De vraag is: is het van belang voor de zaak. De getuige [betrokkene 4] sprak over een duwende beweging. Dat levert nog geen mishandeling op.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting gedurende korte tijd om zich te beraden over de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging, waarna het onderzoek wordt hervat en de voorzitter de beslissing van het hof meedeelt, zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 3] als getuige te horen is het noodzaakcriterium van toepassing. Daaraan toetsend, wijst het hof dit verzoek af omdat niet de noodzaak tot het horen van deze getuige is gebleken. De getuige [betrokkene 4] heeft over dat feit niet verklaard vandaag.
Zij heeft wèl verklaard over het incident tussen de verdachte en [betrokkene 1] .
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen is eveneens het noodzaakcriterium van toepassing. Daaraan toetsend, wijst het hof dit verzoek af omdat niet de noodzaak tot het horen van deze getuigen is gebleken ”
5. Het verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331 Sv, om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Deze bepalingen zijn in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Dit verzoek is gedaan na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting waarin eerder een afwijzende beslissing op een verzoek tot oproeping van getuigen is gegeven. De maatstaf bij de beoordeling van zo’n (hernieuwd) verzoek is het noodzakelijkheidscriterium.1.
6. Over dit criterium meer in het algemeen het volgende. Naar aanleiding van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om getuigen op te roepen, zal de rechter moeten beoordelen of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken.2.Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.3.
7. In de hiervoor onder paragraaf 4 weergegeven beslissing van het hof ligt besloten dat het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht heeft geacht en de noodzakelijkheid van de gevraagde verhoren niet aan het hof is gebleken. Door aldus te oordelen heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.
8. Bij de beoordeling in cassatie van de afwijzing van een getuigenverzoek gaat het vervolgens om de vraag of die rechterlijke beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.4.Bij die beoordeling kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals het stadium waarin het verzoek is gedaan. De motivering van het verzoek zal ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting moeten omvatten over waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.5.
9. In het licht hiervan is ’s hofs beslissing tot afwijzing van het verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen niet onbegrijpelijk. Ik wijs erop dat het verzoek pas in een laat stadium is gedaan (in hoger beroep, op de terechtzitting), terwijl de motivering van het verzoek tot het horen van de drie getuigen niets meer inhoudt dan dat de meegebrachte getuige [betrokkene 4] anders heeft verklaard dan deze getuigen en dat de verdachte heeft verklaard dat de beschuldiging van [betrokkene 3] “niet klopt”.
10. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
11. Het tweede middel komt met diverse klachten op tegen de bewijsvoering en met name het gebruik van de verklaringen van de genoemde getuigen.
12. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1. hij omstreeks 30 juni 2014 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [betrokkene 3] , met kracht tegen diens borst heeft geduwd, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
2. hij omstreeks 30 juni 2014 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [betrokkene 1] , tegen diens lichaam heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
3. hij omstreeks 30 juni 2014 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, [betrokkene 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [betrokkene 3] de woorden toegevoegd dat hij, verdachte, er voor zou zorgen dat die [betrokkene 3] doodgemaakt zou worden.”
13. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“Feiten 1, 2 & 3 –
Het is een feit van algemene bekendheid dat Emmer-Compascuum behoort tot de gemeente Emmen.
Feiten 1 & 3 -
1. Een proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 1 juli 2014 door [verbalisant 4] , agent van de politie Noord-Nederland, opgenomen in een dossier van de politie Noord-Nederland met het registratienummer PL032V-2014051464 Z en sluitingsdatum 2 juli 2014, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik doe aangifte van mishandeling en bedreiging.
Op 29 juni 2014 zag ik dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ) naar mij liep en ik hoorde dat hij zei dat hij er voor zou zorgen dat ik dood zou worden gemaakt.
Ik zag dat [verdachte] vlak voor mij stond op een afstand van minder dan een meter. Ik voelde een eerste klap tegen mijn borst. Ik zag dat hij dit met zijn rechterhand deed. Vanaf het moment dat ik de klap kreeg tot het moment dat ik naar [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ben gelopen heb ik nog twee keer een klap tegen mijn borst gevoeld. Ik heb pijn op de borst.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtseed opgemaakt op 1 juli 2014 door [verbalisant 5] , brigadier van de politie Noord-Nederland, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 5] :
Op 29 juni 2014 was ik in mijn woning in Emmer-Compascuum. Ik zag dat [betrokkene 3] op zijn inrit stond en dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ) vlak voor hem stond.
Ik zag dat hij (het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ) herhaaldelijk met een krachtige beweging [betrokkene 3] met een hand tegen zijn borst van zich wegduwde. Dat duwen ging gepaard met veel verbaal geweld.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtseed opgemaakt op 2 juli 2014 door [verbalisant 5] , voornoemd, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 6] :
Op 29 juni 2014 was ik bij mijn woning in Emmer-Compascuum. Ik zag dat [betrokkene 5] en [betrokkene 3] in conflict waren met een mij onbekende man (het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ). De man gedroeg zich verbaal erg agressief op dat moment. Ik hoorde hem schreeuwen en zag ook dat hij [betrokkene 3] een paar keer behoorlijk stevig duwde. Ook riep hij dat hij [betrokkene 3] dood zou maken.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtsbelofte opgemaakt op 30 juni 2014 door [verbalisant 2] , hoofdagent van de politie Noord-Nederland, en [verbalisant 3] , brigadier van de politie Noord-Nederland, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van de verdachte:
Op 29 juni 2014 heb ik [betrokkene 3] weggeduwd. Ik deed dit met beide handen.
Feit 2 -
I. Een proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 30 juni 2014 door [verbalisant 1] , hoofdagent van de politie Noord-Nederland, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van de verbalisant:
Op 30 juni 2014 kwam ik ter plaatse van het misdrijf in Emmer-Compascuum bij [betrokkene 1] .
als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik kwam op 29 juni 2014 thuis. Ik hoorde toen dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ) er ook was. Hij werd gelijk agressief en duwde mij weg. Ik zag en voelde dat hij mij met zijn rechterhand tegen mijn linker schouder of bovenarm sloeg. Ik voelde de klap goed, ik voelde pijn. Ik heb toen mijn voet opgeheven en toen sprong [betrokkene 2] , die er ook was, er tussen. Ik doe aangifte van mishandeling.
II. Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtsbelofte opgemaakt op 30 juni 2014 door [verbalisant 2] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik zag gisteren in de woning van [betrokkene 1] in Emmer-Compascuum dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ) als het ware explodeerde toen hij [betrokkene 1] zag. Ik zag dat [verdachte] [betrokkene 1] een harde duw gaf. Ik zag dat [betrokkene 1] in onbalans raakte door deze duw en zich door een stap terug te doen in evenwicht moest houden. Ik zag dat [betrokkene 1] zijn handen omhoog deed om zich te beschermen en dat hij zijn voet omhoog tilde om zich te verweren. Ik ben er direct tussen gaan staan.
III. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtsbelofte opgemaakt op 30 juni 2014 door [verbalisant 2] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van de verdachte:
Mijn roepnaam is [verdachte] .
Ik woon in Emmer-Compascuum in de woning van [betrokkene 1] .
Ik heb [betrokkene 1] gisteren (het hof begrijpt: op 29 juni 2014) aangesproken. Dit gesprek liep niet goed. Op dat moment was [betrokkene 2] , een medebewoner (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ), ook bij mij op de kamer. [betrokkene 2] is tussen [betrokkene 1] en mij in gaan staan.”
14. Voorts heeft het hof (mede) naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot het bewijs van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde nog het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door de verdachte en de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en acht de andersluidende lezing van de feiten door de verdachte niet aannemelijk geworden.
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat het enkele geven van een duw geen mishandeling oplevert. Dit verweer wordt ontkracht door de inhoud van de bewijsmiddelen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de door de verdachte toegebrachte duw dusdanig krachtig was dat deze pijn bij aangever heeft veroorzaakt. Dat levert mishandeling op.
De verdediging heeft ter zitting met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat het bewijs voor dit feit enkel is gebaseerd op hetgeen aangever [betrokkene 1] en de getuige [betrokkene 2] erover hebben verklaard bij de politie. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld deze beide personen als getuige te horen, is volgens Europees recht geen bewezenverklaring mogelijk van het onder 2 ten laste gelegde, aldus de verdediging.
Het hof stelt vast dat het ondervragingsrecht van de verdachte en de verdediging geen absoluut recht is, dat van de verdediging mag worden verlangd deugdelijk te onderbouwen op grond waarvan het ondervragingsrecht ten aanzien van de door de verdediging bedoelde getuigen wordt ingeroepen en dat een dergelijke onderbouwing niet door de verdediging is gegeven ter terechtzitting van het hof van 2 december 2015.
Het hof stelt daarnaast vast dat hier geen sprake is van een situatie waarin het doorslaggevende bewijs berust op de verklaring van één betrokkene.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof de gevoerde bewijsverweren.”
15. Met betrekking tot het ondervragingsrecht en het (getuigen)bewijs van het onder 2 ten laste gelegde heeft het hof het volgende overwogen:
“De verdediging heeft ter zitting met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat het bewijs voor dit feit enkel is gebaseerd op hetgeen aangever [betrokkene 1] en de getuige [betrokkene 2] erover hebben verklaard bij de politie. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld deze beide personen als getuige te horen, is volgens Europees recht geen bewezenverklaring mogelijk van het onder 2 ten laste gelegde, aldus de verdediging.
Het hof stelt vast dat het ondervragingsrecht van de verdachte en de verdediging geen absoluut recht is, dat van de verdediging mag worden verlangd deugdelijk te onderbouwen op grond waarvan het ondervragingsrecht ten aanzien van de door de verdediging bedoelde getuigen wordt ingeroepen en dat een dergelijke onderbouwing niet door de verdediging is gegeven ter terechtzitting van het hof van 2 december 2015.
Het hof stelt daarnaast vast dat hier geen sprake is van een situatie waarin het doorslaggevende bewijs berust op de verklaring van één betrokkene.”
16. Het middel behelst allereerst de klacht dat de bewijsmiddelen voor feit 1 geen blijk geven van een causaal verband tussen de met kracht gegeven duw tegen de borst van [betrokkene 3] en de door [betrokkene 3] ondervonden pijn. Aan de verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1) kan dit verband volgens de steller van het middel niet worden ontleend.
17. Kennelijk heeft het hof het onderwerpelijke causale verband afgeleid uit de aangifte van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1), waarin de bewering “Ik heb pijn op de borst”, direct volgt op de beschrijving van de drie door de verdachte gegeven klappen tegen de borst van [betrokkene 3] .6.Ik acht die gevolgtrekking geenszins onbegrijpelijk. Dat er twee dagen zijn gelegen tussen de geweldpleging (29 juni 2014) en de mededeling van [betrokkene 3] omtrent de pijn op de borst (1 juli 2014) doet daaraan allerminst af.
19. Voorts klaagt het middel dat voor het bewijs van de bewezenverklaring van feit 2, gebruik is gemaakt van twee onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen.
20. De klacht doelt op de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel I), onder meer inhoudende dat hij zag en voelde dat de verdachte met zijn rechterhand tegen zijn linkerschouder of bovenarm sloeg, en de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel II), onder meer inhoudende dat de verdachte [betrokkene 1] een harde duw gaf. Hierdoor zou, volgens de steller van het middel, de bewezenverklaring van feit 2, specifiek het gedeelte waarin staat dat de verdachte [betrokkene 1] mishandelend tegen diens lichaam heeft geslagen, berusten op tegenstrijdige bewijsmiddelen.
21. Het gedeelte van de bewezenverklaring waarin is opgenomen dat de verdachte [betrokkene 1] (mishandelend) tegen diens lichaam heeft geslagen, heeft het hof kennelijk aan de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel I) ontleend. De verklaring van [betrokkene 2] is niet onverenigbaar met de verklaring van [betrokkene 1] . Sterker nog, ook [betrokkene 1] beschrijft dat de verdachte heeft geduwd (“Hij werd gelijk agressief en duwde mij weg.”).
22. De laatste klacht van het middel staat in nauw verband met de door mij al besproken klacht van het eerste middel. De onderhavige klacht houdt in dat de processen-verbaal7.van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , in strijd met het ondervragingsrecht van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, door het hof tot bewijs zijn gebezigd.
23. In de toelichting op het middel8.wordt als uitgangspunt genomen dat al het bewijs tegen de verdachte met het oog op tegenspraak in zijn aanwezigheid op een openbare zitting moet worden geproduceerd, en dat uitzonderingen hierop niet zijn toegelaten zonder aan de verdediging voldoende gelegenheid te bieden de getuigen à charge te ondervragen.9.De steller van het middel verwijst in dit verband naar uitspraken van het EHRM in de zaken Al‑Khawaja en Tahery tegen Verenigd Koninkrijk10.en Schatschaschwili tegen Duitsland.11.De toets of de veroordeling mag steunen op de verklaring van een getuige die niet door de verdediging is kunnen worden ondervraagd wordt door het EHRM geplaatst in de sleutel van een beslismodel dat uiteenvalt in de volgende drie deelvragen: (1) was er een goede reden voor het niet-ondervragen van de getuige ter terechtzitting?, (2) vormen de verklaringen van de niet-ondervraagde getuige het enige of beslissende bewijsmateriaal?, en, zo ja: (3) waren er voldoende compenserende factoren aanwezig, inclusief mogelijkheden om de betrouwbaarheid van de verklaring te beoordelen?
24. Volgens de steller van het middel is de veroordeling in strijd met art. 6 EVRM doordat het hof de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gebruikt voor het bewijs van mishandeling en bedreiging, zonder (voldoende) steunbewijs of compenserende factoren.
25. Bij de beoordeling van klachten over een beperking van het ondervragingsrecht ligt de nadruk op de toetsing van de "overall fairness of the trial".12.Kortom, beslissend is of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Daarvan kan de balans uiteindelijk eerst achteraf worden opgemaakt.13.Bij deze toetsing dient het door het EHRM uiteengezette beslismodel in aanmerking te worden genomen.
26. Wat betreft het bewezen verklaarde onder 1 (mishandeling van [betrokkene 3] ) en 3 (bedreiging van [betrokkene 3] ) vindt de aangifte van de niet-ondervraagde getuige [betrokkene 3] – op de door de verdachte betwiste onderdelen ervan – steun in de verklaringen van getuigen van wie de ondervraging niet is verzocht. Als gevolg daarvan berust de veroordeling ter zake van feit 1 en feit 3 niet solely or to a decisive degree op de aangifte van [betrokkene 3] . Vooropgesteld, de door de verdediging betrokken stelling dat een duw geen mishandeling kan opleveren, is in haar algemeenheid onjuist. Of een duw kwalificeert als mishandeling hangt immers af van de kracht (en de intentie) waarmee die duw is gegeven en van het resultaat van die duw, zoals (maar niet beperkt tot) de als zodanig ondervonden kwetsbaarheid van het lichaamsdeel waartegen de met die duw gepaard gaande kracht is uitgeoefend.14.Welnu, niet alleen [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1), maar ook de getuigen [betrokkene 5] (bewijsmiddel 2) en [betrokkene 6] (bewijsmiddel 3) verklaren op dit punt dat de verdachte [betrokkene 3] : “herhaaldelijk met een krachtige beweging van zich wegduwde”, respectievelijk “een paar keer behoorlijk stevig duwde”. Gevoegd bij de aanmerkelijke kans op pijn na een krachtige beweging c.q. een behoorlijk stevige duw, acht ik voldoende steunbewijs aanwezig voor de betwiste onderdelen van de aangifte van [betrokkene 3] ter zake van mishandeling (feit 1). Voor zijn aangifte van een doodsbedreiging (feit 3) gelden soortgelijke overwegingen. [betrokkene 5] maakt in dit verband melding van “veel verbaal geweld”, terwijl [betrokkene 6] verdachte’s uitlatingen omschrijft als “dat hij [betrokkene 3] [ [betrokkene 3] , D.A.] dood zou maken”.
Wat daarenboven meeweegt is de onderbouwing van het getuigenverzoek en de procesfase waarin dit getuigenverzoek is gedaan. Op die aan het getuigenverzoek klevende aspecten kom ik hieronder separaat terug.
27. Er is weinig twijfel over dat de bewezenverklaring van het feit onder 2 (de mishandeling van [betrokkene 1] ) wél solely or to a decisive degree berust op – betwiste onderdelen van – de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Dat naar ’s hofs oordeel “geen sprake is van een situatie waarin het doorslaggevende bewijs berust op de verklaring van één betrokkene”, zou als overweging adequaat kunnen zijn in respons op een ‘unus testis’-verweer, maar zij komt mij in dit verband niet relevant voor. Niettemin, indien thans de balans wordt opgemaakt blijkt dat het hof voor het niet-ondervragen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wel degelijk enige compensatie heeft geboden, namelijk in de vorm van het verhoor van de meegebrachte getuige [betrokkene 4] . Daardoor heeft de verdediging zichzelf immers munitie kunnen verschaffen voor een betwisting van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
28. Cruciaal is naar mijn inzicht het volgende. Zowel de toepasselijke regelgeving als de jurisprudentie van de Hoge Raad wijst uit dat een verzoek tot het horen van getuigen door de rechter met meer coulance moet worden tegemoet getreden indien en voor zover het verzoek tijdig is gedaan en is voorzien van een deugdelijke motivering. En hoewel een beoordeling van de tijdigheid en deugdelijkheid van het getuigenverzoek in het door het EHRM ontworpen beslismodel niet met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht, en in de jurisprudentie van het EHRM minder nadruk krijgt dan in die van de Hoge Raad, zal ook het EHRM niet snel een schending van het ondervragingsrecht aannemen ingeval de verdediging heeft nagelaten een deugdelijk getuigenverzoek te doen,15.waaronder m.i. begrepen een tijdig getuigenverzoek. In dat geval heeft de verdediging de nationale rechtsmiddelen immers niet uitgeput. Het maakt nogal wat uit of de verdediging een verzoek tot het horen van belastende getuigen schriftelijk en gemotiveerd heeft gedaan voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, dan wel – zoals thans – bij wijze van ‘nabrander’ op de terechtzitting (in hoger beroep) op een moment dat de sluiting van het eindonderzoek nabij is en met een motivering die (zoals gezegd) niets meer om het lijf heeft dan de mededeling dat [betrokkene 4] “anders heeft verklaard” dan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , en dat de beschuldiging van [betrokkene 3] (volgens de verdachte) “niet klopt”.
29. Alles overziend kan m.i. niet worden volgehouden dat het ondervragingsrecht is geschonden. Beslissend is het ontbreken van een deugdelijke motivering van het getuigenverzoek. Voor de onderhavige klacht betekent dit dat het bezigen tot bewijs van de processen-verbaal van de niet ter terechtzitting ondervraagde getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM, en met name niet met art. 6, derde lid onder d, EVRM.
30. Ook het tweede middel faalt. Beide voorgestelde middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
31. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2018
HR 1 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.8.
HR 1 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.9.
HR 1 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.76. Zie ook: HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, r.o. 3.8.2.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, r.o. 3.6.
In eerste aanleg heeft de politierechter in de aantekening van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van 8 december 2014 als de aangifte van [betrokkene 3] opgenomen: “Tijdens zijn verdachte’s, D.A. gesprek voelde ik een eerste klap tegen mijn borst. Ik zag dat hij verdachte, D.A. dit met zijn rechterhand deed. Vanaf het moment dat ik de tweede klap kreeg tot het moment dat ik naar [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ben gelopen, heb ik nog twee keer een klap tegen mijn borst gevoeld. Ik heb alleen nog wat pijn op de borst, maar verder geen blijvende schade.” Ook in deze onderdelen van de aangifte staat niet letterlijk dat de pijn op de borst het gevolg is van de drie klappen tegen de borst, maar ik acht de gevolgtrekking (van de politierechter) dat er een causaal verband bestaat tussen de drie klappen en de pijn allerminst onbegrijpelijk. Dat verband is door de aangever zelf in elk geval wél gelegd, anders vallen deze mededelingen niet goed te begrijpen.
De schriftuur heeft het over “proces-verbaal” waar kennelijk, gezien de verdere toelichting van de klacht, processen-verbaal (meervoud) wordt bedoeld.
De klacht wordt in de toelichting op het tweede middel wel uitdrukkelijk voorgedragen, maar de onderbouwing ervan wordt in de schriftuur voornamelijk in de toelichting op het eerste middel gegeven. Ik bespreek de klacht meer uitgebreid hier, nu ik deze in het bijzonder relevant acht voor de beoordeling van het tweede middel.
Zie onder meer EHRM 19 juli 2012, nr. 26171/07, § 38 (Hümmer v. Germany).
EHRM 15 december 2011, nr. 26766/05.
EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10, onder § 101 e.v.
Zie wat betreft het oordeel van de Hoge Raad hierover het (nieuwe) overzichtsarrest van HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, waarvan de steller van het middel bij het formuleren van de klacht uiteraard nog geen kennis had kunnen nemen.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, r.o. 3.5 e.v.
Bovendien kan een duw die niet rechtstreeks pijn of letsel teweegbrengt toch indirect pijn of letsel veroorzaken, bijvoorbeeld doordat het slachtoffer door de duw pijnlijk ten val komt c.q. doordat het slachtoffer ergens tegenaan wordt geduwd, als gevolg waarvan een verwonding ontstaat. Die situatie is thans niet aan de orde.
Vgl. B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (diss. Amsterdam VU), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 602.
Beroepschrift 15‑10‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/03451
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1965 en wonende aan de [adres] te [postcode] [gemeente], waarin rekwirant cassatie heeft aangetekend tegen een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 16 december 2015, alsmede van de ter terechtzitting genomen beslissing(en).
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 315, 330 en 415 Sv, doordat het gerechtshof de verzoeken tot oproeping van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzingen niet kunnen dragen, althans zijn de resp. beslissingen van het gerechtshof tot afwijzing, mede in het licht van het verhandelde ter zitting, hetgeen ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd en het gebruik dat het heeft gemaakt van de verklaringen van deze getuigen waarom door de verdediging is verzocht voor het bewijs, onbegrijpelijk. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het recht van de verdachte om getuigen à charge en à décharge te kunnen (doen) ondervragen is gewaarborgd in artikel 6, derde lid onder d EVRM.
De getuigen van wie de oproeping door de verdediging in deze zaak is verzocht, zijn aan te merken als getuigen á charge.
2.
Hieronder zal eerst in het algemeen worden in gegaan op de vraag aan de hand van welke maatstaven de verzoeken tot het oproepen van getuigen dienen te worden beoordeeld waarna vervolgens zal worden ingegaan op de toepassing daarvan in de onderhavige casus.
Algemeen:
Getuigen á charge:
De zaak Schatschaschwili v. Duitsland:
3.
Richtinggevend voor de beoordeling van verzoeken die het oproepen van een getuige á charge betreffen is het op 15 december 2015 gewezen arrest van het EHRM Schatschaschwili v. Duitsland (appl. 9154/10), dat is gevolgd op de arresten Al Khawaja en Tahery v VK (15 december 2011, appl. 26766/05 en 22228/06) en overigens onder meer Vidgen v Nederland (10 juli 2012, appl. 29353/06), Matytsina v Rusland (27 maart 2014, appl.58428/10) en het overzichtsarrest van Uw Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:1496.
4.
Uitgangspunt is voor het EHRM dat al het bewijs tegen een verdachte
‘must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument.’
(zie: http://www.echr.coe.int/Documents/Guide Art 6 criminal ENG.pdf, p. 47, § 302, geraadpleegd op 24 december 2015)
5.
Uitzonderingen op dit beginsel zijn mogelijk maar niet zonder dat de rechten van de verdediging gerespecteerd worden. Als het gaat om de getuige á charge zal aan de verdediging voldoende gelegenheid moeten worden geboden deze op het moment van het afleggen van de verklaring of op een later moment in de procedure kritisch te ondervragen:
‘Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (Hümmer v. Germany, § 38; Lucà v. Italy, § 39; Solakov v. the Former Yugoslav Republic of Macedonia, §‘ 57).’
(http://www.echr.coe.int/Documents/Guide Art 6 criminal ENG.pdf, p. 47, § 302)
6.
In de zaak Al-Khawaja en Tahery heeft het EHRM drie vragen opgesomd die in het kader van de beoordeling van de fairness van het gehele proces dienen te worden gesteld als het gaat om getuigenbewijs. Deze vragen zijn:
- (i)
whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence (§§ 119-25);
- (ii)
whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction (§§ 119 and 126-47); and
- (iii)
whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair (§ 147).
7.
In de uitspraak Schatschaschwili worden die drie vragen (door het EHRM steps genoemd) nader onder de loep genomen. Aangegeven wordt dát en hóe die vragen onderling met elkaar in verbinding staan.
8.
Ten aanzien van de eerste vraag, de vraag of er een goede reden is voor het feit dat de getuige niet ter zitting is verschenen en, in verband daarmee, voor het gebruik van de verklaring van de niet-verschenen getuige voor het bewijs, overweegt het EHRM dat er goede redenen kunnen zijn voor het niet (kunnen) oproepen van een getuige, zoals de dood van de getuige, diens angst om te komen getuigen, gezondheidsredenen of onbereikbaarheid (§ 119).
9.
Het enkele afwezig zijn van dergelijke redenen is evenwel niet doorslaggevend voor de conclusie dat er geen sprake (meer) is van een fair trial. Maar, het is wel een erg belangrijke (very important), mee te wegen factor bij de beoordeling daarvan:
- ‘113.
(…) the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial. This being said, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence is a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial, and one which may tip the balance in favour of finding a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d).’
10.
Bij de beantwoording van de tweede vraag, de vraag of het bewijs van de afwezige getuige het enige of doorslaggevende bewijs is voor de veroordeling, geeft het EHRM in § 123 een invulling van de criteria ‘sole’ en ‘decisive’:
‘(…) ‘sole’ evidence is to be understood as the only evidence against the accused (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 131). ‘Decisive’ evidence should be narrowly interpreted as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supporting evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive (…).’
11.
Het EHRM merkt daarbij op dat het feit dat het niet nader getoetste bewijs ‘sole’ noch ‘decisive’ is, niet betekent dat beoordeling daarvan in het kader van de fairness van de gehele procedure achterwege mag blijven. Ook dan moet het belang van het bewijs voor de veroordeling worden afgezet tegen de aanwezigheid van compenserende factoren en geldt dat hoe belangrijker dat bewijs is, hoe meer gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of er voldoende compenserende factoren waren:
- ‘116.
Given that the Court's concern is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair, it must review the existence of sufficient counterbalancing factors not only in cases in which the evidence given by an absent witness was the sole or the decisive basis for the applicant's conviction. It must also do so in those cases where, following its assessment of the domestic courts' evaluation of the weight of the evidence (described in more detail in paragraph 124 below), it finds it unclear whether the evidence in question was the sole or decisive basis but is nevertheless satisfied that it carried significant weight and that its admission may have handicapped the defence. The extent of the counterbalancing factors necessary in order for a trial to be considered fair will depend on the weight of the evidence of the absent witness. The more important that evidence, the more weight the counterbalancing factors will have to carry in order for the proceedings as a whole to be considered fair.’
12.
De derde vraag, de vraag naar de counterbalancing factors, staat in het teken van de vaststelling van de betrouwbaarheid van dat bewijs:
- ‘125.
(…) these counterbalancing factors must permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 147).’
13.
Voorzichtigheid bij het gebruik van dat bewijs is een belangrijke waarborg en compenserende factor in dat verband. Daarbij is van belang of de rechter er in zijn uitspraak blijk van heeft gegeven zich er van bewust te zijn dat aan het bewijs op basis van de verklaring(en) van de afwezige getuige als gevolg van die afwezigheid minder gewicht toekomt en of hij of zij nader heeft gemotiveerd waarom het bewijs in casu betrouwbaar kan worden geoordeeld (§ 126). Andere door het EHRM genoemde compenserende factoren kunnen zijn:
- —
het tonen van een video van een tijdens het voorbereidend onderzoek afgenomen verhoor van de getuige (§ 127);
- —
de aanwezigheid, ter zitting, van bewijsmateriaal dat de verklaring van de afwezige getuige ondersteunt zoals bijvoorbeeld een ter zitting afgelegde verklaring van een getuige ten overstaan van wie de afwezige getuige onmiddellijk na de gebeurtenis daarover een verklaring heeft afgelegd of de aanwezigheid van bewijsmateriaal dat onmiddellijk na de gebeurtenis is veiliggesteld (inclusief forensisch materiaal) of verklaringen van deskundigen over het bij het slachtoffer waargenomen letsel of over de geloofwaardigheid van de afwezige getuige. Ook belangrijk in dit verband kan het bestaan van zogenoemd ‘schakelbewijs’ zijn waarbij sterke overeenkomsten kunnen worden vastgesteld tussen de beschrijving die de afwezige getuige heeft gegeven van het beweerdelijk tegen hem gepleegd strafbaar feit en de beschrijving van een andere getuige van een vergelijkbaar strafbaar feit door dezelfde verdachte. Dit geldt te meer als de mogelijkheid heeft bestaan deze laatste getuige ter zitting te horen waarbij diens betrouwbaarheid aldaar door ondervraging nader kon worden getest (§ 128);
- —
de mogelijkheid aan de afwezige getuige gedurende het proces indirect (schriftelijk) vragen te stellen (§ 129);
- —
de gelegenheid die voor de verdediging heeft bestaan om tijdens het voorbereidend onderzoek de getuige te horen (§ 130);
- —
de mogelijkheid voor de verdachte om zijn weergave van de feiten te geven, de geloofwaardigheid van de (afwezige) getuige te betwisten en diens verklaring aan te vechten (§ 131).
14.
Aldus heeft het EHRM een nadere invulling gegeven aan de drie vragen uit de Al-Khawaja-uitspraak. Daar voegt het nog aan toe dat in principe de beantwoording van die drie vragen in de gegeven volgorde plaats dient te vinden, maar dat dit niet weg neemt dat er omstandigheden kunnen zijn waarin dat anders is. De vragen hangen onderling met elkaar samen en het kan het zijn dat voor een andere volgorde wordt gekozen wanneer bijvoorbeeld het antwoord op één van de vragen beslissend is voor de (un)fairness van de procedure (§ 188). In dit verband noemt het EHRM als voorbeelden de zaken Nechto v. Russia, no. 24893/05, 24 January 2012, Mitkus v. Latvia, no. 7259/03, 2 October 2012, Gani v. Spain, no. 61800/08, 19 February 2013 en Şandru v. Romania, no. 33882/05, 15 October 2013, in welke zaken de tweede vraag, die naar het ‘sole’ en ‘decisive’ karakter van het bewijs, werd behandeld voor de eerste vraag aan een toets werd onderworpen.
Het arrest van uw raad van 01-07-2014, ECLI:NL:HR:2014:1496
15.
Uw Raad heeft in ECLI:NL:HR:2014:1496 ten aanzien van de maatstaf van het noodzakelijkheidscriterium overwogen:
‘Noodzakelijkheidscriterium
2.8.
Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.’
Toepassing in de onderhavige zaak:
16.
Door de verdediging is op de zitting in hoger beroep van 2 december 2015, alwaar het onderzoek vanwege de gewijzigde samenstelling van het hot opnieuw is aangevangen, verzocht om het oproepen van de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Dit verzoek is gedaan nadat de door de verdediging meegebrachte getuige [betrokkene 4] ter zitting als getuige is gehoord (zie hierna onder 20). De raadsman heeft het verzoek als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft de getuige nu gehoord. De getuige is bij haar verklaring gebleven en heeft anders verklaard dan andere getuigen. Het is noodzakelijk dat nu goed wordt uitgezocht wat de waarheid is. Ik verzoek het hof daarom [betrokkene 1] en [betrokkene 2] alsnog te horen als getuige. Ik heb de nodige vragen aan deze getuigen en verzoek het hof de zaak daartoe te verwijzen naar de raadsheer-commissaris. Ik verzoek het hof [betrokkene 3] eveneens te horen als getuige. Client zegt dat de beschuldiging van [betrokkene 3] niet klopt.’
17.
De advocaat-generaal heeft hierop als volgt gereageerd:
‘Het is een lastige situatie. Door het horen van de meegebrachte getuige creëer je bijna een situatie waarin andere getuigen moeten worden gehoord. Ik twijfel behoorlijk aan de verklaring die [betrokkene 4] hier vandaag als getuige heeft afgelegd. Er is genoeg bewijs aanwezig voor het duwen. Dat is ook wat getuige [betrokkene 4] heeft verklaard, dat er is geduwd door de verdachte. Ik vorder dat het hof de verzoeken van de verdediging afwijst.’
18.
De raadsman motiveert naar aanleiding van deze reactie zijn verzoek als volgt nader:
‘Het noodzaakcriterium is van toepassing op mijn verzoek tot het horen van getuigen. Ik verwijs naar het proefschrift van De Wilde. Het Europees Hof kent dit criterium niet. De vraag is: is het van belang voor de zaak. De getuige [betrokkene 4] sprake over een duwende beweging. Dat levert nog geen mishandeling op.’
19.
Rekwirant heeft de feiten ontkend. Hij heeft daartoe ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 het volgende verklaard:
Met betrekking tot de mishandeling en bedreiging van [betrokkene 3]:
‘Ik ben door [betrokkene 3] een valse profeet genoemd. Ik ben bij hem langs geweest. Ik heb met mijn vinger tegen zijn borst geprikt. Ik heb hem niet geslagen. [betrokkene 6] heeft mij verteld dat [betrokkene 3] niets had en dat ik niemand geslagen heb. Ik heb niet bedreigd.(…) [betrokkene 5] is helemaal niet dichtbij mij geweest. Ik ken de verklaring van [betrokkene 6]
niet. Duwen is iets anders dan slaan. Ik heb niet bedreigd.’
Met betrekking tot de mishandeling van [betrokkene 1]:
‘U, voorzitter, houdt mij voor hetgeen [betrokkene 1] heeft verklaard. Ik reageer hierop en op de vragen van het hof als volgt.
Ik logeerde niet bij [betrokkene 1]. Ik betaalde huur. Dat verhaal over het lenen van geld klopt wel. Hij heeft zonder toestemming geld van mijn rekening afgeboekt.
[betrokkene 1] was die dag op de camping. Hij kwam mijn afdeling opgerend. Ik heb hem daar op aangesproken. Dat leidde tot een bepaald gesprek. Ik heb hem gesommeerd weg te gaan. Het was huisvredebreuk. Ik heb hem naar achteren geduwd, om hem de deur uit te krijgen. Hij sloeg mij toen. [betrokkene 2] kwam later. Hij woont daar in huis en hij staat onder leiding van [betrokkene 1] te liegen. Er was nog iemand anders bij aanwezig. Ik ben niet boos op [betrokkene 1]. Duwen is iets anders dan een harde stomp geven. [betrokkene 1] respecteert mij niet. [betrokkene 2] heeft niets gezien.
U, voorzitter, houdt mij voor hetgeen [betrokkene 2] heeft verklaard. Ik reageer hierop en op de vragen van het hof als volgt. (….)
Ik heb [betrokkene 1] aangeraakt met de wijsvinger. Ik heb niet
bedreigd. Ik verzoek het hof [betrokkene 1] te horen als getuige. Mijn recht op hoor en wederhoor is geschonden. Dat is ernstig. Ik heb aangifte gedaan tegen [betrokkene 1].
Daar is niets mee gedaan.(…)’
20.
De getuige [betrokkene 4] heeft ter zitting in hoger beroep ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde feit (mishandeling van [betrokkene 1]) het volgende verklaard:
‘Ik ben [betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1958, wonende te [a-plaats], maatschappelijk werkster van beroep.(…)
Ik ken de verdachte van ontmoetingen in Suriname in 2011, 2012. Ik heb hem begeleid nadat hij een hartaanval heeft gehad. We waren beide in Suriname op zoek naar onze roots en we hebben stamboomonderzoek gedaan. Ik heb hem een paarweken geleden voor het laatst ontmoet. Hij vroeg mij voor deze zaak. Ik was daar toen en heb hem meegemaakt. Ik heb hem begeleid als PGB' er. Ik was bij hem op bezoek op het zolderkamertje.
Ik was erbij op 29 of 30 juni. Ik was in zijn kamer in gesprek toen de deur opeens open ging. [betrokkene 1] kwam binnen. Ik wist dat hij daar huurde. Ik had wel eens gebeld met [betrokkene 1]. Ik wist van [rekwirant] dat het om [betrokkene 1] ging. Ik heb [rekwirant] [betrokkene 1] niet zien slaan. Ik had goed zicht op [rekwirant] en [betrokkene 1]. [rekwirant] zei tegen [betrokkene 1] dat hij weg moest gaan en hij gaf [betrokkene 1] een duw. [rekwirant] sprak over huisvredebreuk. [betrokkene 1] sloeg [rekwirant] terug. Ik zag alles in een flits. [rekwirant] gaf [betrokkene 1] een duwende beweging. [betrokkene 1] gaf [rekwirant] een slaande beweging.
Het gebeurde op de kamer. Er waren geen anderen aanwezig. Ik weet niet of [betrokkene 1] [rekwirant] heeft geraakt. Ik heb gezien dat [rekwirant] niet sloeg, maar duwde. [rekwirant] duwde hem weg met beide handen. Ik heb een duwende beweging gezien. Ik weet niet of [betrokkene 1] geraakt is. Toen escaleerde alles. Ik weet niet meer hoe het verder is gegaan.
Ik ben niet als getuige gehoord door de politie. (…).
We waren een paar uren samen. Het was een heel normaal gesprek. Hij zei dat hij geen privacy had en zich heel erg beperkt voelde. Ik heb hem niet zien drinken. Ik ben in de vooravond gekomen, omstreeks zes uur, half zeven. De politie is er naderhand bij gekomen. Ik ben weg gegaan. Ik probeerde hem later te bellen, maar ik kon hem niet bereiken. Er waren geen anderen aanwezig. Ik ken [betrokkene 2] niet. Ik ben meteen weggegaan. [rekwirant] en [betrokkene 1] waren op de gang, op de kamer bezig. Ik wilde daar niet
bij zijn. Ik ben weg gegaan terwijl [rekwirant] en [betrokkene 1] nog bezig waren.
Het was in juni vorig jaar. De precieze datum is mij genoemd. Ik ben maar een paar keren, twee keren, bij hem in Emmer-Compascuum geweest. Het was op een vrijdag, op 29 of 30 juni. Ik ben langs hen gelopen en ben weg gegaan. Ik weet niet meer op welke datum het was. Het was op een vrijdag. Ik heb daar niemand anders gezien of gesproken. Ik weet niet of [rekwirant] heeft gebeld. Toen ik in Amsterdam terug was, probeerde ik [rekwirant] te bereiken.’
21.
Het gerechtshof heeft de verzoeken van de verdediging evenwel afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
‘Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 3] als getuige te horen is het noodzaakcriterium van toepassing. Daaraan toetsend, wijst het hof dit verzoek af omdat niet de noodzaak tot het horen van deze getuige is gebleken. De getuige [betrokkene 4] heeft over dat feit niet verklaard vandaag.
Zij heeft wel verklaard over het incident tussen de verdachte en [betrokkene 1].
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen is eveneens het noodzaakcriterium van toepassing. Daaraan toetsend, wijst het hof dit verzoek af omdat niet de noodzaak tot het horen van deze getuigen is gebleken.’
Met betrekking tot de getuige [betrokkene 3]:
22.
Getoetst aan de ‘Al Khawaja-criteria’ als nader ingevuld door het arrest Schatschaschwili, moet in casu worden geconstateerd dat er geen rechtvaardiging is voor het niet verschijnen van deze getuige ter zitting, zijn er door het hof geen compenserende maatregelen genomen en heeft diens verklaring (hij is aangever) een belangrijke, zo niet doorslaggevende, betekenis gehad bij de veroordeling voor de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten. Gewezen kan hier bovendien worden op hetgeen in middel II naar voren is gebracht met betrekking tot de redengevendheid van het bewijs voor zover het gaat om de vraag of rekwirant met zijn handeling (duw) [betrokkene 3] pijn heeft gedaan. Mede in dat licht bezien en in het licht van de ontkenning van rekwirant, vergde de volledigheid van het onderzoek ter zitting dat de getuige zou worden gehoord en is het oordeel van het gerechtshof dat de noodzaak tot het horen van deze getuige ontbreekt onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Met betrekking tot de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]:
23.
Hier geldt in nog sterkere mate dat het horen van de getuigen noodzakelijk was voor de volledigheid van het onderzoek. De verklaring van de ter zitting wel gehoorde getuige [betrokkene 4] plaatst de eerder bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in een ander daglicht:
- —
zij bevestigt de verklaring van rekwirant dat hij [betrokkene 1] wees op het feit dat hij zich aan huisvredebreuk schuldig maakte,
- —
waar [betrokkene 4] spreekt van een duw, verklaart [betrokkene 1] dat hij een klap kreeg en
- —
zij verklaart dat zij geen anderen personen ([betrokkene 2]) bij het incident waargenomen heeft.
24.
In dat licht bezien is de kennelijke conclusie van het gerechtshof dat het zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht achtte en dus van de noodzakelijkheid van de verhoren van de gevraagde getuigen niet is gebleken, onbegrijpelijk, te meer nu het ten aanzien van de door [betrokkene 4] afgelegde verklaring niet heeft geoordeeld dat die onaannemelijk of onjuist zou zijn maar in zijn beslissing wel elding maakt van die verklaring en de relevantie daarvan voor het incident tussen rekwirant en [betrokkene 1].
25.
Zowel de aard en de indringendheid van het onderwerp alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hen te horen hadden voor het gerechtshof aanleiding moeten zijn om hen beiden op te (doen) roepen.
26.
Getoetst aan de ‘Al Khawaja-criteria’ als nader ingevuld door het arrest Schatschaschwili, moet in casu worden geconstateerd dat er geen rechtvaardiging is voor het niet verschijnen van de getuigen ter zitting, zijn er door het hof geen compenserende maatregelen genomen en hebben de verklaringen van de beide getuigen een doorslaggevende en in ieder geval belangrijke betekenis voor de bewezenverklaring van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
27.
De beslissing tot afwijzing van het verzoek tot oproeping van de getuigen is mitsdien onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 285 en 300 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv, nu de bewijsmiddelen niet redengevend (kunnen) zijn voor de betrokkenheid van rekwirant bij de door het gerechtshof bewezen verklaarde feiten onder 1, 2 en 3. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft onder 1, 2 en 3 bewezen verklaard dat rekwirant:
- ‘1.
hij omstreeks 30 juni 2014 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [betrokkene 3], met kracht tegen diens borst heeft geduwd, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
- 2.
hij omstreeks 30 juni 2014 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [betrokkene 1], tegen diens lichaam heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
- 3.
hij omstreeks 30 juni 2014 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, [betrokkene 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [betrokkene 3] de woorden toegevoegd dat hij, verdachte, er voor zou zorgen dat die [betrokkene 3] doodgemaakt zou worden.’
2.
Deze bewezen verklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
‘Feiten 1, 2 & 3 —
Het is een feit van algemene bekendheid dat Emmer-Compascuum behoort tot de gemeente Emmen.
Feiten 1 & 3 —
1.
Een proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 1 juli 2014 door [verbalisant 1], agent van de politie Noord-Nederland, opgenomen in een dossier van de politie Noord-Nederland met het registratienummer [001] en sluitingsdatum 2 juli 2014, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 3]:
Ik doe aangifte van mishandeling en bedreiging.
Op 29 juni 2014 zag ik dat [rekwirant] (het hof begrijpt: de verdachte, [rekwirant]) naar mij liep en ik hoorde dat hij zei dat hij er voor zou zorgen dat ik dood zou worden gemaakt.
Ik zag dat [rekwirant] vlak voor mij stond op een afstand van minder dan een meter, Ik voelde een eerste klap tegen mijn borst. Ik zag dat hij dit met zijn rechterhand deed. Vanaf het moment dat ik de klap kreeg tot het moment dat ik naar [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ben gelopen heb ik nog twee keer een klap tegen mijn borst gevoeld. Ik heb pijn op de borst.
2.
(…) als verklaring van [betrokkene 5]:
Op 29 juni 2014 was ik in mijn woning in Emmer-Compascuum. Ik zag dat [betrokkene 3] op zijn inrit stond en dat [rekwirant] (het hof begrijpt: de verdachte, [rekwirant]) vlak voor hem stond.
Ik zag dat hij (het hof begrijpt: de verdachte, [rekwirant]) herhaaldelijk met een krachtige beweging [betrokkene 3] met een hand tegen zijn borst van zich wegduwde. Dat duwen ging gepaard met veel verbaal geweld.
3.
(…) als verklaring van [betrokkene 6]:
Op 29 juni 2014 was ik bij mijn woning in Emmer-Compascuum. Ik zag dat [betrokkene 5] en [betrokkene 3] in conflict waren met een mij onbekende man (het hof begrijpt: de verdachte, [rekwirant]). De man gedroeg zich verbaal erg agressief op dat moment. Ik hoorde hem schreeuwen en zag ook dat hij [betrokkene 3] een paar keer behoorlijk stevig duwde.
Ook riep hij dat hij [betrokkene 3] dood zou maken.
4.
(…) als verklaring van de verdachte:
Op 29 juni 2014 heb ik dhr. [betrokkene 3] weggeduwd. Ik deed dit met beide handen.
Feit 2 —
I.
(…) als relaas van de verbalisant:
Op 30 juni 2014 kwam ik ter plaatse van het misdrijf in Emmer-Compascuum bij [betrokkene 1].
als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik kwam op 29 juni 2014 thuis. Ik hoorde toen dat [rekwirant] (het hof begrijpt: de verdachte, [rekwirant]) er ook was. Hij werd gelijk agressief en duwde mij weg. Ik zag en voelde dat hij mij met zijn rechterhand tegen mijn linker schouder of bovenarm sloeg. Ik voelde de klap goed, ik voelde pijn. Ik heb toen mijn voet opgeheven en toen sprong [betrokkene 2], die er ook was, er tussen. Ik doe aangifte van mishandeling.
II.
(…) als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik zag gisteren in de woning van [betrokkene 1] in Emmer-Compascuum dat [rekwirant] (het hof begrijpt: de verdachte, [rekwirant]) als het ware explodeerde toen hij [betrokkene 1] zag. Ik zag dat [rekwirant] [betrokkene 1] een harde duw gaf. Ik zag dat [betrokkene 1] in onbalans raakte door deze duwen zich door een stap terug te doen in evenwicht moest houden. Ik zag dat [betrokkene 1] zijn handen omhoog deed om zich te beschermen en dat hij zijn voet omhoog tilde om zich te verweren. Ik ben er direct tussen gaan staan.
III.
(…) als verklaring van de verdachte:
Mijn roepnaam is [rekwirant]. Ik woon in [b-plaats] in de woning van [betrokkene 1]. Ik heb [betrokkene 1] gisteren (het hof begrijpt: op 29 juni 2014) aangesproken. Dit gesprek liep niet goed. Op dat moment was [betrokkene 2], een medebewoner (het hof begrijpt: [betrokkene 2]), ook bij mij op de kamer. [betrokkene 2] is tussen [betrokkene 1] en mij in gaan staan.’
Ontbreken redengevend bewijs betrokkenheid rekwirant bij de bewezen verklaarde feiten onder 1 en 2:
3.
Het oordeel van het gerechtshof dat rekwirant de hiervoor bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd, ontbeert redengevende bewijsmiddelen en is daardoor onvoldoende gemotiveerd op grand van het navolgende.
- a)
Het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat aangever [betrokkene 3] pijn heeft ondervonden doordat rekwirant opzettelijk met kracht tegen diens borst heeft geduwd (feit 1). Dat [betrokkene 3] als gevolg van het handelen van rekwirant pijn heeft ondervonden kan niet uit de bewijsmiddelen volgen nu uit de daarin opgenomen verklaring van [betrokkene 3] niet blijkt dat deze door de klap pijn heeft ondervonden. [betrokkene 3] verklaart (bewijsmiddel 1) dat hij (drie keer) een klap op zijn borst heeft gevoeld en dat hij pijn op de borst heeft maar uit zijn verklaring blijkt niet dat er causaal verband is tussen die twee. Dit klemt te meer nu de mededeling van [betrokkene 3] dat hij ‘pijn op de borst heeft’, heeft gezien de gebezigde woorden betrekking kan hebben op een op het moment van die aangifte (1 juli 2014) door hem ondervonden pijn op de borst waarvan niet blijkt dat die (nog) een relatie heeft met de twee dagen (29 juni 2014) beweerdelijk door rekwirant gegeven klappen.
Uit de bewijsmiddelen kan derhalve niet, in tegenstelling tot hetgeen het gerechtshof in het verkort arrest (p. 2, ,2e alinea van onder) heeft overwogen, volgen dat ‘de toegebrachte duw dusdanig krachtig was dat deze pijn bij aangever heeft veroorzaakt’ waardoor de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de als gevolg van die klappen bewezenverklaarde ‘pijn’.
- b)
Het gerechtshof heeft ook bewezen verklaard dat rekwirant aangever [betrokkene 1] heeft mishandeld doordat rekwirant hem zou hebben geslagen (feit 2). Die bewezenverklaring berust echter op tegenstrijdige bewijsmiddelen, namelijk op de verklaring van [betrokkene 1] waarin deze verklaart dat hij zag en voelde dat rekwirant met zijn rechterhand tegen zijn linkerschouder of bovenarm sloeg (bewijsmiddel I) en de verklaring van [betrokkene 2] waarin deze verklaart dat hij zag dat rekwirant [betrokkene 1] een harde duw gaf (bewijsmiddel II). Aldus is niet duidelijk of rekwirant nu een duw of een klap zou hebben gegeven waardoor de bewezenverklaring, die inhoudt dat zou zijn geslagen, onvoldoende met redenen is omkleed.
4.
Als gevolg van het bovenstaande lijdt het arrest aan nietigheid.
Verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kunnen niet tot bewijs worden gebezigd:
5.
De getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn ondanks het verzoek daartoe niet gehoord, zie middel I. Desalniettemin en niettegenstaande de ontkennende verklaring van rekwirant, heeft het gerechtshof gemeend de processen-verbaal van politie met daarin de verklaringen van deze getuigen tot bewijs van mishandeling en bedreiging te kunnen bezigen, zonder dat sprake is van (voldoende) steunbewijs daarvoor en zonder dat er compenserende factoren zijn aan te wijzen die het gebrek aan mogelijkheden voor de verdediging om deze getuigen ten overstaan van de rechter te kritisch te ondervragen en aldus hun geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van hun verklaringen te kunnen aanvechten.
6.
Het onder deze omstandigheden bezigen tot bewijs van dit proces-verbaal is in strijd met artikel 6 EVRM. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 15 oktober 2016
J. Kuijper