CBb, 10-03-2015, nr. AWB 13/188
ECLI:NL:CBB:2015:125
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
AWB 13/188
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:125, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10‑03‑2015; (Hoger beroep, Proceskostenveroordeling)
- Wetingang
Tabaks- en rookwarenwet
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Tabakswet. Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten. Uitzondering op artikel 11a lid 1 Tabakswet ziet op een in beginsel permanente aanwijzing van een ruimte in een (horeca-)inrichting als rookruimte. Wisselend gebruik van een ruimte als werkruimte en rookruimte is niet in overeenstemming te achten met het recht van werknemers op een rookvrije werkplek en het niveau van bescherming tegen de schadelijke gevolgen van tabaksrook dat werknemers verdienen. Hoorplicht van artikel 7:2 Awb is geschonden.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 13/188
11100
Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2015 op het hoger beroep van:
[naam], te [plaats], appellant,
(gemachtigde: mr. M. van der Linden),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2013, kenmerk 11/5079, in het geding tussen appellant en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister)
(gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 7 februari 2013.
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2014.
Appellant en de minister hebben zich door hun gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (aangehecht). Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is eigenaar van een café-bar genaamd “[naam café-bar]” te [plaats]. Het betreft een eenmanszaak met twee werkzame personen.
Op 27 februari 2011 is de café-bar van appellant bezocht door twee controleurs van NVWA. Het naar aanleiding van deze inspectie opgestelde proces-verbaal van 4 mei 2011 vermeldt dat er een feest aan de gang was. In een tweede ruimte van het café zagen de controleurs een tweede bar, waarachter drie dames werkzaamheden verrichtten (bier tappen, serveren, lege glazen ophalen). De controleurs zagen dat er in die ruimte sigaretten werden gerookt en zij roken de penetrante geur van tabaksrook. Ook namen de controleurs waar dat de in die ruimte werkzame dames konden zien dat er werd gerookt, maar dat zij de rokende personen niet op hun gedrag aanspraken.
In het proces-verbaal van verhoor van 4 mei 2011 is opgenomen dat appellant, geconfronteerd met de bevindingen van de controleurs, verklaarde: “Ik heb geen personeel in dienst. Op dit moment is er een themafeest, wit. Dit wordt gegeven door (…) het damesvoetbalteam. Mensen zijn hier op uitnodiging. De dames staan achter de bar. Deze avond heb ik geen personeel in dienst. Op andere avonden wel.”
1.3
Naar aanleiding hiervan heeft de minister bij besluit van 22 juli 2011 aan appellant wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet een boete opgelegd van€ 300.
1.4
Bij zijn besluit van 11 oktober 2011, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellant (kennelijk) ongegrond verklaard. Voor zover voor het hoger beroep van belang, heeft de minister het volgende overwogen:
“ Deze ruimte kan naar mijn mening niet worden aangewezen als rookruimte, nu in deze ruimte horecawerkzaamheden werden verricht.
Gezien het vorenstaande ben ik van oordeel dat u als werkgever niet alles heeft gedaan wat in uw vermogen ligt om ervoor te zorgen dat uw werknemers hun werkzaamheden kunnen verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
Ook als een werknemer op het moment van de constatering afwezig is of als u uw horecagelegenheid heeft verhuurd voor een feest, mag daar niet gerookt worden. U bent verplicht om het roken te verbieden in al uw bedrijfsruimten. Werknemers kunnen immers ook op een ander moment worden blootgesteld aan tabaksrook.”
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor “eiser” appellant moet worden gelezen:
“ Uit de in het boeterapport opgenomen inspectiebevindingen en uit eisers toelichting blijkt dat de betrokken rookruimte afwisselend als zodanig wordt gebruikt en als caféruimte. De rechtbank stelt vast dat het gebruik van de rookruimte ook als caféruimte in strijd is met de Tabakswet. Daaraan doet niet af dat die rookruimte na als zodanig te zijn gebruikt wordt geventileerd. De schadelijke stoffen als gevolg van het roken blijven immers langdurig aanwezig en hoe dan [ook] een als rookruimte bedoelde en aangewezen ruimte mag niet worden gebruikt voor caféwerkzaamheden. Gezien het vorenstaande is daarvan structureel sprake, zodat eiser onvoldoende maatregelen heeft getroffen om zijn werknemers te beschermen tegen de hinder en overlast van het roken door anderen.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.Ter beoordeling staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat appellant artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet heeft overtreden en daarvoor terecht een boete heeft opgelegd, in stand kan worden gelaten.
4. Appellant stelt, samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat– vanwege het feit dat de rookruimte na een nacht ventileren als barruimte wordt gebruikt – onvoldoende maatregelen zijn getroffen om de werknemers te beschermen tegen hinder en overlast van het roken door anderen. Aangezien van overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet slechts sprake is indien werknemers hinder of overlast van roken door anderen ondervinden, moet ten minste worden aangetoond dat sprake is van enige blootstelling van werknemers aan (schadelijke bestanddelen van) tabaksrook; in dit geval dat in de betreffende ruimte – nadat er een nacht lang is geventileerd en via openstaande deuren en ramen de lucht is ververst – nog schadelijke tabakslucht aanwezig is waar werknemers hinder of overlast van konden ondervinden. Hiervoor heeft de minister echter geen enkel bewijs aangedragen.
Voor zover de rechtbank meent dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen omdat in een rookruimte geen horecawerkzaamheden mogen worden verricht, motiveert zij volgens appellant niet waarom niet door anderen dan werknemers – zoals in dit geval tijdens een besloten feestje – mag worden getapt. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten (Besluit) blijkt dat in rookruimten meer is toegestaan dan alleen roken. Het oordeel dat in een rookruimte (door anderen dan werknemers) geen horecawerkzaamheden mogen worden verricht, vindt naar de mening van appellant geen basis in de Tabakswet en het daarop gebaseerde Besluit en is bovendien in strijd met het recht op bescherming van eigendom zoals gewaarborgd in artikel 1 van het eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ook vindt appellant onterecht het oordeel van de rechtbank dat het gebruik van de rookruimte – genaamd “[naam tweede ruimte café-bar]” – als caféruimte in strijd is met de Tabakswet. Volgens appellant volgt uit artikel 2 van het Besluit niet de beperking dat een ruimte niet afwisselend als reguliere bedrijfsruimte en als rookruimte kan worden gebruikt. Die beperking is niet noodzakelijk ter bescherming van de werknemers en in strijd met voornoemd recht op bescherming van eigendom.
Tevens kan appellant zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat niet valt in te zien dat de minister, gelet op de bestendige jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van de Tabakswet, waarmee horecaondernemers geacht worden bekend te zijn, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid het bezwaar van appellant vereenvoudigd af te doen. Een soortgelijke situatie is echter nog geen onderwerp geweest van een (hoger) beroep. De rechtbank noemt ook geen enkele uitspraak op grond waarvan duidelijk zou zijn dat het bezwaar geen kans van slagen had.
5. De minister stelt dat de overtreding plaatsvond door een horecalokaliteit tijdelijk als rookruimte aan te wijzen waardoor werknemers op andere momenten worden blootgesteld aan tabaksrook. Appellant is immers gewoon de betreffende ruimte afwisselend als horecalokaliteit en als rookruimte te benutten, waarbij zijn werknemers hun werkzaamheden verrichten in die ruimte wanneer deze tijdelijk niet als rookruimte is aangewezen. Het begrip ‘werknemer’ in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet moet volgens de minister ruim worden uitgelegd, zodat het bijvoorbeeld ook vrijwilligers omvat. Het begrip ‘rookruimte’ in artikel 2 van het Besluit moet zo beperkt mogelijk worden uitgelegd, zodat de aanwijzing als rookruimte slechts permanent kan zijn. Naar de mening van de minister geeft de wetsgeschiedenis geen enkele aanwijzing dat de wetgever iets anders voor ogen heeft gestaan dan een permanente fysieke scheiding tussen rookruimten en rookvrije ruimten. Nergens blijkt van enige bedoeling om de aanwijzing van tijdelijke rookruimten mogelijk te maken. Uit de toevoeging met ingang van 6 juli 2011 van het tweede lid aan artikel 2 van het Besluit blijkt dat de wetgever wel de bedoeling heeft gehad te voorkomen dat de aanwijzing van een ruimte tot rookruimte enige afbreuk zou doen aan het recht van werknemers op bescherming tegen tabaksrook. Met andere woorden, het aanwijzen van een rookruimte mag op geen enkele wijze ten koste gaan van de bescherming van werknemers. Voorts stelt de minister dat in de jurisprudentie niet wordt aanvaard dat ventilatie van permanente werkruimten een afdoend middel is om werknemers te beschermen tegen tabaksrook. Derhalve kan evenmin worden aanvaard dat ventilatie van niet-permanente of tijdelijke werkruimten een afdoend middel is om werknemers te beschermen. De tegengestelde opvatting van appellant leidt volgens de minister tot vervaging van de grenzen tussen rookvrije werkruimten en ‘werkvrije’ rookruimten, wat verwarring in de hand werkt bij zowel werkgevers als werknemers. De minister acht dit onwenselijk, omdat deze verwarring alleen al afbreuk doet aan het recht op bescherming van werknemers tegen tabaksrook. Deze opvatting komt in strijd met het wettelijk voorschrift gegeven door artikel 2 van het Besluit. De minister hecht eraan nog op te merken dat, gelet op het ruime werknemersbegrip in de Tabakswet, de vrijwilligers die zich op 27 februari 2011 eigenhandig bedienden van de geboden faciliteiten in de horecalokaliteit van appellant, op dezelfde wijze tegen tabaksrook beschermd moeten worden als werknemers.
6. Ingevolge artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet zijn werkgevers verplicht zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten (Stb. 2008, 122), zoals dit Besluit tot 6 juli 2011 luidde, geldt de verplichting, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet, niet in afsluitbare, voor het roken van tabaksproducten aangewezen en als zodanig aangeduide ruimten.
De Nota van Toelichting bij dit Besluit vermeldt met betrekking tot onderdeel b van artikel 2 het volgende:
“ Werkgevers kunnen besluiten tot het inrichten en aanwijzen van afsluitbare, voor het roken van tabaksproducten aangewezen en als zodanig aangeduide ruimten. De rookruimten dienen afsluitbaar te zijn, zodat eventuele hinder of overlast van tabaksrook buiten deze ruimten tot een minimum beperkt blijft. De rookruimten zijn eerst en vooral bestemd om rokers in een bedrijf de gelegenheid te bieden toch af en toe te roken zonder dat zij hiermee anderen hinder of overlast bezorgen. Niet-rokers hoeven deze ruimten in beginsel niet te betreden. Dit neemt niet weg dat er ook mensen zijn die in de rookruimten werkzaamheden moeten verrichten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan schoonmaak- en onderhoudspersoneel. Ook wanneer zij hun schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden verrichten wanneer er niet wordt gerookt in de rookruimten, dan nog zal er sprake zijn van blootstelling aan tabaksrook. Deze blijft immers nog vele uren hangen nadat er is gerookt. Ook valt te denken aan verzorgend personeel in bijvoorbeeld instellingen voor geestelijke gezondheidszorg, dat cliënten moet begeleiden in speciale rookruimten. Andere voorbeelden zijn proef- of testlokalen in de tabaksindustrie of in tabaksspeciaalzaken. Ten slotte heeft de uitzondering voor rookruimten ook betrekking op ruimten die conform artikel 2, lid drie, van het (gewijzigde) Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten zijn uitgezonderd van het rookverbod.
Een nadere toelichting verdient het schrappen van het woord «speciaal» uit artikel 2, onderdeel h van het Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek. In het ontwerpbesluit dat op 31 juli werd voorgehangen was het woord «speciaal» vervangen door «uitsluitend». De gedachtenwisseling met de Kamer heeft ertoe geleid dat geen van beide woorden voorkomt in artikel 2, onderdeel b, van het onderhavige besluit. De huidige formulering brengt tot uitdrukking dat rookruimten weliswaar bestemd zijn om in te roken, maar tevens dat in rookruimten meer is toegestaan dan alleen roken. Speciaal met betrekking tot de horeca betekent dit dat men er ook een consumptie mee naar binnen mag nemen. Daarentegen is wel duidelijk dat het personeel deze ruimten niet mag betreden in het kader van het uitoefenen van de normale horecawerkzaamheden, zoals het bedienen van klanten.
Met het invoegen van de woorden «en als zodanig aangeduide» voor «ruimten» wordt beoogd te bereiken dat voor een ieder in één oogopslag duidelijk is dat een bepaalde ruimte voor het roken van tabaksproducten is aangewezen. Dit komt ook het toezicht op de naleving door de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) ten goede.”
In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2003, houdende uitvoering van artikel 11a, vijfde lid, van de Tabakswet (Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek; Stb. 2003, 561) – welk besluit vanaf 1 januari 2004 heeft gegolden en op 1 juli 2008 is vervangen door het Besluit – wordt het volgende gesteld (blz. 3-4 en 7):
“ Dat naast het zelf (actief) roken van tabaksproducten ook de blootstelling aan andermans tabaksrook (meeroken) zeer schadelijk is voor de gezondheid, is al geruime tijd bekend. Zo bracht de Gezondheidsraad in 1990 het advies «Passief roken: beoordeling van de schadelijkheid van omgevingstabaksrook voor de gezondheid» uit. Omgevingstabaksrook wordt hierin gekwalificeerd als kankerverwekkend. Voor blootstelling hieraan kan volgens de Gezondheidsraad geen veilige ondergrens worden aangegeven. Verder wetenschappelijk onderzoek heeft de schadelijkheid van meeroken alleen maar bevestigd en aangetoond dat de schadelijkheid groter is dan aanvankelijk werd aangenomen. In 1992 publiceerde in de Verenigde Staten het Environmental Protection Agency (EPA) het onderzoeksrapport «Respiratory health effects of passive smoking: lung cancer and other disorders». Vermelding verdienen verder nog de studie «Tobacco smoke and involuntary smoking» van het aan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gelieerde International Agency for Research on Cancer (IARC) en het «Report on the health effects of environmental tobacco smoke (ets) in the workplace» van de Ierse Health and Safety Authority en het Office for Tobacco Control, beide verschenen in 2002.Er is in medische en wetenschappelijke kringen consensus over de nadelige gezondheidseffecten van blootstelling aan andermans tabaksrook (meeroken). Die effecten zijn velerlei. Longkanker en hart- en vaatziekten zijn hiervan in die zin de ernstigste, dat zij de dood tot gevolg kunnen hebben. Speciaal bij kinderen kan meeroken leiden tot het ontwikkelen of verergeren van astma, bronchitis en middenoorontsteking. Naast het ontwikkelen van ziekten, kan tabaksrook ook irritatie van de ogen en de neus veroorzaken.Tabaksrook vormt een belangrijk binnenmilieuprobleem. De enige daadwerkelijke oplossing is het volledig rookvrij maken van het binnenmilieu. Met betrekking tot het plaatsen en in werking stellen van luchtzuiverings- of ventilatieapparatuur sta ik vooralsnog op het standpunt dat dergelijke apparatuur nauwelijks bescherming biedt tegen de genoemde nadelige gezondheidseffecten van blootstelling aan tabaksrook. Ik baseer mij hierbij onder andere op het in 2002 door de British Medical Association (BMA) gepubliceerde rapport «Towards smoke-free public places». De BMA spreekt in dit verband van «The ventilation myth».
(…)
- rookvrij betekent ook echt rookvrij. Vooralsnog sta ik op het standpunt dat het installeren en in werking stellen van ventilatie- en luchtzuiveringsapparatuur geen duurzaam alternatief biedt, omdat dergelijke apparatuur nauwelijks bescherming biedt tegen schadelijke tabaksrook (zie hiervoor ook het algemene deel van de Toelichting). Het creëren van speciale rookruimten, zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van dit besluit blijft niettemin mogelijk. Het scheiden van horeca-inrichtingen in gedeelten voor rokers en niet-rokers is geen optie vanuit een oogpunt van volksgezondheid en handhaving.”
7. Niet in geschil is dat appellant één of meerdere werknemers in dienst heeft en dat voor hem om die reden de in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet neergelegde resultaatsverplichting geldt. Appellant heeft echter gesteld dat het hier aan de orde zijnde tweede gedeelte van zijn café-bar – de ruimte die hij aanduidt als “[naam tweede ruimte café-bar]” – een rookruimte was waarin bedoelde verplichting niet geldt. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
8. Zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld – zie de uitspraken van 27 januari 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BH5223) en 11 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0658) – blijkt uit de ruimtelijke beperking van de in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet bedoelde resultaatsverplichting, welke beperking ten tijde van belang was neergelegd in artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit, onmiskenbaar dat de norm dat de werkgever zodanige maatregelen dient te treffen dat werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden, geldt in alle ruimten waar werknemers hun werkzaamheden verrichten, behalve in afsluitbare, voor het roken van tabaksproducten aangewezen en als zodanig aangeduide ruimten. In dit verband heeft het College van belang geacht dat in de Nota van Toelichting bij deze bepaling is vermeld dat het personeel de hier bedoelde rookruimten niet mag betreden in het kader van het uitoefenen van de normale horecawerkzaamheden, zoals het bedienen van klanten. Voorts heeft het College in de uitspraak van 8 december 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BU9590), onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Besluit, geoordeeld dat geen sprake meer kan zijn van een rookruimte als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit wanneer in een ruimte normale horecawerkzaamheden worden verricht.
9. Naar het oordeel van het College blijkt uit de hierboven onder 6 geciteerde Nota van Toelichting bij het Besluit en de Nota van Toelichting bij het Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek dat de wetgever met de uitzondering op de verplichting bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet het oog heeft gehad op een in beginsel permanente aanwijzing van een ruimte in een (horeca-)inrichting als rookruimte. Uit het feit dat de wetgever het volledig rookvrij maken van het binnenmilieu beschouwt als enige daadwerkelijke oplossing voor het binnenmilieuprobleem dat tabaksrook vormt en hij het scheiden van horeca-inrichtingen in gedeelten voor rokers en niet-rokers vanuit een oogpunt van volksgezondheid en handhaving geen optie vindt, maakt het College voorts op dat het wisselend gebruik van een ruimte als werkruimte en rookruimte niet kan worden geacht in overeenstemming te zijn met het recht van werknemers op een rookvrije werkplek en het niveau van bescherming tegen de schadelijke gevolgen van tabaksrook dat werknemers in dit verband in de ogen van de wetgever verdienen.
10. Blijkens het van de inspectie op 27 februari 2011 opgemaakte proces-verbaal werden in het hier aan de orde zijnde tweede gedeelte van de café-bar van appellant tabaksproducten gerookt. Ook is waargenomen dat in die ruimte tapinstallaties aanwezig waren. Hieruit volgt dat sprake was van een ruimte van het cafébedrijf waarin ook normale horecawerkzaamheden (kunnen) worden verricht. Dat dit het geval is heeft appellant bevestigd. Omtrent het gebruik van de betrokken ruimte heeft hij immers – ook in hoger beroep – verklaard dat deze ruimte wisselend als horecalokaliteit en als rookruimte wordt gebruikt. Gelet hierop is het bedoelde tweede gedeelte van de café-bar niet als rookruimte in de zin van het Besluit te beschouwen, maar gaat het hier om een ruimte waarin het gebod van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet geldt.
11. Het College is van oordeel dat de minister op grond van bovengenoemde feiten terecht heeft geconcludeerd dat appellant artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet heeft overtreden. Door toe te staan dat in een werkruimte wordt gerookt, zoals blijkens het proces-verbaal is waargenomen, heeft appellant als werkgever niet zodanige maatregelen getroffen dat zijn werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. De stelling van appellant dat de ten tijde van de controle in de ruimte werkzame dames geen werknemers waren, maar vrijwilligers– wat daar verder ook van zij – kan niet tot een ander oordeel leiden. Duidelijk is immers dat de ruimte onderdeel uitmaakte van de café-bar en op zichzelf toegankelijk was voor werknemers, terwijl de ruimte bovendien in elk geval de volgende dag weer door werknemers zou worden betreden. Mede gelet op de hiervoor weergegeven passages van de Nota van Toelichting bij het Besluit en de Nota van Toelichting bij het Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek valt niet in te zien dat het ventileren van de ruimte gedurende enige uren tot gevolg zou kunnen hebben dat van geen enkele blootstelling aan tabaksrook van werknemers meer zou kunnen worden gesproken.
12. Van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van eigendom zoals gewaarborgd in artikel 1 van het eerste Protocol van het EVRM is, gelet op het belang van de volksgezondheid dat bedoelde bepaling beoogt te beschermen, geen sprake.
13. De minister was derhalve bevoegd appellant wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet een boete op te leggen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hij van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken. De minister heeft de hoogte van de boete wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet in dit geval vastgesteld op € 300,- en daarbij geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid de boete lager vast te stellen. Ook het College ziet geen grond voor het oordeel dat het bedrag van de boete op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
14. Ten aanzien van het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat de minister het bezwaar vereenvoudigd heeft afgedaan, overweegt het College het volgende.
Naar het oordeel van het College slaagt dit betoog. Zoals het College eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 6 juni 2012; ECLI:NL:CBB:2012:BW7934) kan ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van een belanghebbende worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Uit hetgeen appellant tegen het boetebesluit heeft aangevoerd blijkt niet aanstonds dat sprake is van een ongegrond bezwaar en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb niet is geschonden. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De uitspraak van de rechtbank zal dan ook moeten worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat, bij de huidige stand van de procedure, appellant meermalen de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt nader toe te lichten, van welke gelegenheid hij in beroep en in hoger beroep gebruik heeft gemaakt. Dit heeft het College echter niet geleid tot het oordeel dat het boetebesluit niet in stand kan blijven.
15. Het College ziet aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van verleende rechtsbijstand – overeenkomstig het gevraagde bedrag – vastgesteld op € 60,-. De door appellant voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg gemaakte reiskosten ad € 84,40 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Het totale bedrag aan te vergoeden proceskosten bedraagt derhalve € 144,40.
Beslissing
Het College:
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellant tegen het besluit van11 oktober 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- -
draagt de minister op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 239,- en het in beroep betaalde griffierecht van € 152,- aan appellant te vergoeden;
- -
veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 144,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede