Dossierpagina 969.
Hof 's-Hertogenbosch, 31-10-2023, nr. 20-000397-20
ECLI:NL:GHSHE:2023:3579, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-10-2023
- Zaaknummer
20-000397-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:3579, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑10‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:350, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0518
Uitspraak 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft een 30-jarige man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en tbs met dwangverpleging. Hij werd beschuldigd van het doden van zijn 7 maanden oude baby. De rechtbank Zeeland-West-Brabant legde hem een gevangenisstraf van 7,5 jaar op. In de nacht van 18 op 19 november 2017 belde de vader het alarmnummer. Tijdens de melding gaf de man aan dat zijn zoontje geen adem meer haalde, wit zag en geen tekenen van leven meer vertoonde. Ook gaf hij aan dat het jongetje een verwonding had in zijn mond. De hulpdiensten hebben het jongetje nog gereanimeerd, maar het kind overleed een dag later alsnog in het ziekenhuis. Doodslag Deskundigen hebben vastgesteld dat het kind is overleden door zwaar hersenletsel als gevolg van heftig schudden en/of ander geweld wat op hem is toegepast. De ouders waren het grootste deel van de avond samen thuis. Moeder is begin van de avond de deur uit geweest voor boodschappen. Uit haar verklaringen blijkt dat het jongetje zwaar ademde nadat zij weer thuis kwam, terwijl hij voor die tijd een gezonde indruk maakte. De man heeft verklaard dat hij vlak voor de alarmmelding ineens merkte dat het kind niet meer ademde. Onder meer op grond van wat deskundigen hebben gezegd over wanneer het letsel ongeveer moet zijn toegebracht kan dit niet kloppen. Op grond van de bewijsmiddelen gaat het hof er van uit dat het letsel is toegebracht in de tijd dat de moeder niet thuis was en dat de vader dus de dader moet zijn geweest. Gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging Het hof legt de man een gevangenisstraf van 7 jaar op. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de behandeling van de zaak lang op zich liet wachten. Naast de gevangenisstraf heeft het hof zich gebogen over de vraag of er, anders dan de rechtbank had geoordeeld, tbs kan worden opgelegd aan de man. De man heeft niet willen meewerken aan onderzoeken door de psycholoog en de psychiater. Hij is wel geobserveerd in het Pieter Baan Centrum. Op basis van de rapporten heeft het hof toch geoordeeld dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling en een stoornis van de geestesvermogens bij de man. Ook stelt het hof vast dat er sprake is van gevaar voor herhaling op basis van eerdere veroordelingen voor onder andere mishandeling. Het hof acht het dus nodig dat de man behandeld wordt voordat hij weer terugkeert in de maatschappij en legt tbs met dwangverpleging op. Hij moet ook een schadevergoeding van 25.000 euro betalen aan de moeder van het jongetje.
Parketnummer : 20-000397-20
Uitspraak : 31 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 januari 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-821363-17 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
thans gedetineerd in [detentieplaats 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard dat gekwalificeerd als ‘doodslag’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 6 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 25.140,40, bestaande uit € 25.000,00 als vergoeding van immateriële schade en € 140,40 ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade bepaald op 18 november 2017 en die van de materiële schade op 9 december 2019. De vordering is met betrekking tot de meer gevorderde immateriële schade afgewezen en de benadeelde partij is ten aanzien van de meer gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Ten slotte is de verdachte veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van de benadeelde partij, welke kosten zijn begroot op nihil.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen (onder aanvulling van de bewijsmiddelen), met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest en daarnaast aan de verdachte de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering integraal zal toewijzen, behoudens de post ‘shockschade materieel’.
De raadsman van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Aangaande de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman primair – in lijn met de door hem bepleite vrijspraak – het hof verzocht om de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het hof de benadeelde partij ten aanzien van de shockschade niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering. Meer subsidiair heeft de raadsman het hof verzocht om ten aanzien van de immateriële schade overeenkomstig de rechtbank te beslissen en een bedrag van € 25.000,00 toe te kennen. Aangaande de reiskosten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 18 november 2017 tot en met 20 november 2017 te Breda, zijn kind [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet in of omstreeks de periode van 18 november 2017 tot een met 19 november 2017 een of meer vormen van heftig uitwendig mechanisch geweld en/of stomp botsend geweld op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] toegepast en/of die [slachtoffer] (met kracht) heen en weer geschud, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 20 november 2017 is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode 18 november 2017 tot en met 20 november 2017 te Breda aan zijn kind, [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, (te weten: een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies en/of een bloeduitstorting onder de zachte hersenvliezen en/of een verscheuring van de tongriem en/of een bloeduitstorting over de mondbodem) heeft toegebracht, immers heeft verdachte een of meer vormen van heftig uitwendig mechanisch geweld en/of stomp botsend geweld op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] toegepast en/of die [slachtoffer] (met kracht) heen en weer geschud, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
in de periode van 18 november 2017 tot en met 20 november 2017 te Breda, zijn kind [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet op 18 november 2017 een of meer vormen van heftig uitwendig mechanisch geweld en/of stomp botsend geweld op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] toegepast en die [slachtoffer] met kracht heen en weer geschud, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 20 november 2017 is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
II.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat wettig en overtuigend bewijs voor enige betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde ontbreekt. De verdachte heeft altijd ontkend een rol te hebben gehad in het veroorzaken van het letsel van [slachtoffer] De raadsman stelt zich op het standpunt dat er geen direct bewijs is voor de oorzaak van het ontstaan van het letsel bij [slachtoffer] , nu feitelijk niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van toegepast uitwendig, mechanisch geweld en/of heftig schudden, in aanmerking genomen dat een accidentele oorzaak niet kan worden uitgesloten. De medische rapportages van de deskundigen bieden in dit verband volgens de verdediging onvoldoende uitsluitsel. Evenmin kan met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld wanneer het letsel is ontstaan, nu geenszins vaststaat wat het laatste moment van normaal functioneren van [slachtoffer] is geweest. Net zo min kan volgens de raadsman worden uitgesloten dat het letsel op verschillende momenten is toegebracht. De verklaring van [getuige 1] kan niet worden gebruikt om het moment waarop het letsel is ontstaan vast te stellen, nu haar verklaring voor het bewijs dient te worden uitgesloten, aldus de verdediging.
Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat de verdediging geen effectieve en behoorlijke gelegenheid is geboden om de [getuige 1] te ondervragen, daar zij zich op haar verschoningsrecht heeft beroepen. Gegeven dat het daderschap van de verdachte in overwegende mate samenhangt met de datering van het letsel, berust het bewijs van het tenlastegelegde in beslissende (decisive) mate op de verklaring van deze getuige. Nu de verdediging niet is gecompenseerd voor het ontbreken van voornoemde effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid, staat bestendige jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eraan in de weg dat het hof – zonder dat zulks een schending van het in artikel 6, derde lid, onder d, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mensen (hierna: EVRM) vervatte recht op een eerlijk proces oplevert – de verklaring van [getuige 1] voor het bewijs zal bezigen.
Indien het hof van oordeel mocht zijn dat sprake is geweest van uitwendig, mechanisch toegepast geweld en/of heftig schudden, dan kan in de optiek van de verdediging niet worden vastgesteld wie daar verantwoordelijk voor is geweest. Immers, in de periode waarbinnen volgens de deskundigen het letsel bij [slachtoffer] moet zijn toegebracht, alsook de dag(en) daarvoor, was betrokkene [benadeelde partij] de moeder van [slachtoffer] en tevens de toenmalige vriendin van de verdachte, op enig(e) moment(en) alleen samen met haar zoon [slachtoffer] in de woning aanwezig, zodat niet kan worden uitgesloten dat zij het letsel heeft toegebracht. Aan de verklaring(en) van [benadeelde partij] , waaruit het tegendeel en/of de betrokkenheid van de verdachte dient te blijken, kan geen doorslaggevend gewicht worden toegekend, in aanmerking genomen dat [benadeelde partij] op enig moment anders en wisselend is gaan verklaren ten opzichte van haar eerste bij de politie afgelegde verklaring, hetgeen haar verklaring(en), in de visie van de verdediging, onbetrouwbaar maakt.
Tot slot heeft de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair aan hem tenlastegelegde feit (doodslag) en het subsidiair tenlastegelegde feit (opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, de dood ten gevolg hebbende) nu niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat omtrent de aard van en de omstandigheden waaronder het geweld en – in het verlengde daarvan – omtrent de gedragingen van de verdachte, geen vaststellingen kunnen worden gedaan, zodat onvoldoende bewijs voorhanden is dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood [slachtoffer] heeft aanvaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof zal, ten behoeve van de overzichtelijkheid en de leesbaarheid van dit arrest, de vastgestelde feiten en gebeurtenissen in chronologische volgorde bespreken.
Op grond van de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het navolgende vast.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van [datum] is het ongeboren kind van de verdachte en [benadeelde partij] onder toezicht gesteld.1.Op [geboortedatum slachtoffer] is [slachtoffer] geboren. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2017 is [slachtoffer] met spoed uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg omdat er ernstige zorgen bestonden over het welzijn en de veiligheid van [slachtoffer] .2.Bij [slachtoffer] zijn op 29 mei 2017 blauwe plekken waargenomen op zijn buik en beentje en een rood plekje in het oog. Het ziekenhuis heeft geconcludeerd dat dit letsel niet kan worden verklaard vanuit een onderliggende medische oorzaak. Tijdens gesprekken over dit letsel in het ziekenhuis heeft de vader zich agressief uitgelaten. Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing tot 27 september 2017 diende te worden verleend.3.
[slachtoffer] is met zijn moeder, [benadeelde partij] , vanaf 5 september 2017 naar een woning gegaan aan de [adres] in Breda in het kader van het ouder-kind traject van [traject] , waar voornamelijk moeders met een verstandelijke beperking en hun kindje wonen.4.
112-melding en medische verrichtingen
Op zondag 19 november 2017, omstreeks 03.05 uur ontvangt de gemeenschappelijke meldkamer te Tilburg een melding van [verdachte] (hierna: de verdachte). De verdachte meldt dat zijn zoontje van 7 maanden niet meer ademhaalt, dat hij wit ziet en dat hij geen tekenen van leven vertoont. De verdachte zegt daarover aan de telefoon: “er zit waarschijnlijk geen leven meer in”. Tevens maakt de verdachte tijdens het telefoongesprek met de noodcentrale melding van een wond in de mond onder de tong van [slachtoffer] . In de woorden van de verdachte: ‘een wond onder zijn tong en dat blijkt helemaal open te liggen en dat heeft ook al een paar keer gebloeid.’
Op aanwijzing van de centralist van de meldkamer start de verdachte, in afwachting van de hulpdiensten, met de reanimatie van [slachtoffer] . Enkele minuten na de 112-melding, om 03.10 uur, arriveert de eerste ambulance ter plaatse. Het ambulancepersoneel, [ambulancemedewerker 1] (ambulancechauffeur) en [ambulancemedewerker 2] (ambulanceverpleegkundige) betreden de woning, waarna [slachtoffer] door hen op de vloer voor de bank in de woonkamer wordt aangetroffen. [slachtoffer] was op dat moment gekleed in een truitje met lange mouwen en een lange broek, met daaronder een romper. [ambulancemedewerker 1] heeft [slachtoffer] in de woonkamer op de salontafel gelegd, waarna [ambulancemedewerker 1] direct is begonnen met de reanimatie. [ambulancemedewerker 2] is tezelfdertijd gestart met de beademing. Bij de beademing is door [ambulancemedewerker 2] waargenomen dat [slachtoffer] een ‘rare verwonding’ had in zijn mond. [ambulancemedewerker 2] heeft in dat verband verklaard dat zij dacht dat de tong van [slachtoffer] was losgekomen van het mondbed, waarbij zij onder de tong van [slachtoffer] een zwarte verkleuring heeft waargenomen. Volgens [ambulancemedewerker 1] en [ambulancemedewerker 2] voelde [slachtoffer] bij aankomst koud aan, bewoog hij niet en maakte hij geen geluid. [slachtoffer] zag volgens getuige [ambulancemedewerker 1] ‘in- en in wit’.
Kort na het arriveren van de eerste ambulance is een tweede ambulance ter plaatse gekomen, gevolgd door een traumahelikopter met een spoedarts (anesthesioloog). [ambulancemedewerker 3] , ambulanceverpleegkundige op de tweede ambulance, heeft geassisteerd bij de reanimatie en ten behoeve van het toedienen van medicatie is een botnaald aangebracht bij [slachtoffer] . Bij het controleren of [slachtoffer] voldoende lucht binnen kreeg, heeft [ambulancemedewerker 3] waargenomen dat de tong van [slachtoffer] ‘rafelig, los’ en ‘gescheurd’ leek, waarbij onder de tong een hematoom is waargenomen. Door het aanwezige medisch personeel is tevens geconstateerd dat beide pupillen in de ogen stijf wijd waren en dat de pupillen niet reageerden op het toedienen van licht(prikkels). De rechterpupil leek bovendien vervormd. [slachtoffer] is door de spoedarts geïntubeerd en (omstreeks) 04.19 uur is [slachtoffer] per ambulance naar het Erasmus ziekenhuis in Rotterdam vervoerd. Onderweg naar het ziekenhuis is [slachtoffer] andermaal reanimatiebehoeftig geworden. Na het toedienen van medicatie en hartcompressies is [slachtoffer] met een hartslag bij het Erasmus ziekenhuis aangekomen.
Kort na de aankomst in het ziekenhuis is bloedonderzoek verricht. De afwijkende waarden daarvan (verhoogd kalium van 6,0 mmol/l, verzuring pH<6,75, onvoldoende circulerend hemoglobine Hb van 3,2 mmol/1 en sterk verhoogd glucose van 35 mmol/1) werden geduid als passend bij een doorgemaakte langdurige hartstilstand. Om 10.13 uur was sprake van een vlak EEG (hersenfilmpje) en reageerde [slachtoffer] niet op prikkels. Op 20 november 2017, omstreeks 06.56 uur, was nog altijd sprake van een vlak EEG en waren de hersenstamreflexen afwezig. Op meerdere gemaakte CT-scans was zeer weinig bloedtoevoer naar de hersenen zichtbaar en vrijwel geen vulling van de aders in het hoofd. Het normaliter zichtbare grijs-witonderscheid in de hersenen was niet meer zichtbaar en er was diffuse zwelling van het gehele brein. Omstreeks 12.28 uur onderzocht een oogarts [slachtoffer] vanwege een vermoeden van toegebracht hersenletsel. De ogen waren goed te onderzoeken (niet troebel). Er waren netvliesbloedingen bij de papil, de macula (gele vlek) en diffuus verspreid (waaronder in de zenuwvezellaag) naar de periferie. In het linkeroog waren bloedingen vóór bij het netvlies (pre-retinaal), en waren er veel diffuus verspreide bloedingen in het niveau van het netvlies. De oogarts vond het beeld passend bij toegebracht hersenletsel. De in consult gevraagde kinderarts-metaboleziekten rapporteerde om 13.41 uur dat er geen dysmorfe kenmerken waren bij het [slachtoffer] . Standaard metabool onderzoek van bloed en urine toonde geen afwijkingen.
Om 14.13 uur rapporteerde de kinderarts dat het klinisch beeld paste bij ernstig toegebracht hersenletsel. Vanwege het vlakke EEG, met afwezigheid van hersenstamreflexen, is in overleg met de ouders van [slachtoffer] , de verdachte en [benadeelde partij] , de medische behandeling van [slachtoffer] stopgezet. [slachtoffer] is op 20 november 2017 (omstreeks) 17.45 uur ge-extubeerd, waarna hij om 18.00 uur is overleden. [slachtoffer] was ten tijde van overlijden 7 maanden oud.
Medische bevindingen: aard van het letsel en doodsoorzaak
De in het Erasmus Medisch Centrum getrokken conclusie luidt dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van uitgebreide hersenbeschadiging na doorgemaakt zuurstoftekort en hersenbloedingen (waaronder subarachnoïdaal), na een langdurige reanimatiebehoeftige toestand door onbekende oorzaak. Uitgebreid medisch onderzoek heeft geen medische oorzaak voor het reanimatiebehoeftig worden en de medische bevindingen nadien opgeleverd. De combinatie van medische bevindingen is in het ziekenhuis geduid als suspect voor toegebracht hersenletsel.
Na het overlijden van [slachtoffer] is diens stoffelijk overschot ten behoeve van nader onderzoek door de politie in beslag genomen, waarna de officier van justitie een gerechtelijke sectie heeft bevolen.
Pathologisch onderzoek – [deskundige 1] , arts-patholoog
Forensisch arts [deskundige 1] , verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), heeft pathologisch onderzoek (sectie) verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn door de deskundige neergelegd in het NFI-rapport d.d. 25 juni 2018, genaamd “Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood”. In het kader van de sectie is tevens (aanvullend) (deel)onderzoek verricht, waaronder postmortaal radiologisch onderzoek van het stoffelijk overschot, neurologisch onderzoek aan de hersenen, alsmede onderzoek aan de oogbollen van [slachtoffer] . De ter zake daarvan opgemaakte rapporten zijn als bijlagen bij het sectierapport gevoegd.
Op pagina 4 van het sectierapport van [deskundige 1] wordt door de deskundige verslag gedaan van de sectiebevindingen. De deskundige beschrijft dat het onderzochte stoffelijk overschot dat was van een normaal ontwikkelde baby van het mannelijk geslacht, zonder zichtbare aangeboren/dysmorfe afwijkingen, met maten en een lichaamsgewicht op of net onder het gemiddelde voor de leeftijd. Op het hoofd van [slachtoffer] is door de deskundige uitwendig letsel geconstateerd. Aan de rechterwang is een gebied met vlekkige rood-paarse huidverkleuring, met plaatselijk oppervlakkige huidbeschadigingen met indroging, waargenomen en in het gebied tussen de bovenlip en de neus links een ronde rood-paarse bloeduitstorting en onder de linker kaakrand een ronde groen-paarse bloeduitstorting.
In het hoofd van [slachtoffer] is inwendig letsel vastgesteld, bestaande uit bloeduitstorting onder het harde hersenvlies (subduraal, circa 50 ml, zowel boven als onderwaarts, basaal), alsmede bloeduitstorting diffuus onder de zachte hersenvliezen (subarachnoïdaal). Ook in het wervelkanaal is bloed aangetroffen.
In de mond van [slachtoffer] heeft [deskundige 1] inwendig letsel geconstateerd, bestaande in een uitgebreide verscheuring van het tongriempje en de mondbodem met
uitgebreide bloeduitstorting, met een omvang van circa 3 x 2 cm, zich uitbreidend over de gehele lengte van de mondbodem en het tandvlees van de binnenzijde van de onderkaak.
Op de romp en de uitwendige ledematen is eveneens letsel geconstateerd. Zo waren er aan de romp (voorzijde en achterzijde) en benen enkele rood-paarse huidverkleuringen van bloeduitstortingen en oppervlakkige huidbeschadigingen. De letsels aan de benen waren zowel aan de buig- als aan de strekzijde gelokaliseerd. In de romp is inwendig letsel geconstateerd bestaande in een laagje bloed rondom het ruggenmerg (subduraal) over de gehele lengte van de wervelkolom en plaatselijk op het harde vlies van het ruggenmerg (epiduraal).
Voorafgaand aan de sectie is postmortaal radiologisch onderzoek verricht in het Amsterdam Universitair Medisch Centrum door [deskundige 2] , kinderradioloog. Diens – in het sectierapport opgenomen conclusie – luidt:
1. Distale radiusfractuur links, type torus. Geen suprasellaire nieuwe botformatie, geen callusvorming. Derhalve fractuur van recente datum;
2. Intracranieel opvallend fors pseudo subarachnoïdaal bloed tekening. Dit kan een normale postmortale bevindingen zijn. Echter gezien het vrij uitgesproken karakter en ook de iets wijkende suturen kan de aanwezigheid van een subduraal en subarachnoïdaal bloed op de postmortale CT zeker niet met zekerheid worden uitgesloten;
3. Significante hoeveelheid ascites. Iets hoge densiteit cave hematoperitoneum.
Voormelde breuk is bij sectie door [deskundige 1] bevestigd. Lichtmicroscopisch onderzoek toonde een bij leven ontstane breuk met beperkte organisatie van de bloeding en geen overige tekenen van genezing. Lichtmicroscopisch onderzoek heeft voorts een dubbelzijdige longontsteking aangetoond. In dat verband beschrijft de patholoog dat [slachtoffer] één dag in het ziekenhuis heeft verbleven en in die tijd kan een longontsteking zijn ontstaan. De vastgestelde dubbelzijdige longontsteking kan volgens de patholoog als een verwikkeling van de bovengenoemde geweldsvormen en ziekenhuisverblijf zijn ontstaan.
Voorts is letsel aan de oogbollen geconstateerd, bestaande uit een bloeduitstorting rondom beide oogzenuwen (nervus opticus). In het Erasmus Medisch Centrum is door [deskundige 3] , patholoog, nader onderzoek verricht aan de oogbollen. Diens – in het sectierapport opgenomen – conclusie luidt dat in beide oogbollen links en rechts diffuse retina bloedingen, reikend van de ora serrata tot aan de achterpool met betrokkenheid van alle lagen van de retina, glasvocht bloedingen en maculaplooi links, zijn geconstateerd. Er zijn verder bloedingen van de nervus opticus, subduraal en subarachnoïdaal met uitbreiding in het orbitaal vetweefsel en focaal in de externe oogspier waargenomen. Tevens was sprake van intrascerale peripapillaire bloedingen.
Volgens de patholoog, [deskundige 3] , kunnen de bevindingen aan de oogbollen passen in het kader van een acceleratie/deceleratie/impact trauma, indien andere oorzaken voor bloedingen zijn uitgesloten. Er was geen depositie van ijzerpigment, derhalve is volgens de betreffende deskundige morfologisch geen steun voor niet-recente letsels.
Op pagina 6 tot en met 9 van het sectierapport is de conclusie van [deskundige 1] opgenomen en deze luidt:
Aanwezigheid van tekenen van bij leven doorgemaakt trauma op het hoofd, namelijk bloeduitstorting onder het harde hersenvlies (subduraal), bloeduitstorting onder de zachte hersenvliezen (subarachnoïdaal) en tekenen van vochtophoping in de hersenen (hersenzwelling). Het bovengenoemd trauma aan het hoofd was bij leven ontstaan door de inwerking van heftig uitwendig mechanisch geweld op het hoofd. Dit kan zijn:
- -
niet accidenteel (toegebracht acceleratie-deceleratie-impact trauma, voorheen het “shaken baby-impact-syndrome” genoemd): hevig heen en weer schudden van het hoofd, impact (stomp botsend) geweld of een combinatie van beiden), of
- -
accidenteel (hoogenergetisch trauma zoals bij vallen van een grote hoogte),
- -
of een combinatie van deze.
Het intreden van de dood moet volgens [deskundige 1] worden verklaard als gevolg van verwikkelingen van bij leven doorgemaakt ernstig hoofdtrauma met hersenfunctiestoornissen. Een medeoorzaak voor of bijdrage aan het intreden van de dood, in de zin van verstikking (oftewel zuurstofgebrek) op grond van belemmering van de mond/neusregio (door stomp/penetrerend geweld, smoren), is volgens de deskundige mogelijk.
De letsels rond de mond en aan de kin zijn volgens de sectiearts bij leven door uitwendig mechanisch geweld ontstaan, door stompbotsend geweld (slaan, vallen, tegen iets aankomen), alsook door samendrukkend geweld, zoals (af)drukken van de mond (smoren). Indien deze letsels zijn ontstaan in het kader van (af)drukken van de mond (smoren), kan dit hebben geleid tot belemmering van de mond/neus en daarmee ook belemmering van de luchtwegen en daardoor een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van een reanimatietoestand.
[deskundige 1] is in eerste aanleg ter terechtzitting van 9 december 2019 als deskundige gehoord en de deskundige heeft – ter toelichting op het rapport – verklaard dat de hersenen gaan zwellen op het moment dat deze te weinig zuurstof krijgen. Dit kan een aanwijzing zijn voor hersenschade als gevolg van een zuurstoftekort. Voorts kan het zijn dat druk uitgaat van de bloeduitstorting waardoor de ruimte tussen de hersenvliezen te klein wordt en er een zwelling ontstaat.
Op vragen van de rechtbank heeft de deskundige met betrekking tot de oorzaak van het letsel het navolgende verklaard:
“Op basis van de bevindingen kan een geboortetrauma uitgesloten worden. Er is ook geen medische oorzaak gevonden. Dan blijft over accidenteel of niet-accidenteel. Er zijn zeer uitgebreide netvliesbloedingen aangetroffen. Hieruit kan worden afgeleid dat als er sprake was van accidenteel letsel, dat hevig moet zijn geweest. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een val van een trap waarbij een volwassenen op het kind terecht komt of een transportongeval. Bij zulke bloedingen in het oog, kan niet gedacht worden aan een val van een kastje, commode of bed. Er moet hierbij sprake zijn geweest van een val van grotere hoogte waarbij er ook nog op structuur wordt gevallen. Gevallen van uit armen vallen op harde voorwerpen met zulke bloedingen zijn mij niet bekend.
Op basis van de door mij bestudeerde stukken stel ik vast dat er sprake is geweest van een hevige stompbotsende geweldsinwerking bij een hoogenergetisch trauma.”
Ten aanzien van het letsel in de mond heeft de deskundige ter terechtzitting het navolgende verklaard:
“Het letsel is ontstaan door stomp botsend/samendrukkend geweld. Hierdoor kan ook de verscheuring van het tongriempje worden verklaard. Er is sprake van zeer uitgebreid letsel waarbij behoorlijk wat kracht is gebruikt. Beide type letsels kunnen door dezelfde geweldsinwerking zijn ontstaan. In het letsel tegen de mondbodem/tongriem zit een component van penetratie. In de literatuur is dusdanig letsel nog nooit beschreven. Het kan dat een structuur in de mond is geweest en dat daarmee herhaaldelijk op en neer is gegaan (penetrerend) of éénmaal een stuwende beweging is gemaakt. Vaststaat dat er een stompe structuur gebruikt moet zijn die onder de tong is ingebracht. Hier is geen sprake van een normale handeling. Het is een dusdanig heftige handeling geweest, waarbij de mondbodem is verscheurd en de tong deels los is komen te liggen van de mondbodem, dat er een structuur met kracht moet zijn ingebracht.
Als er een structuur in de mond is gebracht, waardoor de tong omhoog wordt geduwd en de tong heeft daarmee de keelholte belemmerd, dan zou er een belemmering van de ademweg kunnen optreden. Ook het bloed dat bij het ontstaan van dit letsel is vrijgekomen, kan de keel inlopen dat de ademhaling ook kan belemmeren. Het geweld moet met veel pijn gepaard zijn gegaan.”
Forensisch-pediatrisch onderzoek – [deskundige 4]
Door [deskundige 4] , forensisch arts, is forensisch-pediatrisch onderzoek verricht. Zijn bevindingen en conclusies zijn vervat in diens rapport d.d. 5 september 2018.
[deskundige 4] schrijft op pagina 20 van zijn rapport dat het beschreven beloop van de gemelde klinische verschijnselen bij [slachtoffer] achteraf bezien, gelet op de klinisch-medische bevindingen in Erasmus MC en de sectiebevindingen, berusten op een encefalopathisch beeld (hersenfunctiestoornissen).
Op pagina 21 van zijn rapport schrijft de deskundige:
“De combinatie van bevindingen in het hoofd en de forensisch-medische interpretatie (duiding) daarvan door de patholoog, wordt in algemene zin onderschreven door ondergetekende. De afwijkingen in het hoofd zijn ontstaan door (verwikkelingen van) heftig uitwendig mechanisch geweld op het hoofd in de zin van heftig repeterend acceleratie-deceleratie en/of impact trauma op het hoofd.
Uit de beoordeling van de klinisch-medische gegevens en de politiegegevens (waaronder de verklaringen van de ouders omtrent het functioneren van het kind) is voor ondergetekende geen traumatische oorzaak afleidbaar als verklaring voor het ziektebeloop vanaf 18 november 2017 en de bevindingen bij gerechtelijke sectie op 23 november 2017.”
“In een groot literatuuronderzoek naar jonge kinderen met accidenteel of niet
accidenteel veroorzaakt hersenletsel, werd gekeken naar de voorspellende waarde
van verschillende bevindingen in relatie met de toedracht.
Op basis hiervan is af te leiden dat bij kinderen met alleen ademstilstand, trekkingen en netvliesbloedingen zonder botbreuken en zonder blauwe plekken (zoals,
onder meer, bij het kind in kwestie), deze combinatie van bevindingen ongeveer 40 keer waarschijnlijker is onder de hypothese toegebracht letsel dan onder de
hypothese van een accidentele oorzaak (likelihood ratio, LR circa 40).”
De deskundige schrijft op pagina 22 van zijn rapport dat voor het ontstaan van hersenletsel en bloeduitstortingen tussen/onder de hersenvliezen door voornoemde mechanismen veel kracht nodig is. Volgens de deskundige zijn de krachten die ontstaan bij het vallen van beperkte hoogte (tot circa 1,5 meter) en bij gebruikelijke huis-, tuin- en keukenongevallen en daarmee bij gebruikelijke verzorgingshandelingen, onvoldoende, tenzij sprake is van complicerende factoren, zoals een val van enige hoogte op een voorwerp, een stofwisselingsstoornis of een stollingsstoornis.
Voorts beschrijft [deskundige 4] dat wordt aangenomen dat een aanmerkelijke kracht (volwassene), frequentie (circa 2-5 bewegingen per seconde) en duur (vanaf circa 5 seconden) vereist is in het geval dat schudden (zonder impact) de oorzaak is van ernstig hersenletsel.
Op pagina 23 van zijn rapport schrijft [deskundige 4] :
Uit de ontvangen medische gegevens is geen medische aandoening gebleken die
een verklaring kan vormen voor het geheel van bevindingen in het hoofd (zoals geen stollingsstoornis, metabole ziekte of vaatafwijking). Deze letsels zijn niet ontstaan door eigen toedoen of gedragingen van het kind, en/of bij gebruikelijke normaal uitgevoerde verzorgingshandelingen. In Bayesiaanse termen geformuleerd is op basis van literatuurgegevens en mijn kennis en ervaring, de combinatie van medische bevindingen in het hoofd in dit geval veel waarschijnlijker bij een ernstig trauma (accidenteel of niet-accidenteel) dan bij een andere oorzaak (triviaal trauma, verwikkeling van een geboortetrauma, of een aandoening). Een veroorzakend trauma is niet gemeld of afleidbaar uit de ontvangen gegevens.
Ter terechtzitting van 9 december 2018 is [deskundige 4] gehoord. Hij heeft ter terechtzitting het navolgende verklaard:
“(…)Wel kan worden vastgesteld dat zowel het letsel bij de oogbollen als het hersenletsel het gevolg is van ADI-trauma (het hof: acceleratie-deceleratie-impact trauma). Het letsel aan de mondbodem, een dusdanig heftig letsel heb ik nog nooit gezien. Ook in de literatuur is dit niet terug te vinden. Dit letsel moet bij een kind dat bij bewustzijn is, heel veel pijn veroorzaakt hebben. Bij een kind dat bij bewustzijn is, verwacht ik heftig huilen van minimaal een aantal minuten, waarbij uren niet kunnen worden uitgesloten. Het is alsof de tong van de mond los wordt gescheurd. De bevindingen van begeleidster [getuige 1] passen in het beeld van een ADI-trauma. Een gezond kind dat plotseling heel ziek wordt met fatale afloop.”
Contra-expertise: [deskundige 5]
In hoger beroep is op verzoek van de verdediging door de [deskundige 5] een volledige contra-expertise uitgevoerd op het sectierapport van [deskundige 1] alsmede het forensisch-pediatrisch onderzoek van [deskundige 4] .
[deskundige 5] schrijft op pagina 20 van zijn rapport dat de door [deskundige 1] uitgevoerde sectie en de door [deskundige 4] verrichte analyse overwegend ‘uitvoerig en zorgvuldig’ zijn uitgevoerd. De deskundige sluit zich met betrekking tot de doodsoorzaak volledig aan bij de interpretaties van de [deskundige 1] en [deskundige 4] en concludeert dat een zwaar niet-accidenteel schedel-hersentrauma de oorzaak was van een centraal optredende circulatiestoornis. De combinatie van subdurale (en subarachnoïdale) bloedingen, een zware functiestoornis van de hersenen (encefalopathie), die volgens [deskundige 5] tijdens het leven ongetwijfeld aanwezig was, en bloedingen in de netvliezen van de ogen, is volgens hem zeer indicatief voor de aanwezigheid van hoofdletsel door mishandeling, waarbij het krachtig schudden van de baby, eventueel in combinatie met een botsing van het hoofdje, zeer waarschijnlijk de oorzaak is.
[deskundige 5] beschrijft voorts dat de combinatie van deze bevindingen op zich zelf bezien zeer karakteristiek is voor een schudvoorval respectievelijk voor een niet-accidentele (i.e. door mishandeling) ontstaansoorzaak, zulks geldt te meer wanneer er nog meer tekenen zijn dat er op grove wijze met de baby is omgegaan, welke aanwijzingen door de deskundige zijn gesignaleerd en beschreven in diens rapport. [deskundige 5] beschrijft dat een alternatieve, in het bijzonder een inwendige oorzaak voor de totstandkoming van de door hem opgesomde combinatie van uitslagen in verregaande mate is uit te sluiten. In het bijzonder konden klinisch en door autopsie geen aanwijzingen voor een bloedstollingsstoornis of een stofwisselingsziekte worden vastgesteld, aldus de deskundige. [deskundige 5] concludeert dat volgens de heersende officiële leer sprake is van zogenaamd ‘shaken baby syndroom’ in de zin van een acceleratie-deceleratietrauma. Volgens de deskundige heeft [deskundige 4] in dat verband uitvoerige en juiste uiteenzettingen gedaan.
Conclusie hof op basis van het vorenstaande
Het hof stelt vast dat de conclusies van de [deskundige 1] , [deskundige 4] en de contradeskundige [deskundige 5] in de kern overeenkomen en gelijkluidend zijn. Het hof neemt de conclusies van de deskundigen over en stelt op basis daarvan vast dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van een circulatie- en/of functiestoornis van de hersenen, welke is opgetreden als gevolg van (verwikkelingen van) heftig uitwendig mechanisch (stompbotsend) geweld op het hoofd, in de zin van heftig repeterend acceleratie-deceleratie en/of impact trauma op het hoofd.
Onder verwijzing naar de bevindingen en conclusies van de deskundigen, concludeert het hof dat het letsel van niet-accidentele aard is en dat het letsel door een ander is toegebracht. Daartoe heeft het hof in bijzonder in aanmerking genomen dat [deskundige 1] heeft gerapporteerd dat een niet-accidentele oorzaak van het letsel kan bestaan in een hoogenergetisch trauma, zoals het vallen van een grote hoogte en/of val van de trap, waarbij een ander persoon op de baby valt. In gelijke zin heeft [deskundige 4] gerapporteerd dat de krachten die ontstaan bij het vallen van beperkte hoogte (tot circa 1,5 meter) en bij gebruikelijke huis-, tuin- en keukenongevallen en daarmee bij gebruikelijke verzorgingshandelingen, onvoldoende zijn, tenzij sprake is van complicerende factoren, zoals een val van enige hoogte op een voorwerp. Nu een medische aandoening (stollingsstoornis, metabole ziekte of vaatafwijking) door de deskundigen is uitgesloten en uit het onderzoek ter terechtzitting – daaronder mede begrepen de verklaring van de verdachte en [benadeelde partij] , de moeder van [slachtoffer] – geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die wijzen op een dergelijke accidentele toedracht, acht het hof een accidentele oorzaak uitgesloten.
Datering van het letsel bij [slachtoffer]
Hierboven heeft het hof vastgesteld dat sprake is van toegebracht (niet-accidenteel) letsel, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wie het letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht en daarmee verantwoordelijk is voor zijn dood. In dat kader is onder meer de vraag relevant wanneer het letsel is toegebracht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat op 18 november 2017, omstreeks 16.38 uur, de laatste bewegende beelden van [slachtoffer] zijn gemaakt, voordat hij in de nacht van 18 november 2017 op 19 november 2017 met de ambulance naar het ziekenhuis is gebracht. Zo is op de telefoon van [benadeelde partij] een filmpje aangetroffen, waarop de verdachte en [slachtoffer] te zien zijn. Op het filmpje is door verbalisanten waargenomen dat de verdachte een lange vinger in de mond van [slachtoffer] stopt, die daarna op het koekje begint te sabbelen. Op de telefoon van [benadeelde partij] zijn voorts een aantal foto’s aangetroffen, die zijn gedateerd op 18 november 2017 te 16.40 uur, en die (blijkens de inhoud) zien op voormeld filmpje. Het filmpje en de foto’s geven geen blijk van het bestaan van (enig) letsel bij [slachtoffer] , in de mond of anderszins, laat staan van dusdanig ernstig letsel zoals dat nadien bij [slachtoffer] is vastgesteld en diens latere medische noodtoestand en dood zouden kunnen verklaren.
Het hof stelt voorts vast dat [getuige 1] , zijnde een begeleidster van [benadeelde partij] en werkzaam bij Ouder-Kind, onderdeel van de stichting [traject] alwaar [benadeelde partij] begeleid woonde, op zaterdag 18 november 2017, omstreeks 17.30 uur, op bezoek is geweest bij [benadeelde partij] en [slachtoffer] in de woning aan de [adres] in Breda. [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] ten tijde van haar bezoek in de box lag. [slachtoffer] klonk verkouden, maar hij was alert en hij lachte naar haar. Volgens [getuige 1] voelde [slachtoffer] niet warm aan. Gedurende dat bezoek heeft [getuige 1] de slaapkamer van [slachtoffer] bekeken en zij heeft daar geen bijzonderheden opgemerkt, behalve dat de kamer en het bedje schoon waren. Het bezoek duurde volgens [getuige 1] ongeveer 15 minuten. Ook [benadeelde partij] heeft bij gelegenheid van haar verhoor bij de politie verklaard dat [slachtoffer] gedurende het bezoek van [getuige 1] , omstreeks 17.30 uur, blij was en aan het ‘huppen’ was in zijn box. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat [slachtoffer] weliswaar verkouden was, maar dat hij ‘gewoon in de box lag’ toen [getuige 1] die zaterdagavond langskwam.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verklaring van [getuige 1] buiten beschouwing zal laten nu de verdediging geen effectieve en behoorlijke gelegenheid is geboden om haar te ondervragen, daar zij zich op haar verschoningsrecht heeft beroepen. [getuige 1] is bij de raadsheer-commissaris gehoord als getuige en zij heeft zich bij die gelegenheid op haar medisch verschoningsrecht beroepen. Het hof is met de verdediging van oordeel dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om de verklaring van [getuige 1] tegenover de politie op betrouwbaarheid te toetsen.
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid er niet aan in de weg hoeft te staan dat het hof haar verklaring bezigt voor het bewijs. Daartoe overweegt het hof dat zowel [benadeelde partij] als de verdachte hebben verklaard dat [slachtoffer] ten tijde van het bezoek van [getuige 1] , behoudens diens verkoudheid, normaal functioneerde. Volgens de verdachte lag [slachtoffer] ‘gewoon’ in zijn box en [benadeelde partij] heeft verklaard dat [slachtoffer] blij en bewegelijk was. Naar het oordeel van het hof vindt de verklaring van [getuige 1] op dit punt derhalve voldoende steun in de overige bewijsmiddelen. Het hof acht het steunbewijs – in de vorm van de verklaring van [benadeelde partij] en de verdachte alsmede het filmpje en de foto’s, in het licht van de bewijsvoering als geheel, betrouwbaar en tevens van voldoende gewicht. Anders dan door de verdediging is betoogd, is het hof van oordeel dat de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde derhalve niet in beslissende mate berust op de verklaring van [getuige 1] . Het hof komt tot de slotsom dat het gebruik van de verklaring van [getuige 1] voor het bewijs in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zodat de vraag of de verdediging compensatie is of had moeten worden geboden ter zake van het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen, geen bespreking behoeft.
Onder verwerping van het ter zake gevoerde verweer, stelt het hof op grond van het vorenstaande vast dat [slachtoffer] op 18 november 2017 omstreeks, 17.45 uur – en gelet op de datum en het tijdstip van het filmpje en de foto’s, ook omstreeks 16.40 uur – normaal functioneerde. Gelet op hetgeen door de deskundigen is gerapporteerd met betrekking tot aard en het beloop van het bij [slachtoffer] geconstateerde hersenletsel – zoals hierna nader zal worden overwogen – acht het hof het dan ook uitgesloten dat het letsel voor het tijdstip van 17.45 uur is ontstaan. De andersluidende verweren van de verdediging worden mitsdien verworpen.
Omstreeks 03.10 uur is het medisch personeel ter plaatse gearriveerd. Wanneer het ambulancepersoneel de temperatuur van [slachtoffer] wil meten, geeft de thermometer ‘low’ aan hetgeen betekent dat de temperatuur van [slachtoffer] dermate laag is, dat deze niet meer nauwkeurig kan worden gemeten. Uit nader onderzoek is gebleken dat de gebruikte thermometer een aanduiding ‘LOW’ geeft, indien de lichaamstemperatuur lager is dan 32 graden Celsius. Bij aankomst in het ziekenhuis is een temperatuur gemeten van 29,1 graden Celsius.
[deskundige 4] stelt in zijn rapport dat de lage lichaamstemperatuur kan worden verklaard door langer bestaande hersenfunctiestoornissen, met een ordegrootte van enkele uren vòòr 03.15 uur.
Contra-deskundige [deskundige 5] concludeert in zijn rapport dat het tijdstip van het letsel niet accuraat te bepalen is, maar dat er uitgegaan moet worden van een schudincident vele uren voorafgaande aan de inzet van het medisch personeel. Het afkoelingsproces van het lichaam van [slachtoffer] kan volgens de deskundige in alle waarschijnlijkheid worden verklaard door een centrale regulatiestoornis bij reeds ingetreden hersenletsel. [deskundige 5] beschrijft dat wanneer de temperatuurregulatie door hersenletsel is verstoord, het kind de lichaamstemperatuur nog maar beperkt of helemaal niet meer in stand kan houden. Daar volgens de deskundige van een passief afkoelingsproces uitgegaan moet worden, kan dit afkoelen vele uren hebben geduurd. Volgens algemeen medisch-forensische inschatting zou het minstens enige uren duren, voordat een geklede baby in een woonruimte zo afkoelt, dat na maatregelen door de hulpdiensten en ziekenhuisopname nog slechts 29,1°C (in het ziekenhuis) wordt gemeten, aldus [deskundige 5] .
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof derhalve dat het dodelijke hersenletsel uren voor het arriveren van het medisch personeel moet zijn ontstaan.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat het hersenletsel is toegebracht in het tijdsbestek ná 17.45 uur en uren vóór 03.05 uur.
Verdere letseldatering baseert het hof op de in het dossier bevindende verklaringen van de verdachte en [benadeelde partij] , al dan niet, in samenhang met de conclusies en bevindingen van de deskundigen.
Verklaringen verdachte en betrokkene [benadeelde partij]
Met betrekking tot de loop van de gebeurtenissen, zoals die zich in de periode van 18 november 2017 tot en met 19 november 2017, in de woning aan de [adres] te Breda hebben voorgedaan, stelt het hof vast dat door de verdachte en [benadeelde partij] , de moeder van [slachtoffer] en verdachtes toenmalige partner, verschillende verklaringen zijn afgelegd.
Verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft zich aanvankelijk bij gelegenheid van zijn eerste verhoor bij de politie op 21 november 2017 op zijn zwijgrecht beroepen. Bij gelegenheid van zijn tweede verhoor, op 28 november 2017, heeft de verdachte verklaard dat hij geen vragen wenste te beantwoorden over hetgeen zich in het weekend van het overlijden van [slachtoffer] heeft afgespeeld, in welk verband hij bovendien heeft verklaard dat hij niet veel meer weet van wat er die avond is gebeurd. Evenwel heeft de verdachte verklaard dat hij en [benadeelde partij] [slachtoffer] op zaterdag 18 november 2017 tussen 18.00 uur en 19.30 uur samen op bed hebben gelegd. De verdachte kon die nacht niet slapen omdat [slachtoffer] verkouden was en hij is meermalen bij [slachtoffer] gaan kijken. Tussen 02.30 uur en 03.00 uur is de verdachte voor het laatst bij [slachtoffer] gaan kijken. De verdachte heeft daarover verklaard dat hij niet in de slaapkamer van [slachtoffer] is geweest, maar dat hij [slachtoffer] vanaf de bank en vanuit de deuropening in de gaten hield door met zijn zaklamp op de muur van de slaapkamer van [slachtoffer] te schijnen. Volgens de verklaring van de verdachte was [slachtoffer] op die momenten rustig aan het slapen. Ook [benadeelde partij] is volgens de verdachte die nacht regelmatig bij [slachtoffer] gaan kijken. De verdachte heeft [slachtoffer] de hele nacht gehoord. Hij hoorde dat [slachtoffer] zwaar, maar goed ademde. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij de ademhaling van [slachtoffer] de hele nacht via de babyfoon heeft kunnen horen. De verdachte wist dat, anders dan het geluid van huilen en krijsen, de normale ademhaling niet via de babyfoon te horen was en om die reden heeft hij de babyfoon in het bedje, boven het hoofd van [slachtoffer] , gelegd. Om 23.30 uur dan wel 01.00 uur is de verdachte samen met [benadeelde partij] in de kamer van [slachtoffer] geweest en hebben zij een doek onder zijn hoofd gelegd en [slachtoffer] een speen in zijn mond gedaan. Net voordat de verdachte naar bed ging, wilde hij via de babyfoon naar [slachtoffer] luisteren en toen hoorde hij niets meer. Hij heeft toen zeker 10 tot 20 seconden bij de babyfoon gezeten, maar hij hoorde niets. Daarna is de verdachte bij [slachtoffer] gaan kijken. Hij heeft zijn zaklamp gepakt en is naar de kamer van [slachtoffer] gerend. Hij zag toen – naar eigen zeggen – dat ‘er geen leven meer in zat’. De verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens opgepakt, [benadeelde partij] geroepen en het alarmnummer 112 gebeld. Dit alles gebeurde omstreeks 03.00 uur.
De verdachte heeft verklaard dat hij dag ervoor, te weten vrijdag 17 november 2017, bij de mond van [slachtoffer] bloed heeft gezien. Echter zei [benadeelde partij] hem dat het geen bloed was maar Roosvicee. Ook op de zaterdagavond van 18 november 2017 heeft de verdachte bloed gezien in de mondhoek van [slachtoffer] . De verdachte heeft verklaard dat hij niet in de mond van [slachtoffer] heeft gekeken en hij heeft dan ook geen wond in de mond van [slachtoffer] gezien. Eerst pas in het ziekenhuis is de verdachte er achter gekomen dat [slachtoffer] een wond in zijn mond had. Het letsel is niet door de verdachte opgemerkt bij het geven van de fles, noch heeft [slachtoffer] anderszins iets laten merken, aldus de verdachte.
Bij gelegenheid van zijn derde verhoor bij de politie op 6 december 2017 heeft de verdachte verklaard dat [benadeelde partij] de woning op 18 november 2017 één keer heeft verlaten. Dit was volgens de verdachte tussen 16.00 uur en 18.00 uur. Na dit tijdstip is [benadeelde partij] niet meer weggeweest. De verdachte en [benadeelde partij] hebben [slachtoffer] tussen 18.30 uur en 19.30 uur samen op bed gelegd. Wanneer de politie de verdachte confronteert met het bestaan van camerabeelden waaruit volgt dat [benadeelde partij] bij de coffeeshop en de Jumbo is geweest, verklaart de verdachte dat hij zich dat niet meer kan herinneren. Volgens de verklaring van de verdachte heeft hij gewacht totdat [benadeelde partij] weer thuis was en is [slachtoffer] daarna samen door hen op bed gelegd.
De verdachte heeft voorts verklaard dat hij tegen [benadeelde partij] heeft gezegd om bij [slachtoffer] te komen kijken, omdat hij bloed zag bij de mond van [slachtoffer] . Dit betroffen druppels bij de mondhoek. De verklaring van [benadeelde partij] , inhoudende dat hij toen de mond open heeft gedaan, is volgens de verdachte onjuist. Anders dan de druppeltjes bloed in de mondhoek, heeft de verdachte geen bloed gezien in de mond van [slachtoffer] . Hij heeft nadat [slachtoffer] op bed is gelegd niet gemerkt of gehoord dat [slachtoffer] wakker is geweest of dat [benadeelde partij] hem heeft verschoond. Hij heeft [slachtoffer] niet horen hoesten, omdat de babyfoon bij [benadeelde partij] op de kamer stond.
Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 9 december 2019 heeft de verdachte verklaard dat hij niet weet waar het bloed dat bij [slachtoffer] is aangetroffen vandaan kwam en dat hij pas gedurende zijn verhoren door de politie heeft meegekregen dat er bloed was aangetroffen. Volgens de verdachte is [benadeelde partij] die zaterdag op 18 november 2017 ongeveer na 19.00 uur voor boodschappen weggeweest en naar de coffeeshop geweest. De verdachte heeft [slachtoffer] toen de fles gegeven en hem verschoond op de poef. [benadeelde partij] kwam toen terug omdat de OV-kaart kapot was. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat [slachtoffer] zijn arm langs zijn hoofd had en evenmin heeft hij een wond in de mond van [slachtoffer] gezien. Het is juist dat [slachtoffer] zwaar ademende en dat [benadeelde partij] tegen hem heeft gezegd dat [slachtoffer] koortsstuipen had, maar hij heeft in de deuropening naar [slachtoffer] gekeken en hem niet gehoord. Het beeld dat [benadeelde partij] schetst van de gezondheidstoestand van [slachtoffer] die avond klopt niet volgens de verdachte. Op die dag was er dan ook niets bijzonders aan de hand, op de verkoudheid van [slachtoffer] na en er was volgens de verdachte dan ook geen reden tot ongerustheid.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op het moment dat hij moest gaan reanimeren de wond in de mond van [slachtoffer] heeft gezien. De verdachte heeft dit naar eigen zeggen pas gezien toen de centralist van de 112-centrale hem vroeg of er iets in de mond/keel van [slachtoffer] zat wat de luchtwegen kon blokkeren.
De verdachte heeft voorts verklaard dat hij 15 minuten voor het moment dat hij niets meer hoorde bij [slachtoffer] bij [slachtoffer] is gaan kijken en toen was de ademhaling goed. [slachtoffer] is door hem en [benadeelde partij] op bed gelegd. Bij die gelegenheid heeft de verdachte geen bloed gezien in het bedje, op de knuffel en/of op de spijlen van het bedje. Toen de verdachte bij [slachtoffer] ging kijken merkte hij dat [slachtoffer] niet meer ademende, omdat hij daarvoor heel zwaar ademende.
Verklaringen [benadeelde partij]
, de moeder van [slachtoffer] , is op 21 november 2017 voor de eerste keer door de politie verhoord. Bij gelegenheid van dat verhoor heeft zij verklaard dat [slachtoffer] in de periode van donderdag 16 november 2017 en vrijdag 17 november 2017 ziek is geworden en koorts heeft gekregen. Op zaterdag 18 november 2017, omstreeks 19.00/19.30 uur, is [slachtoffer] door de verdachte op bed gelegd. Omstreeks 02.30 uur is zij wakker gemaakt door een schreeuwende verdachte. Hij had [slachtoffer] vast en riep dan wel schreeuwde dat [slachtoffer] niet meer ademde en dat zijn hart niet meer klopte. [slachtoffer] was op dat moment wit. De verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens op de grond gelegd en hij is [slachtoffer] toen gaan reanimeren. [benadeelde partij] heeft meteen haar begeleidster gebeld. Binnen 10 minuten was de ambulance ter plaatse.
Volgens [benadeelde partij] is [slachtoffer] die zaterdag 18 november 2017 niet naar buiten geweest en is er tweemaal begeleiding bij haar langs gekomen. Het eerste begeleidingsmoment was om 08.30 uur. Het tweede begeleidingsmoment was om 17.30 uur, toen is [getuige 1] bij haar in de woning geweest. [slachtoffer] zat gedurende het bezoek van [getuige 1] in de box in de woonkamer en volgens [benadeelde partij] was [slachtoffer] toen blij en aan het ‘huppen’ in de box. [benadeelde partij] heeft geen wond in de mond of andere verwondingen gezien bij [slachtoffer] .
Op 30 november 2017 is [benadeelde partij] voor de tweede keer door de politie gehoord. Bij gelegenheid van dat verhoor heeft [benadeelde partij] verklaard dat zij op zaterdag 18 november 2017 twee keer de woning heeft verlaten. De eerste keer is zij weggeweest om naar de supermarkt (Jumbo) te gaan. Zij wilde aanvankelijk om 18.24 uur de bus nemen, maar omdat haar OV-chipkaart was gescheurd, is zij terug naar huis gegaan. Zij is toen ongeveer 15 tot 20 minuten weggeweest. Bij terug- en binnenkomst in de woning zag zij de verdachte en [slachtoffer] in de woonkamer. [slachtoffer] lag op dat moment op zijn rug op de poef bij de bank. Volgens [benadeelde partij] ademende [slachtoffer] ‘zwaar’, ‘heel hard’. [benadeelde partij] dacht op dat moment dat [slachtoffer] een epileptische aanval had. [benadeelde partij] zei toen tegen de verdachte dat zij de begeleiding wilde bellen, maar de verdachte zei haar te wachten. Volgens [benadeelde partij] schrok de verdachte toen zij de woning binnenkwam en zei hij: “ja ik wilde jou bellen, ik wilde je wel bellen.” Na tien minuten heeft de verdachte [slachtoffer] op bed gelegd, aldus [benadeelde partij] . Hierna, omstreeks 19.00 uur, is [benadeelde partij] voor de tweede keer weggegaan en met de fiets, eerst naar de Jumbo en daarna naar de coffeeshop [naam] , gegaan. Alvorens voor de tweede keer te vertrekken, is [benadeelde partij] niet bij [slachtoffer] gaan kijken. Bij terugkomst, tussen 20.00/21.00 uur, zag zij de verdachte uit de slaapkamer van [slachtoffer] komen en naar de keuken lopen. Hij zei toen tegen haar dat het weer goed ging met [slachtoffer] en dat zij zich geen zorgen hoefde te maken. [benadeelde partij] heeft toen even bij de deuropening naar [slachtoffer] gekeken en zij hoorde toen dat [slachtoffer] heel zwaar ademde. [benadeelde partij] dacht dat [slachtoffer] op dat moment gewoon aan het slapen was. [benadeelde partij] is omstreeks 21.00/21.30 uur naar bed gegaan.
Die avond heeft de verdachte haar wakker gemaakt en gezegd dat er bloed uit de mond van [slachtoffer] kwam. [benadeelde partij] is toen met de verdachte bij [slachtoffer] gaan kijken. De verdachte heeft met zijn vingers de mond van [slachtoffer] opengedaan en heeft met een zaklamp in de mond van [slachtoffer] geschenen. [benadeelde partij] zag toen heel donker bloed. Op dat moment bloedde de mond niet meer. De verdachte en [benadeelde partij] hebben toen een handdoek onder het hoofd van [slachtoffer] gelegd. Dat was de enige keer dat [benadeelde partij] bij [slachtoffer] is gaan kijken. Toen zij de eerste keer thuis kwam heeft zij geen bloed gezien. [benadeelde partij] zag toen zij samen met de verdachte bij [slachtoffer] ging kijken dat [slachtoffer] zwaar aan het ademen was en dat hij zijn rechterarm omhoog hield langs zijn hoofd. De verdachte heeft toen de arm van [slachtoffer] terug onder het dekbed gelegd. [slachtoffer] sliep op dat moment door. [benadeelde partij] dacht op dat moment dat [slachtoffer] koortsstuipen had. Op dat moment zag [slachtoffer] er niet uit als haar kind, aldus [benadeelde partij] . Zij zei tegen de verdachte dat [slachtoffer] koortsstuipen had en zij heeft toen op het internet gezocht naar koortsstuipen en naar bloed onder de tong. Tegen de verdachte heeft zij gezegd dat [slachtoffer] Diazepam nodig had. De verdachte zei dat het zo goed was en dat ze morgen naar de huisartsenpost zouden gaan. Vijf minuten later zei de verdachte dat het was gestopt met bloeden en toen was [benadeelde partij] een beetje gerustgesteld. Volgens de verklaring van [benadeelde partij] vond dit alles plaats in de tijd dat zij met haar schoonmoeder aan het appen was.
[benadeelde partij] heeft voorts verklaard dat zij [slachtoffer] om 13.30 uur een groentehap heeft gegeven. Zij heeft toen geen bloed gezien. Volgens haar heeft de verdachte [slachtoffer] om 18.30 uur voor het laatst de fles gegeven.
Op 15 december 2017 is [benadeelde partij] voor de derde keer door de politie verhoord. Bij gelegenheid van dat verhoor heeft zij, in aanvulling op haar eerdere verklaring, verklaard dat toen de verdachte haar vroeg om te kijken bij [slachtoffer] , hij de mond van [slachtoffer] open heeft gedaan en deze met een zaklamp aan haar heeft laten zien. Zij zag toen een donkerpaarse kleur bij de tong, aan de onderkant van het gebit van [slachtoffer] . De babyfoon stond die betreffende avond op haar nachtkastje, maar die werkte volgens haar niet naar behoren.
Op 12 februari 2018 is [benadeelde partij] voor de vierde keer verhoord. Zij heeft toen verklaard dat zij, nadat de verdachte haar het bloed bij de mond van [slachtoffer] had laten zien, haar schoonmoeder heeft geappt. Een screenshot van deze appconversatie heeft zij naar de telefoon van de verdachte gestuurd. In de appconversatie heeft zij tegen haar schoonmoeder gezegd dat [slachtoffer] niet alleen ziek lijkt, maar “ [slachtoffer] ziet eruit alsof die doodgaat”. [benadeelde partij] heeft verklaard dat zij dit heeft gedaan omdat [slachtoffer] er niet uitzag, zoals zij haar kind kende. Zij hoorde [slachtoffer] zwaar ademen en hij had zijn arm omhoog. Zij heeft die avond geen zware ademhaling van [slachtoffer] over de babyfoon gehoord.
Uit de verklaringen van de verdachte en [benadeelde partij] volgt naar het oordeel van het hof dat [slachtoffer] in de periode van 17 november 2017 tot het arriveren van de hulpdiensten in de nacht van 18 op 19 november 2017, omstreeks 03.00 uur, met de verdachte en/of [benadeelde partij] in de woning heeft verbleven. Uit de verklaringen van de verdachte en [benadeelde partij] volgt voorts dat [slachtoffer] in dat tijdsbestek op geen enkel moment naar buiten is geweest, noch dat [slachtoffer] , buiten de aanwezigheid van de verdachte en/of [benadeelde partij] in het gezelschap van een derde persoon heeft verkeerd. Het letsel bij [slachtoffer] kan derhalve, naar het oordeel van het hof, alleen door de verdachte en/of door [benadeelde partij] zijn toegebracht.
Nu zowel de verdachte en [benadeelde partij] met klem ontkennen dat zij het letsel bij [slachtoffer] hebben toegebracht, ziet het hof zich voor de vraag gesteld wiens verklaring geloof verdient.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bij de weging en waardering van de (geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de) verklaring van de verdachte stelt het hof voorop dat de verdachte op essentiële onderdelen wisselend en/of tegenstrijdig heeft verklaard, alsmede dat de verdachte
op diverse punten aantoonbaar onjuist (in strijd met objectieve bewijsmiddelen) heeft verklaard. Het hof wijst in dat verband – zonder uitputtend te zijn – op het volgende.
De verdachte heeft allereerst verklaard dat [benadeelde partij] gedurende de avond van 18 november 2017 in het geheel niet weg is geweest. Dit wordt door de bewijsmiddelen tegengesproken. Op het moment dat de verdachte hiermee werd geconfronteerd door de politie, heeft de verdachte allereerst verklaard dat het niet kon kloppen dat [benadeelde partij] is weggegaan en wanneer hij wordt geconfronteerd met het bestaan van camerabeelden, heeft hij zijn verklaring bijgesteld en verklaard dat hij zich dat niet kan herinneren, om uiteindelijke te verklaren dat het kan kloppen dat [benadeelde partij] enige tijd uit de woning is geweest. Wanneer de verdachte in dat verband wordt gevraagd wanneer hij [slachtoffer] op bed heeft gelegd, heeft hij verklaard dat dit tussen 18.30 uur en 19.30 uur is geweest, want hij heeft [slachtoffer] samen met [benadeelde partij] op bed gelegd. Wanneer de politie de verdachte confronteert met het bestaan van voormelde camerabeelden, heeft de verdachte verklaard dat hij heeft gewacht met het op bed leggen van [slachtoffer] totdat [benadeelde partij] weer thuis was en daarna is [slachtoffer] samen door hen op bed gelegd.
Voorts heeft de verdachte tegenover het ambulance- en medisch personeel wisselend verklaard, waaronder omtrent de tijdstippen waarop hij bij [slachtoffer] is gaan kijken. Zo zou de verdachte eerst 5 minuten voor de 112-melding bij [slachtoffer] hebben gekeken en toen was alles nog in orde. Niet veel later werd dit 10 minuten en nog later was dit 15 minuten. Door het medische (ambulance) personeel is dan ook verklaard dat het voor hen onmogelijk was om de toedracht (in de tijd) van de melding bij de verdachte te achterhalen.
Gelet op de bevindingen en conclusies met betrekking tot de lichaamstemperatuur van [slachtoffer] – zoals hiervoor is overwogen – is het uitgesloten dat de verdachte een kwartier voor de 112-melding nog bij [slachtoffer] heeft gekeken en dat er op dat moment niets aan de hand was met [slachtoffer] . Voorts heeft het ambulancepersoneel de verdachte in de woning horen zeggen dat hij wist dat er een wondje in de mond van [slachtoffer] zat, in welk verband hij voorts heeft gezegd dat hij daar de volgende dag mee naar de huisarts wilde gaan. Dit alles is onverenigbaar met hetgeen de verdachte bij gelegenheid van zijn verhoor bij de politie alsook ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep heeft verklaard. Immers heeft de verdachte in hoger beroep verklaard dat hij het wondje in de mond pas zag op het moment dat hij [slachtoffer] aan het reanimeren was. Naar het oordeel van het hof komt deze verklaring niet overeen en is deze in strijd met hetgeen (woordelijk) is opgenomen in de uitgewerkte 112-melding. Daar zegt de verdachte namelijk, en zulks vóórdat de meldkamer de verdachte mededeelt dat hij moet beginnen met reanimeren, dat sprake is van een wond in de mond, die al meerdere keren heeft ‘gebloeid’.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte wel degelijk voordat hij begon met het reanimeren van [slachtoffer] weet heeft gehad van de aanwezigheid van een wond in de mond van [slachtoffer] . Voorts geeft het aantreffen van de bebloede kleding en lakens in de wasmachine in de woning een aanwijzing dat er al eerder dan bij de 112-melding sprake was van letsel bij [slachtoffer] en dat dit ook door de verdachte moet zijn opgemerkt.
Tot slot acht het hof de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij de hele nacht de ademhaling van [slachtoffer] heeft gehoord, in het bijzonder via de babyfoon en dat hij net voordat hij naar bed wilde gaan, merkte dat hij de ademhaling niet meer hoorde, ongeloofwaardig. Daartoe overweegt het hof dat, zoals [benadeelde partij] consequent heeft verklaard, de babyfoon niet naar behoren werkte, met dien verstande dat daarop de ademhaling van [slachtoffer] niet kon worden gehoord. De politie heeft hier nader onderzoek naar verricht en uit dat onderzoek is gebleken dat de babyfoon op een normaal volume geproduceerd geluiden zoals praten, niet versterkt en dat enkel het geluid van een huilende baby wordt versterkt. Bij die stand van zaken is het naar het oordeel van het hof dan ook niet aannemelijk dat de verdachte op de babyfoon de ademhaling van [slachtoffer] heeft kunnen horen. Mitsdien hof acht het dan ook niet aannemelijk geworden dat de verdachte, door het niet horen van de ademhaling van [slachtoffer] via de babyfoon kort voordat hij naar bed ging omstreeks 03.00 uur bezorgd was omtrent de gezondheid van [slachtoffer] en hij om die reden kort voor de 112-melding bij [slachtoffer] is gaan kijken. Het hof acht de verklaring derhalve op dit punt ongeloofwaardig.
De verklaring van [benadeelde partij] acht het hof daarentegen wel betrouwbaar. Daartoe overweegt het hof dat [benadeelde partij] in de kern bezien consequent en gedetailleerd heeft verklaard, waarbij haar verklaring het hof authentiek en geloofwaardig voorkomt. Voorts vindt haar verklaring op essentiële onderdelen steun in de overige bewijsmiddelen, en daarbij is haar lezing van de feiten inpasbaar in de bevindingen en conclusies van de deskundigen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [benadeelde partij] die zaterdag 18 november 2017 tot twee maal toe de woning heeft verlaten. Allereerst heeft [benadeelde partij] omstreeks 18.14 uur de woning verlaten om de bus van 18.24 uur te pakken. Haar verklaring wordt ondersteund door de (latere) verklaring van de verdachte dat [benadeelde partij] wegging om de bus te halen en dat zij na een paar minuten terug kwam, omdat de OV-chipkaart niet werkte. Voorts heeft [benadeelde partij] verklaard dat zij bij terugkomst de verdachte en [slachtoffer] aantrof in de woning en dat [slachtoffer] op dat moment op de poef bij de bank lag. Op dat moment merkte [benadeelde partij] dat [slachtoffer] zwaar ademende. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] bij terugkomst van [benadeelde partij] aan het verschonen was op de poef bij de bank.
Daarna, omstreeks 19.00 uur is [benadeelde partij] de woning andermaal verlaten om boodschappen te halen bij de Jumbo en om wiet te kopen. Ook op dit onderdeel vindt de verklaring van [benadeelde partij] steun in het dossier, meer in het bijzonder in de camerabeelden van de Jumbo en de coffeeshop, waarop is te zien dat [benadeelde partij] om 19.13 uur de Jumbo uitloopt, alsmede dat zij om 19.24 uur aanwezig is in de coffeeshop. Tevens heeft [getuige 2] , zijnde de moeder van de verdachte, verklaard dat zij die dag om 19.54 uur met de verdachte heeft gebeld, bij welke gelegenheid de verdachte haar toen heeft gezegd dat [benadeelde partij] niet thuis was.
Volgens de verklaring van [benadeelde partij] is zij rond 20.00 uur weer thuis gekomen en op dat moment lag [slachtoffer] in zijn bedje. Daarna is [benadeelde partij] rond 21.00 uur dan wel 21.30 uur naar bed gegaan en heeft zij vervolgens haar telefoon gebruikt. Volgens de verklaring van [benadeelde partij] heeft de verdachte haar om 22.00 uur wakker gemaakt, omdat hij bloed bij de mond van [slachtoffer] zag. [benadeelde partij] is toen met de verdachte gaan kijken en zij zag toen bloed bij dan wel in de mond van [slachtoffer] en ook had [slachtoffer] op dat moment zijn armpje naast zich en boven zijn hoofd uitgestrekt. Volgens de verklaring van [benadeelde partij] dacht zij dat [slachtoffer] op dat moment koortsstuipen had en in haar bed heeft zij hieromtrent diverse zoekopdrachten op haar telefoon uitgevoerd. Uit de telecomgegevens van de telefoon van [benadeelde partij] komt naar voren dat zij vanaf 21.45 uur diverse medische websites en sites van een huisarts heeft geraadpleegd. Dit volgt namelijk uit de door haar verleende toestemming voor de plaatsing van (tracking) cookies van voornoemde websites, die bij het raadplegen van de website op de telefoon worden bewaard. Voorts blijkt uit de telefoongegevens dat [benadeelde partij] om 21.46 uur een screenshot heeft gemaakt met daarop de gegevens van de huisartsenpost, met daarop het noodnummer. Uit de telefoongegevens van [benadeelde partij] volgt voorts dat zij tussen 21.46 uur en 22.06 uur een WhatsAppgesprek heeft gevoerd met [getuige 2] , waarin zij schrijft dat zij denkt dat [slachtoffer] een koortsstuip heeft (21.46 uur) en dat [benadeelde partij] [getuige 2] schrijft dat [slachtoffer] eruit ziet alsof hij dood gaat en dat het veel ernstiger is dan gewoon ziek zijn (21.58 uur). Voorts heeft [benadeelde partij] geschreven dat de verdachte tegen haar heeft gezegd dat [slachtoffer] één dag ziek is en dat zij al gelijk naar de EHBO wil (21.58 uur). De verdachte heeft verklaard dat hij inderdaad dit gezegd heeft. Voorts is in de telefoon van de verdachte een screenshot aangetroffen van het desbetreffende WhatsAppcontact tussen [benadeelde partij] en [getuige 2] .
Bij voormelde stand zaken neemt het hof bij de beoordeling van het tenlastegelegde de door [benadeelde partij] afgelegde verklaring over de loop der gebeurtenissen als uitgangspunt. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat [benadeelde partij] rond 22.00 uur bij [slachtoffer] is gaan kijken en [slachtoffer] onder dermate zorgwekkende omstandigheden heeft aangetroffen, dat zij zich zeer grote zorgen maakte over de gezondheid van haar zoontje en zelfs dacht dat hij doodging.
De door en namens de verdachte benoemde omstandigheden en argumenten – met name met betrekking tot het eerste verhoor van [benadeelde partij] bij de politie – die zouden moeten meebrengen dat de verklaringen van [benadeelde partij] als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt, worden door het hof niet zwaarwegend genoeg bevonden en brengen het hof niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande gaat het hof ervan uit dat het letsel in de mond reeds om 22.00 uur bestond en – zoals hierna zal worden overwogen – gelet op wijze waarop [benadeelde partij] [slachtoffer] in zijn bed aantrof, zwaar ademend, met een arm naast zijn hoofd en in een toestand die haar deed denken aan koortsstuipen, er op dat moment ook sprake is geweest van ADI-trauma, zodat ook dit letsel voor 22.00 uur moet zijn toegebracht.
[deskundige 5] heeft gerapporteerd dat als gevolg van het hersenletsel, zoals dat bij [slachtoffer] is toegebracht, de neurologische vermindering onmiddellijk optreedt na de oorzakelijke inwerking van geweld, volgens de deskundige in dit geval, zeer waarschijnlijk gewelddadig schudden. ADI-trauma is volgens de deskundige direct aan het gedrag van het kind waarneembaar. In dat verband heeft de deskundige beschreven dat de gelaatskleur naar bleek of blauw kan veranderen, de ademhaling onregelmatig of snakkend kan worden of volledig kan staken, ledematen kunnen in de zin van krampaanvallen schokken of verstijven. Daarbij heeft [deskundige 5] geconcludeerd dat [slachtoffer] met overwegende waarschijnlijkheid in zijn gedrag zo beperkt moet zijn geweest, dat dit ook door medische leken opgemerkt moest worden. Een diepe bewustzijnsstoring kan in dat kader bij een vluchtige aanschouwing de indruk van een normaal slapend kind voorspiegelen.
Deskundige [deskundige 4] heeft voorts verklaard dat een van de eerste verschijnselen bij toegebracht hersenletsel ademhalingsproblemen zijn. De ademhaling heeft dan een lagere frequentie en is dieper dan normaal. Het is zodanig zwaar dat een omstander dit moet opvallen. De ademhaling is opvallend anders dan daarvoor. Daarbij kan er sprake zijn van zwaardere ademhaling met tussenpozen. Wanneer er sprake is van een epileptische activiteit, zie je een stijve arm die zich strekt. Dit betreft een tijdelijk fenomeen dat weer wegtrekt.
[deskundige 5] beschrijft dat het door [benadeelde partij] beschreven (epileptische) verschijnsel zich eenvoudig als symptomen van encefalopathie laat duiden. In gelijke zin concludeert [deskundige 4] dat de door [benadeelde partij] gemelde klinische verschijnselen bij [slachtoffer] op 18 november 2017, omstreeks 18:45 uur en het beeld daarna, achteraf bezien geduid kunnen worden als encephalopatisch beeld.
Het hof stelt vast dat de klinische verschijnselen die bij [slachtoffer] waarneembaar waren in de vroege avond van 18 november 2017, alsmede omstreeks 22.00 uur en waaromtrent door [benadeelde partij] is verklaard overeenkomen met de klinische verschijnselen die het gevolg zijn van toegebracht ernstig hersenletsel als gevolg van ADI-trauma, zoals door de deskundigen beschreven: de gelaatskleur kan naar bleek of blauw veranderen, de ademhaling wordt onregelmatig, zwaarder, snakkend of houdt volledig op, ledematen kunnen in de zin van krampaanvallen schokken of verstijven.
Gelet op vorenstaande bevindingen van de deskundigen is het hof van oordeel dat door [benadeelde partij] , voordat zij wist wat de doodsoorzaak van [slachtoffer] was, heeft verklaard over de symptomen passend bij ADI-trauma alsmede het verloop van het dodelijke hersenletsel.
Ten aanzien van de bloedspatten op de spijlen van het bedje van [slachtoffer] alsmede de bloedspatten in het bedje, is door deskundigen gerapporteerd dat deze ontstaan kunnen zijn door het uitademen/kuchen/hoesten van [slachtoffer] . Dit impliceert dat [slachtoffer] met letsel in de mond op bed is gelegd. Uitgaande van de verklaringen van de verdachte en [benadeelde partij] is [slachtoffer] tussen 18.30 en 19.30 uur op bed gelegd. [benadeelde partij] was kort daarna, rond 20.00 uur thuis. Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat nadien op enige wijze bij [slachtoffer] letsel is toegebracht, nu zowel de verdachte als [benadeelde partij] niet verklaren over het zien van het toebrengen van letsel door de ander dan wel dat zij [slachtoffer] niet dusdanig hebben horen huilen waaruit het ontstaan van het letsel kan worden afgeleid.
Uit het dossier volgt dat [slachtoffer] omstreeks 03.15 uur door de ambulanceverpleegkundige is getemperatuurd hetgeen heeft geleid tot twee metingen met een temperatuuraanduiding ‘LOW’. De aanduiding ‘LOW’ duidt op een lichaamstemperatuur van lager dan 32 °C. Bij aankomst in het Erasmus MC is [slachtoffer] nogmaals getemperatuurd, ditmaal is een temperatuur gemeten van 29,1 °C. [deskundige 5] rapporteert dat de normale lichaamstemperatuur van een baby rond de 37 °C bedraagt. Volgens algemeen medisch-forensische inschatting zou het minstens enige uren duren, voordat een geklede baby in een woonruimte dusdanig afkoelt, dat na maatregelen door de reddingsdienst en ziekenhuisopname nog slechts 29,1 °C wordt gemeten. Het is volgens zijn bevindingen absoluut plausibel, dat het schadende voorval op de vroege avond van 18 november 2017 heeft plaatsgevonden. [deskundige 4] heeft daarover gerapporteerd dat een temperatuurdaling bij een aangeklede baby in een warme omgeving naar 32 °C een tijd vergt van minimaal 6 uren. Vorenstaande biedt steun aan de aanname dat het letsel bij [slachtoffer] is ontstaan in vroege avond van 18 november 2017.
In de onderhavige zaak kan derhalve worden vastgesteld dat het dodelijk hersenletsel bij [slachtoffer] is toegebracht op 18 november 2017 tussen 17.45 uur en de thuiskomst van [benadeelde partij] . Nu [benadeelde partij] gedurende tot twee keer toe weg is geweest, hetgeen ook ondersteund wordt door andere bewijsmiddelen, en hetgeen zij heeft verklaard over het waarnemen van zwaar ademen bij [slachtoffer] op het moment dat zij terugkwam, is het hof van oordeel dat het letsel bij [slachtoffer] moet zijn ontstaan op het moment dat de verdachte alleen was met [slachtoffer] .
Het kan derhalve ook niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die op 18 november 2017 het dodelijk letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht door (het hoofd van) [slachtoffer] met kracht heen en weer te schudden en/of een of meer vormen van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld op het hoofd en het lichaam van [slachtoffer] uit te oefenen.
Opzet bij de verdachte
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld of de verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijk zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
De verdediging heeft in dat verband bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het primair tenlastegelegde, nu omtrent de aard en oorzaak van het geweld en – in het verlengde daarvan – ten aanzien van de gedragingen van de verdachte, geen vaststellingen kunnen worden gedaan, zodat onvoldoende bewijs voorhanden is dat de verdachte (met diens handelingen) willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard.
Het hof overweegt als volgt.
Met de advocaat-generaal en de raadsman en gelijk de rechtbank heeft geoordeeld is het hof van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten bevat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft geschud met (de vooropgezette) bedoeling hem te doden. Van bewijs voor vol opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Het hof is van oordeel dat hetgeen de raadsman aan het voorwaardelijk opzet verweer ten grondslag heeft gelegd voor wat betreft de toedracht van het fatale letsel reeds hiervoor is weerlegd en derhalve geen nadere bespreking behoeft. Voor de nadere bespreking van het verweer gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden, zoals deze hierboven reeds door het hof zijn vastgesteld.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in het onderhavige geval de dood – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het moet daarbij gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. In dat verband is niet louter vereist dat de verdachte in dat geval wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard of op de koop heeft toegenomen.
Anders dan betoogd door de raadsman, is het hof van oordeel dat – gelet op het vorenstaande – voldoende is komen vast te staan dat de verdachte op 18 november 2017 het dodelijk letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht door (het hoofd van) [slachtoffer] met kracht heen en weer te schudden en/of een of meer vormen van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld op het hoofd en het lichaam [slachtoffer] uit te oefenen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de kans op het overlijden van een zeer jonge en kwetsbare baby, wanneer deze heftig wordt geschud, dan wel door een contacttrauma op het hoofd, aanmerkelijk is te achten.
In dit verband neemt het hof voorts in aanmerking dat, blijkens de bevindingen van NFI-deskundige [deskundige 4] , wordt aangenomen dat voor het ontstaan van hersenletsel en bloeduitstortingen tussen/onder de hersenvliezen, zoals bij [slachtoffer] is vastgesteld, door voornoemde mechanismen veel kracht is vereist. Volgens de deskundigen zijn de krachten die ontstaan bij het vallen van beperkte hoogte (tot circa 1,5 meter) en bij gebruikelijke huis- tuin- en keukenongevallen en daarmee bij gebruikelijke verzorgingshandelingen, onvoldoende, tenzij sprake is van complicerende factoren zoals een val van enige hoogte op een voorwerp, een stofwisselingsstoornis of een stollingsstoornis. Er wordt aangenomen dat een aanmerkelijke kracht (volwassene), frequentie (circa 2-5 bewegingen per seconde) en duur (vanaf circa 5 seconden) vereist is in het geval dat schudden (zonder impact) de oorzaak is van ernstig hersenletsel. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat het bestaan van vorenbedoelde complicerende factoren door de deskundigen is uitgesloten, is het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm – behoudens contra-indicaties waarvan niet is gebleken – moet worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer] dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte – op zijn minst genomen – de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard.
Het hof concludeert, onder verwerping van de ter zake gevoerde verweren, dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang en (tijds)verband beschouwd is voor het hof wettig en overtuigend komen vast te staan dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals dit hierboven is bewezenverklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
De verdachte is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en daarnaast aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging op te leggen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof zal volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest. Daartoe heeft de verdediging bepleit dat het hof zich zal aansluiten bij de overwegingen van de rechtbank aangaande de toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde aan de verdachte, en conform de rechtbank, de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar zal verklaren. Tevens is verzocht om bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Ten aanzien van de vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van TBS met dwangverpleging heeft de verdediging bepleit dat het hof het PBC rapport d.d. 11 mei 2021, vanwege de ouderdom daarvan niet zal gebruiken. Indien het hof het rapport wel bruikbaar acht, is bepleit dat het rapport onvoldoende basis biedt voor de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling.
Ten aanzien van de op te leggen straf
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag van [slachtoffer] , zijn zeven maanden oude zoontje. Het hof stelt vast dat [slachtoffer] als gevolg van de door verdachte gepleegde geweldshandeling(en) is komen te overlijden. Door de verdachte is fors en heftig uitwendig mechanisch geweld op [slachtoffer] toegepast, waardoor [slachtoffer] onder meer een bloeding onder het harde hersenvlies heeft opgelopen. Voorts is bij [slachtoffer] een verscheuring van het tongriempje en de mondbodem geconstateerd, hetgeen bij leven is ontstaan als gevolg van geweld tegen de mondbodem/tongriem of een combinatie daarvan. Dit letsel moet volgens de deskundigen met veel pijn gepaard zijn gegaan. [slachtoffer] was ten tijde van het bewezenverklaarde als baby volledig weerloos en bovendien volledig afhankelijk van de verdachte aan wie op dat moment de zorg van [slachtoffer] (mede) was toevertrouwd. Juist bij zijn vader had [slachtoffer] veilig moeten zijn.
De verdachte heeft met zijn gewelddadig handelen het leven van zijn zoon beëindigd, en daarmee onherstelbaar leed en onomkeerbaar verlies toegebracht aan de familie, in het bijzonder de moeder van [slachtoffer] , [benadeelde partij] , alsmede de naaste omgeving van het slachtoffer. De moeder van [slachtoffer] heeft gebruik gemaakt van haar spreekrecht en door haar advocaat is een schriftelijke slachtofferverklaring voorgelezen, waaruit blijkt dat het verlies van [slachtoffer] voor haar heeft geleid tot intens en ondraaglijk verdriet. Doordat de moeder van [slachtoffer] in de woning is geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar zoontje en hij in het ziekenhuis in haar armen is gestorven, kampt zij tot op heden met herbelevingen van de gebeurtenissen. Dat de gewelddadige doodslag van de zeer jonge [slachtoffer] (een baby) door zijn eigen vader de rechtsorde zeer ernstig heeft geschokt en in de samenleving gevoelens van afgrijzen, angst en onveiligheid teweeg heeft gebracht, behoeft naar het oordeel van het hof geen betoog.
Doodslag behoort dan ook tot een van de meest ernstigste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Het opzettelijk benemen van het leven van een ander is de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven. Naar het oordeel van het hof kan derhalve ten aanzien van de strafsoort en strafmaat niet worden volstaan met oplegging van een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn. Met name heeft het hof acht geslagen op straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd door dit hof. In de regel legt het hof voor een voltooide enkelvoudige doodslag geen andere of lagere straf op dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
Het hof heeft ten nadele van de verdachte acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 juni 2023, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit ter zake van huiselijk geweld, bestaande uit mishandelingen en bedreigingen, onherroepelijk is veroordeeld. Voorts komt uit het uittreksel naar voren dat de verdachte zich gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis in onderhavige zaak schuldig heeft gemaakt aan bedreiging.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van een advies van de reclassering de verdachte betreffende d.d. 21 november 2022. De reclassering heeft in haar advies gerapporteerd dat het risico op recidive met daarbij kans op letselschade wordt ingeschat als hoog. De reclassering komt tot deze inschatting op basis van statistische factoren (delictverleden), alsook vanwege risico’s die verband houden met diverse leefgebieden.
Zoals hiervoor reeds overwogen wordt legt het hof doorgaans voor een voltooide doodslag in vergelijkbare zaken geen lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op dan één van minimaal acht jaren. Gelet op het feit dat het hof, naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur, de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal gelasten – zoals hierna nader zal worden overwogen – acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 6 maanden, passend en geboden.
Schending redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe om te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg stelt het hof vast op de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld, te weten 28 november 2017. Het einde van de redelijke termijn stelt het hof vast op 30 januari 2020, de datum waarop de rechtbank vonnis heeft gewezen. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg, die voor deze fase, nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond, op 16 maanden wordt gesteld, overschreden met 11 maanden.
De aanvang van de redelijke termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop namens verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 11 februari 2020. Het einde van de termijn stelt het hof op 31 oktober 2023, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep, die voor deze fase, nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, op 16 maanden wordt gesteld, overschreden met 28 maanden. Van bijzondere omstandigheden die voormelde termijnoverschrijding rechtvaardigen is het hof niet gebleken. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg en hoger beroep ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van TBS met bevel van verpleging van overheidswege geboden is.
De verdediging heeft in hoger beroep tegen de oplegging van deze maatregel verweer gevoerd en heeft daartoe aangevoerd dat de oplegging van de maatregel in deze zaak niet passend is. In dat verband heeft de verdediging bepleit dat het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), vanwege de ouderdom daarvan niet meer gebruikt dient te worden. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat uit het rapport onvoldoende de noodzaak tot het opleggen van een TBS-maatregel naar voren komt.
De maatregel van TBS kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien het hiervoor bedoelde gevaar voor recidive van ernstige aard is kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 van het Wetboek van Strafrecht). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht). Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van de maatregel van TBS de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek. Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
Het is aan het hof die vaststelling te doen. Die vaststelling kan worden gegrond op bevindingen, conclusies en adviezen van gedragsdeskundigen die zijn vervat in door deze opgestelde rapporten, ook als die rapporten niet zijn opgesteld in het kader van de onderhavige strafzaak.
Voor wat betreft de vaststelling van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte geldt het volgende.
Het hof beschikt niet over door forensische gedragsdeskundigen opgemaakte rapportages betreffende de verdachte die zijn aan te merken als advies in de zin van (het in artikel 37a, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing verklaarde) artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft gedurende de onderhavige procedure immers geweigerd mee te werken aan het tot stand komen van dergelijke rapportages. De verdachte heeft dit zowel in eerste aanleg als in hoger beroep volgehouden. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte als een weigerende observandus in de zin van artikel 37a, derde lid juncto artikel 37, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht moet worden beschouwd.
De ‘vaststelling’ van het bestaan van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte in de zin van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht geschiedt door de rechter, en niet door een medicus of een gedragsdeskundige. In zoverre betreft het een juridisch oordeel. Daaraan doet niet af dat de rechter die vaststelling - indien mogelijk - eerst doet nadat hij ter zake is geadviseerd door tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht jo. 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 37, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt, dat bewust is voorzien in de mogelijkheid om in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte weigert aan enig onderzoek naar zijn geestvermogens mee te werken, de maatregel van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht door de rechter te laten opleggen, omdat de maatregel ‘er juist toe strekt de samenleving te beschermen tegen de gevaarlijkheid’ van de verdachte.
Nu de verdachte een zogenaamde weigerende observandus is en het opleggen van terbeschikkingstelling naar zijn aard een ingrijpende maatregel is, zoekt het hof om redenen van zorgvuldigheid en teneinde de juistheid van zijn beslissing zo veel mogelijk te borgen voor zijn beslissing zoveel mogelijk houvast in de verdachte betreffende opgemaakte rapporten en adviezen die zich in het dossier bevinden.
Beoordeling door het hof
Het hof zal eerst een beschrijving geven van hetgeen over de persoon van de verdachte is gebleken. Vervolgens zal het hof uiteenzetten welke conclusies het hieruit trekt. Daarna zal het hof die bevindingen en conclusies toetsen aan het wettelijk kader.
De persoon van de verdachte
Voor de beantwoording van de vraag of bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, heeft het hof acht geslagen op de zich in het dossier bevindende stukken met betrekking tot de persoon van de verdachte, waaronder deskundigenrapportages, te weten:
Het multidisciplinair onderzoek Pro Justitia d.d. 9 mei 2018 opgesteld door GZ-psycholoog [deskundige 6] en psychiater [deskundige 7] ;
DIAGNOSTISCHE BESCHOUWING [deskundige 7] en [deskundige 6] )
Een eigenstandig verricht psychologisch onderzoek kon vanwege betrokkenes weigering niet worden verricht. Het was evenmin mogelijk een volledig psychiatrisch onderzoek uit te voeren. Echter op basis van het justitiële dossier, het milieuonderzoek en alle bevindingen in het psychiatrisch onder zoek, kan het volgende worden gezegd.
Het was niet mogelijk een formeel intelligentieonderzoek uit te voeren. Betrokkene maakte in de contacten een zwakbegaafde indruk. In het PPC imponeert hij als laaggemiddeld tot zwakbegaafd. In het verleden is herhaaldelijk zwakbegaafdheid gediagnosticeerd.
Betrokkene maakte een zeer slechte start bij zijn geboorte. Hij was prematuur, dysmatuur, had zuurstofgebrek tijdens de bevalling, en hij was een rhesusbaby. Moeder heeft tijdens de zwangerschap gerookt. De hypothese is dat een en ander tezamen leidde tot een kwetsbaar brein. Daar komt bij dat betrokkene gedurende lange tijd dagelijks twee tot vier joints per dag rookt. Hierbij is er sprake van een sterke drang naar cannabis, komt hij verplichtingen ten aanzien van werk en thuis niet na en levert dit tot sociale problemen zodat gesproken kan worden van een stoornis in het gebruik van cannabis.
Betrokkene groeide op in een onveilig, pedagogisch onmachtig en affectief verwaarlozend opvoedingsklimaat. Tussen zijn 7e en 10e jaar werd bij betrokkene ADHD gediagnosticeerd. Moeder geeft aan dat zij alle kenmerken van aandachtstekort en hyperactiviteit herkent in zijn kindertijd. In de contacten valt op dat betrokkene in het eerste contact met de rapporterend psychiater wel kenmerken vertoont van ADHD; echter in het tweede gesprek was hiervan geen sprake. De psycholoog van het PPC merkt op dat er aldaar geen aanwijzingen voor ADHD worden gezien. De diagnose wordt thans dan ook niet gesteld. Overigens past betrokkenes gebrek aan concentratie en onrust in een ongestructureerde situatie bij zwakbegaafdheid. Betrokkene overziet het niet, hetgeen spanning en onrust oproept.
In het verleden is bij betrokkene herhaaldelijk gedacht aan een stoornis in het autismespectrum (ASS). De diagnose werd echter niet gesteld. Indien betrokkene had meegewerkt aan het onderzoek, zou hier naar uitgebreid onderzoek zijn verricht. Kenmerken die zouden kunnen wijzen op ASS zijn dat betrokkene druk wordt (en vervolgens mogelijk agressief) wanneer hij gespannen is en niet weet wat er gaat gebeuren. Hij heeft naast een duidelijke behoefte aan voorspelbaarheid een zeer sterke controle
behoefte. Hij heeft weinig wederkerige contacten met leeftijdsgenoten; in zijn kinder- en jeugdtijd liep hij vast op school en in de thuissituatie. Hij is zeer egocentrisch en houdt zich totaal niet bezig met de gevolgen voor een ander. Hij schat motieven en gevoelens van anderen verkeerd in. Er kan ook sprake zijn van een reactieve hechtingsstoornis door de inconsistente opvoeding van de ouders en de toegeeflijkheid van moeder, waarbij wellicht moeders verlies van haar dochtertje van tweeënhalf een rol kan hebben gespeeld.
Wat betreft de persoonlijkheid valt op dat in de collaterale informatie, het milieuonderzoek en in de contacten consequent naar voren komt dat er een afwijkend patroon is van belevingen en gedragingen op het gebied van (a) interpreteren van gebeurtenissen, (b) intensiteit, stabiliteit en adequaatheid van emoties, (c) interpersoonlijk functioneren en (d) impulsregulatie. In dit verband is er sprake van een gebrekkige impulsregulatie, al dan niet het gevolg van het gegeven dat betrokkene complexe of ongestructureerde situaties niet goed kan overzien. Dit roept spanning op. Er is chronisch sprake van agressieregulatieproblemen.
Betrokkene is weinig in staat tot empathie en weinig in staat zich soepel in een ander te verplaatsen c.q. tot perspectiefwisseling. In de levensloop zijn er veelvuldig aanwijzingen voor een gebrekkige gewetensontwikkeling (hij liegt, manipuleert, pest, maakt instrumenteel gebruik van anderen en is onbetrouwbaar, en hij toont geen spijt of berouw). Hij is uiterst controlebehoeftig. Hij is snel prikkelbaar, agressief en structuurbehoeftig. Met structuur lijkt de prikkelbaarheid af te nemen, maar andere disfuncties blijven ook dan aanwezig. Er is sprake van chronische emotionele instabiliteit. Het denken van betrokkene is egocentrisch. Hij is onverantwoordelijk en onverschillig voor de veiligheid van anderen. Hij neigt tot externaliseren. Zijn zelfbeeld is instabiel en hij is gevoelig voor afwijzing.
In het verleden (PJ-rapport 2012) is een gedragsstoornis gediagnosticeerd.
Hoe dan ook is duidelijk, op basis van de beschreven bovenstaande stoornis(sen) in psychische functies en/of aanwezige persoonlijkheidsstoornis en het sociaal disfunctioneren, dat er, naast de vastgestelde stoornis in cannabisgebruik, sprake is van nog een andere ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling. Op basis van het beperkte onderzoek kan echter niet worden aangegeven van welke specifieke stoornis(sen) sprake is.
Beantwoording van de vragen ( [deskundige 7] en [deskundige 6] )
0. Indien betrokkene weigert onderzocht te worden, tot welke overwegingen van de onderzoeker geeft die weigering aanleiding?
Betrokkene heeft grotendeels geweigerd mee te werken aan het onderzoek op basis van de door hem gekozen procespositie.
1. Is onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
Ja, er is naast de stoornis in het gebruik van cannabis, sprake van nog een andere gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis. Immers, is/zijn meerdere over langere tijd heen aanwezige stoornis(en) in psychische functies en/of een aanwezige persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast is er aan deze stoornis(sen) gerelateerd een langdurig disfunctioneren op alle belangrijke levensgebieden (relaties, werk, contacten met familie en derden).
Betrokkenes cognitieve functioneren imponeert als zwakbegaafd. In het verleden werd meerdere malen geconcludeerd dat er sprake was van zwakbegaafdheid.
Kenmerken die zouden kunnen wijzen op ASS zijn dat betrokkene druk wordt (en vervolgens mogelijk agressief) wanneer hij gespannen is en niet weet wat er gaat gebeuren.
Kenmerken die kunnen passen bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis zijn de volgende. Er is sprake van een gebrekkige impulsregulatie, en er is chronisch sprake van agressieregulatieproblemen. Er is sprake van een gebrekkige gewetensontwikkeling (hij liegt, manipuleert, pest, maakt instrumenteel gebruik van anderen en is onbetrouwbaar, en hij toont geen spijt of berouw). Betrokkene is snel prikkelbaar en structuurbehoeftig. Hij is onverantwoordelijk en onverschillig voor de veiligheid van anderen. Hij neigt tot externaliseren. Zijn zelfbeeld is instabiel en hij is gevoelig voor afwijzing.
2. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het te laste gelegde?
Bovenstaande disfuncties zijn reeds jarenlang aanwezig. Ten tijde van het ten laste gelegde was dit als hierboven omschreven.
De rapportage Pro Justitia naar aanleiding van observatie in het PBC d.d. 11 mei 2021 opgesteld door GZ-psycholoog [deskundige 8] en psychiater [deskundige 9] ;
Persoonlijkheidsaspecten en psychische functies
Betrokkene is een thans 27-jarige man, met een uiterlijk conform zijn kalenderleeftijd.
Zoals beschreven werkt betrokkene niet mee aan het onderzoek. Hij lijkt even wat te twijfelen, maar uiteindelijk toont hij zich beslist en standvastig in zijn weigering. Hij weet al met al zijn weigering in het contact met onderzoeker goed en consequent vol te houden. Betrokkenes weigering komt als weloverwogen over en er zijn geen aanwijzingen voor een pathologisch weigermotief, zoals dat bijvoorbeeld bij mensen met een psychotische pathologie nogal eens wordt gezien. Betrokkene is zich goed bewust van de onderzoeksetting en zijn positie hierin.
Betrokkene toont zich correct jegens onderzoeker, waarbij hij zich soms wat zelfvoldaan presenteert. Van contactgroei of enige verdieping van het contact is geen sprake. Hij maakt oppervlakkig vrij gemakkelijk contact. Op de afdeling heeft hij weliswaar contact met zowel groepsgenoten als groepsleiding en doet hij geregeld mee aan spelletjes, maar ook zondert hij zich geregeld af en mengt hij zich niet echt in gesprekken. Echt aansluiting met groepsgenoten heeft hij niet, wat hij ook niet lijkt te zoeken.
Van onbeleefd, dreigend of anderszins grensoverschrijdend gedrag jegens onderzoeker, noch jegens groepsgenoten of groepsleiding, is geen sprake. Wel wordt op de afdeling diverse malen frustratie gezien en soms toont hij zich wat geagiteerd. Over de onderzoekend psychiater laat hij zich devaluerend en zelfs wat intimiderend uit.
Van daadwerkelijke agressie- of impulsdoorbraken is geen sprake gedurende de onderzoeksperiode en conflicten doen zich niet voor. Wel dient te worden gezegd dat het binnen het PBC een gecontroleerde en gestructureerde omgeving betreft. Uit het milieuonderzoek komt naar voren dat betrokkene beter gedijt in een setting met voldoende structuur. Bovendien lijkt betrokkene zich voldoende bewust van het feit dat hij geobserveerd wordt. Anamnestisch komt betrokkene wel, reeds vanaf de jonge jeugdjaren, naar voren als iemand bij wie sprake is van een verstoorde agressie- en impulsregulatie en gebrekkige mate van inhibitie.
Psychiatrische symptomen in engere zin, zoals depressieve klachten, manische overschrijdingen, angstklachten of psychotische symptomen worden tijdens zijn verblijf niet waargenomen. Betrokkene benoemt zelf tegenover onderzoeker weliswaar trauma's te hebben meegemaakt en hij zou in de [detentieplaats 2] EMDR hebben opgestart, maar er is gedurende de onderzoeksperiode geen lijdensdruk zichtbaar. Uit de beschikbare stukken wordt wel gesproken over stemmings- en spanningsklachten, waaronder piekeren en slecht slapen.
5.4
Psychologisch testonderzoek
Er heeft vanwege de weigering van betrokkene geen testonderzoek plaatsgevonden. Als betrokkene wel had meegewerkt, had onderzoeker bij hem een uitgebreid intelligentieonderzoek afgenomen, alsmede een persoonlijkheidsonderzoek. Tevens zou onderzoeker nader testonderzoek hebben verricht gericht op ontwikkelingspathologie, zoals ADHD en eventuele autismespectrumstoornis.
Ondanks dat onderzoeker de intelligentie van betrokkene nader had willen onderzoeken, zijn er op basis van de korte gesprekken én betrokkenes functioneren op de afdeling geen aanwijzingen dat er sprake is van een licht verstandelijke beperking. Derhalve heeft onderzoeker afgezien van observatielijsten op de afdeling om de mate van een verstandelijke beperking vast te stellen.
Diagnostische beschouwing
Betrokkene heeft geweigerd om aan het onderzoek mee te werken en zodoende heeft onderzoeker inhoudelijk nauwelijks iets met betrokkene kunnen bespreken. Het ontbreekt al met al aan eigen onderzoek. Tegelijkertijd ontvouwt zich op basis van de wel beschikbare informatie en het milieuonderzoek, in combinatie met de observaties op de afdeling, wel een beeld van betrokkenes persoonlijkheid en functioneren over de jaren heen. Zijn levensloop beschouwend had betrokkene een zeer moeizame start bij zijn geboorte (prematuur, korte ademstilstand tijdens bevalling en geelzucht). Betrokkene groeide weliswaar fysiek voldoende, maar in zijn ontwikkeling was hij op meerdere gebieden (o.a. spraak, zindelijkheid) wat langzamer. Betrokkene groeide op in een onveilig, instabiel en affectief verwaarlozend milieu.
Betrokkene komt naar voren als een temperamentvol, druk en moeilijk opvoedbaar kind, waarbij ouders onmachtig waren om voldoende structuur, regelmaat en stabiliteit te bieden. Er wordt melding gemaakt van (overmatig) alcohol-, maar ook hard-druggebruik door ouders en vader zou betrokkene regelmatig slaan. Al vanaf jonge leeftijd is betrokkene sterk zelfbepalend en laat hij gedragsproblemen, maar ook agressie- en impuls-regulatieproblemen zien.
Zo wordt hij al op jonge leeftijd geschorst van school daar hij met een potlood dreigend achter een ander kind stond. Tussen zijn 7e en 10e levensjaar wordt ADHD vastgesteld, alsmede wordt gesproken van een lichte vorm van autisme. Hij wordt ingesteld op Ritalin en tevens krijgt hij medicatie (neurolepticum) vanwege zijn agressieproblematiek. Hij wordt begeleid door diverse instellingen ( [instelling 1] , [instelling 2] en later [instelling 3] ) en rond zijn 12e jaar wordt hij in een jeugdinstelling ( [instelling 4] ) geplaatst en ontvangt hij zmok-onderwijs. Ondanks dat de medicatie een positieve uitwerking heeft en betrokkene goed lijkt te gedijen in gestructureerde settings, blijft het patroon van impulsief en agressief gedrag bestaan en wordt gesproken van predelinquent gedrag (brandstichten in huis). Zodra structuur afneemt neemt het oppositionele en normoverschrijdende gedrag weer toe.
Ouders hebben geen enkele grip op betrokkene, betrokkene zou louter zijn eigen gang gaan en naar voren komt dat moeder bang zou zijn vanwege het agressieve en onberekenbare gedrag van betrokkene. School komt niet van de grond. Hij heeft enkele kortdurende banen (als stratenmaker), maar heeft ook langere perioden geen werk. Hij zou niet met geld kunnen omgaan en leeft op de zak van zijn ouders. Hij heeft enkele kortdurende relaties waarbij hij zich al snel en ondanks het feit dat het nog maar een prille relatie betreft claimend, bepalend, bemoeizuchtig en controlerend opstelt jegens deze vrouwen. Bij het verbreken van de relatie toont betrokkene zich ernstig dreigend, intimiderend, maar valt hij hen ook langere tijd lastig of dreigt hij met suïcide op verlating en/of afwijzing.
Onderzoeker is van mening dat er voldoende informatie beschikbaar is om te spreken van een ernstige scheefgroei in betrokkenes persoonlijkheidsontwikkeling, met cluster B-persoonlijkheidstrekken in de vorm van borderline en antisociale trekken in de persoonlijkheid. Er is bij betrokkene in de hechting al veel misgegaan, hetgeen heeft geleid tot een hechtingsstoornis bij betrokkene. Daarnaast speelde er bij betrokkene ADHD, wat elkaar in zekere zin versterkt heeft. Hierdoor ging het zowel thuis als op school slechter en kwam het tot toenemende gedragsproblemen. Dit is in lijn met de eerder gestelde oppositioneel-opstandige gedragsstoornis. Hierbij lijkt het drugsgebruik van betrokkene de functie te hebben gehad om de innerlijke onrust te dempen. Er is zodoende een duurzaam patroon van afwijkende innerlijke ervaringen en gedragingen ontstaan, waarbij moet worden vastgesteld dat hij tot op heden op nagenoeg alle levensgebieden disfunctioneert. Hij is niet in staat gebleken, gedurende een langere periode, zelfstandig een stabiel en gestructureerd bestaan op te bouwen, waarbij hij ook aangereikte hulp hierbij afslaat. De antisociale trekken komen naar voren in het feit dat betrokkene een patroon van impulsief, agressief, grens- en normoverschrijdend gedrag laat zien, waarbij hij herhaaldelijk niet in staat bleek te zijn zich aan de wet te houden. Bovendien overtrad hij ook zijn meldplicht. Betrokkene is in het PBC weliswaar in staat zijn frustraties en impulsen onder controle te houden, maar gebleken is dat hij hier in gestructureerde settings ook beter toe in staat is. Zodra de structuur afneemt, neemt ook vaak het agressieve en normoverschrijdende gedrag weer toe. Eerder werd reeds gesproken over twijfels aan de gewetensontwikkeling van betrokkene, waarbij op basis van het voorgaande kan worden vastgesteld dat deze onvoldoende is om het beschreven normoverschrijdend gedrag te voorkomen. Ook geeft het sterk te denken over de empathische vermogens van betrokkene. Onderzoeker had dit wel beter willen exploreren bij betrokkene om hier beter zicht op te krijgen.
De borderline trekken komen sterk tot uiting in de wijze waarop betrokkene zich opstelt in relaties, waarbij een patroon van aantrekken (contact (blijven) zoeken met vrouwen en hen niet los kunnen laten) en afstoten (dreigen en agressief gedrag jegens hen en hun omgeving) zichtbaar wordt. Hier komt de neiging tot zwart-wit denken, alsmede splitsen naar voren, waarbij hij niet in staat blijkt in één persoon (zichzelf of anderen) zowel positieve als negatieve eigenschappen te integreren. Dit onrijpe afweermechanisme komt ook in zijn opstelling jegens onderzoekers in het PBC naar voren. Een ander onrijp afweermechanisme waar betrokkene geregeld op terug lijkt te vallen is externaliseren, waarbij hij de schuld en verantwoordelijkheid van zijn handelen buiten zichzelf legt. Voorts komen in de beschikbare stukken herhaaldelijk sterke stemmingswisselingen en affectlabiliteit naar voren, waarbij ook het manipuleren en dreigen met suïcidaliteit kan worden toegeschreven aan borderline persoonlijkheidsdynamiek.
Psychiatrisch onderzoek
Alles overziend functioneert betrokkene op diverse levensgebieden problematisch. De borderline en antisociale persoonlijkheidstrekken veroorzaken beperkingen in het sociale en beroepsmatige functioneren. Hij heeft geen woning en komt geregeld in relaties en werksituaties in problemen. Vanwege het ontbreken van medewerking aan het huidige onderzoek kan een persoonlijkheidsstoornis niet onomstotelijk worden geclassificeerd, noch uitgesloten worden, maar zijn gedrag wijst er wel op. Het beeld van betrokkene past bij een scheefgroei in de persoonlijkheid. Al met al is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
In dit onderzoek worden, ondanks de weigering van betrokkene om mee te werken, toch borderline en antisociale trekken vastgesteld.
Afgaand op het milieuonderzoek blijkt agressie geregeld voor te komen in het functioneren van betrokkene. Vanaf 20-jarige leeftijd leidt dit tot enkele veroordelingen voor vernieling, bedreigingen en mishandelingen. Binnen de dynamiek waar de agressie van betrokkene tot expressie komt, wordt gesuggereerd dat controle op het gedrag van zijn partners een rol speelt evenals cannabisgebruik. In het PBC laat hij relatief makkelijk blijken gefrustreerd te raken als onderzoeker in de pogingen om hem te spreken enigszins aandringt. Weliswaar houdt hij zijn gedrag dan onder controle, achteraf laat hij zich bedreigend uit naar onderzoeker. Als betrokkene dit gedrag binnen een strak gestructureerde setting, waarbij juist een aspect als agressie onderzocht wordt, moeilijk onder controle kan houden, kan worden ingeschat hoe impulsief betrokkene is in zijn agressieve gedrag buiten een gestructureerde setting als die van het PBC. Duidelijk blijkt in hoeverre de borderline kenmerken in relationeel opzicht tot uiting komen. Hetzelfde geldt voor de mate van antisociale cognities.
Beantwoording van de vraagstelling
Als betrokkene weigert onderzocht te worden, tot welke overwegingen van de onderzoeker geeft die weigering aanleiding?
Is onderzochte lijdende aan een psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven? Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
Betrokkene weigert mee te werken aan het onderhavige onderzoek. Op de afdeling laat betrokkene wat meer van zichzelf zien. In de regel neemt hij deel aan activiteiten. Hij toont in de contacten met de groepsleiding en met groepsgenoten enig initiatief tot contact. Hij werkt, in de lijn van zijn weigerende opstelling, niet mee aan psychologische testen zoals een intelligentietest of het invullen van persoonlijkheidsvragenlijsten. Evenmin geeft hij toestemming om gegevens bij eventuele eerdere hulpverleners en de medische dienst van het PBC op te vragen.
Aan de hand van de door betrokkene geleverde informatie en het geobserveerde gedrag lijkt sprake van weigering op grond van een procespositie. De communicatie verloopt, voor zover te beoordelen, adequaat. Door zijn weigering ondervinden de individuele onderzoekers forse beperkingen in hun eigen onderzoek. In het PBC laat hij relatief makkelijk blijken gefrustreerd te raken als de onderzoekend psychiater in de pogingen om hem te spreken enigszins aandringt. Weliswaar houdt hij zijn gedrag dan onder controle, achteraf laat hij zich bedreigend uit naar onderzoekend psychiater. Alles overziend toont betrokkene zich gedurende de observatie overwegend psychisch evenwichtig.
In aanmerking genomen de collaterale informatie over betrokkene bestaan echter wel sterke aanwijzing van psychische stoornissen.
Van belang is om te benadrukken dat betrokkene niet heeft meegewerkt aan het onderzoek en dat het hierdoor niet mogelijk was om zicht te krijgen op de finesses, dynamiek en kleuring van zijn persoon en op domeinen als identiteit, empathie en geweten. Evenmin is zicht verkregen op zijn sterke kanten. De collaterale informatie beschouwend is het evenwel duidelijk dat er vanaf jonge leeftijd sprake is van complexe, op elkaar inhakende en elkaar versterkende pathologie, bestaande uit drie componenten: een neurobiologische kwetsbaarheid (ADHD), middelengebruik en borderline en antisociale persoonlijkheidstrekken met als kern disruptieve gedragsproblemen van jongs af aan met ongeremd impulsief en agressief gedrag en een structureel patroon van disfunctioneren op meerdere levensgebieden.
De informatie over de ontwikkeling wijst niet op een autismespectrumstoornis, noch op psychiatrische beelden zoals psychotische stoornissen en angst- of stemmingsstoornissen. Vanwege het ontbreken van medewerking aan het huidige onderzoek kunnen dergelijke stoornissen ook niet uitgesloten worden, maar er bestaan geen overduidelijke aanwijzingen voor. Eventuele stemmingsproblematiek dient te worden gezien als onderdeel van de borderline trekken.
De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en de ziekelijke stoornis ADHD zijn chronisch en waren aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Onduidelijk is of de stoornis in het cannabisgebruik eveneens speelde.
Beïnvloedde de eventuele psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde?
Zo ja, kunt u dan gemotiveerd aangeven:
a. op welke manier dat gebeurde,
b. of dit leidt tot het advies om het ten laste gelegde in een verminderde mate dan wel in het geheel niet toe te rekenen, en,
c. indien geadviseerd wordt om in een verminderde mate toe te rekenen, preciseer dit gedragskundig.
Bij betrokkene is sprake van een verstoorde hechting met als gevolg een beperkt mentaal vermogen om te vertrouwen op belangrijke anderen. Er is maar weinig voor nodig of betrokkene voelde geen steun en vooral afwijzing. Dit leidde tot emotionele ontregelingen en frustraties (affectieve storm). Dit werd teruggezien in de dynamiek met anderen in het verleden (maar ook de observatie in het PBC). In relaties dwong en controleerde hij. Niemand mocht zich met zijn relatie en opvoedingsstijl bemoeien. Hij toonde zich affectief instabiel met stemmingswisselingen. Woede en agressie leidden tot ernstige relatieproblemen. Onderzoekers stellen dat zij geen duidelijk zicht hebben op het delictscenario, maar dat voorstelbaar is dat er een situatie bestond waarbij de baby veel en/of onophoudelijk huilde. Binnen het spectrum van de persoonlijkheidsproblematiek waaraan betrokkene lijdende is, worden afwijzing zoals het onophoudelijk huilen van een baby als existentieel ervaren. Het zwakke gevoel van eigen autonomie kan dit slechts beperkt compenseren. De forensisch relevante beperkingen van betrokkene passen in een dergelijk delictscenario, al weten onderzoekers niet zeker of daarvan ook sprake is geweest.
Relevant is de ernstige persoonsgebonden problematiek (de gebrekkige ontwikkeling met een scheefgroei in de persoonlijkheid) en zoals boven beschreven een begrijpelijk verband met het ten laste gelegde. Een baby in nood of met pijn, huilt. Dit laat zich niet bepalen. Het huilen is een vorm van communicatie naar de opvoeders. Dit vraagt een adequate reactie van ouders op het innerlijke lijden van de baby. De zorg voor een baby die zich in het gedrag niet goed laat controleren vraagt in hoge mate een vorm van coping op het eigen driftleven, voor juist betrokkene een grote uitdaging. Vooral omdat betrokkene zich in zijn handelen kenmerkt door een grote tendens zelf uit te maken wat hij wil en nodig acht. Zoals eerder gememoreerd: niemand mag zich met de relatie en opvoeding bemoeien, hij wil blijven blowen. Een veel en/of hard huilende baby in een woning van [traject] kan mogelijk bij betrokkene extra stress hebben opgeroepen omdat de begeleiding door het vele of hard huilen gealarmeerd, zich met hen zou gaan bemoeien. Onderzoekers kunnen zich voorstellen dat betrokkene op het moment van het tenlastegelegde werd aangesproken op een coping die juist bij hem gebrekkig is. Hij bezit een ernstige gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. Gelet hierop bestaat een vermoeden van doorwerking die van invloed is geweest op de keuze- en handelingsvrijheid, al is niet te onderzoeken geweest in welke mate. Onbekend is of betrokkene onder invloed was. Van middelengebruik is bekend dat betrokkene onder invloed zijn woede nog minder in toom kan houden en nog impulsiever met een agressieve explosieve uitbarsting reageert. Indien het geval, dan is zijn al bestaande gebrekkige coping om de agressie onder controle te houden nog sterker verminderd.
Onderzoekers vermoeden doorwerking van de massieve stoornissen, al is niet specifiek te onderbouwen hoe en in welke mate. Het scenario en daarmee dynamiek van de gebeurtenissen blijven onduidelijk. Zij onthouden zich daarom van een advies omtrent toerekenen.
Ter terechtzitting bij de rechtbank heeft de [deskundige 6] het volgende verklaard:
Wat we zeker weten is dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. Op grond van alle beschreven problemen op meerdere leeftijdsgebieden gedurende een groot aantal jaren kan er worden vastgesteld dat er sprake is van pathologie en disfuncties. Er is een stoornis maar je kan er geen sticker op plakken.
Gezien de beschreven problematiek lijkt een behandeling wenselijk.
De conclusie die het hof uit het voorgaande trekt.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het PBC-rapport, bezien in samenhang met hetgeen door rapporteurs ter terechtzitting bij de rechtbank als deskundige is verklaard, en gelet op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte is gebleken, vast dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of – ter bescherming van de maatschappij – een TBS met dwangverpleging aangewezen is. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Gebleken is dat bij de verdachte ten tijde van het bewezen geachte feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en ziekelijke stoornis. Voorts is er – naar het oordeel van het hof – sprake van een aanzienlijk recidivegevaar. De inschatting van dat gevaar ontleent het hof aan het door de verdachte toegepaste ernstige geweld dat geleid heeft tot de geconstateerde letsels bij [slachtoffer] en diens overlijden, dat naar het oordeel van het hof moet worden geacht verbonden te zijn met het hiervoor vastgestelde bestaan van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. Verdachte werd eerder veroordeeld ter zake mishandeling, bedreiging, de Wet wapens en munitie en belaging. Tijdens de schorsing is hij wederom in de fout gegaan en ter zake van bedreiging veroordeeld.
Uit de reclasseringsrapportage van 15 juli 2018 blijkt dat verdachte een belaste jeugd kent waarbij sprake was van gedragsproblemen, een pedagogisch onmachtige thuissituatie en huiselijk geweld. Op relatief jonge leeftijd kwam betrokkene in beeld bij justitie vanwege huiselijk geweld in de vorm van mishandelingen en bedreigingen. Eerder kreeg hij een reclasseringstoezicht en ambulante behandeling opgelegd. Hij koos er voor de voorwaardelijke gevangenisstraf te ondergaan.
Het hof acht het, gelet op de aard en de ernst van het bewezen geachte feit en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van de verdachte, niet verantwoord de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd – waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren – in de maatschappij te laten terugkeren. De verdachte heeft door te volharden in zijn weigering medewerking te verlenen aan met het oog op rapportage door gedragsdeskundigen (onder wie een psychiater) te verrichten onderzoek, iedere opening naar een onderzoek naar het bestaan van alternatieve, minder vergaande modaliteiten van beteugeling van het herhalingsgevaar onmogelijk gemaakt.
Het door de verdachte begane is een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Voorts is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen het opleggen van die maatregel met dat bevel eist. Gelet op de bewezenverklaring zoals in dit arrest is weergegeven, wordt de maatregel opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen, of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van meerdere personen.
Het hof komt tot de conclusie dat de dwangopname ter verpleging moet worden opgelegd en zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelet op het bewezenverklaarde wordt de maatregel van TBS gelast ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Vordering van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 40.736,00, te vermeerderen met de wettelijke rente De vordering ziet op materiële en immateriële schade, meer bepaald shockschade. De vordering valt uiteen in de navolgende posten:
- -
Reiskosten ad € 351,00;
- -
Shockschade immaterieel ad € 40.000,00 en
- -
Shockschade materieel (zorgkosten) ad € 385,00.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.140,40, bestaande uit een bedrag van € 25.000,00 als vergoeding van immateriële schade en
€ 140,40 als vergoeding van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is met betrekking tot de meer gevorderde immateriële schade afgewezen, waarbij de benadeelde partij ten aanzien van de meer gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in de oorspronkelijke omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen, met dien verstande dat de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep het hof heeft verzocht om de post ‘materiële shockschade’ ad € 385,00 niet-ontvankelijk te verklaren.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering integraal zal toewijzen, behoudens de post materiële shockschade ad € 385,00.
De raadsman van de verdachte heeft, in lijn met de bepleite vrijspraak, primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding. Subsidiair heeft de raadsman – naar het hof begrijpt – bepleit dat het hof de post met betrekking tot de shockschade niet-ontvankelijk zal verklaren. Daartoe heeft de raadsman – in de kern weergeven – aangevoerd dat de benadeelde partij niet onmiddellijk na het bewezenverklaarde feit kennis heeft genomen van het onrechtmatig handelen van de verdachte en de (precieze) omstandigheden waaronder dat dat heeft plaatsgevonden, noch is de benadeelde partij geconfronteerd met de gevolgen van het feit, zodat niet is voldaan aan de vereisten voor het toekennen van shockschade. Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het hof met betrekking tot de shockschade conform de rechtbank zal beslissen. Aangaande de reiskosten heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof zal hierna de posten bespreken.
Shockschade materieel
Nu de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep het hof heeft verzocht om de post ‘shockschade materieel’ niet-ontvankelijk te verklaren, zal het hof hierna, zonder nadere motivering, dienovereenkomstig beslissen.
Reiskosten
De benadeelde partij heeft verzocht om vergoeding van reiskosten ten bedrage van € 351,00. Blijkens de bijgevoegde specificatie hebben de reiskosten betrekking op het bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg. Het betreft blijkens de onderbouwing de navolgende terechtzittingen:
- -
Zitting 31 oktober 2019;
- -
Zitting 9 december 2019;
- -
Zitting 10 december 2019;
- -
Zitting 12 december 2019 en
- -
Zitting 13 december 2019.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde reiskosten niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Deze kosten komen ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal derhalve de benadeelde partij voor wat betreft de reiskosten niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet op het bepaalde van artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) zouden kosten die gemaakt zijn om bij de terechtzitting in eerste aanleg aanwezig te zijn in aanmerking kunnen komen als proceskosten. Deze proceskosten zijn echter enkel toewijsbaar indien ingevolge artikel 238 Rv de in het gelijke gestelde partij in persoon en zonder bijstand van een gemachtigde procedeert.
Op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg stelt het hof van dat dat de benadeelde partij niet op de terechtzitting van 10 en 12 december 2019 is verschenen. Voorts stelt het hof vast dat er op 13 december 2019 geen terechtzitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden. Op de terechtzittingen van 31 oktober en 9 december 2019 was de benadeelde partij wel aanwezig, echter werd zij op die dagen bijgestaan door haar advocaat. Gelet op het vorenstaande komen de reiskosten ter zake van voormelde terechtzittingen niet (als proceskosten) voor vergoeding in aanmerking.
Shockschade
Het hof stelt voorop dat vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele shock is teweeggebracht door ofwel het waarnemen van het bewezenverklaarde feit, ofwel door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Of gesproken kan worden van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf dient per individueel geval te worden beoordeeld, in welk verband geldt dat vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaatsvindt. In dit verband komt betekenis toe aan de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast – volgens objectieve maatstaven – in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is, alsmede in voldoende mate objectiveerbaar. De vaststelling door het hof dat daarvan sprake is, kan op informatie van een deskundige worden gebaseerd. Als het hof op grond van een rapportage van een deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel, kan het hof tot toewijzing van schadevergoeding overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Het hof is uit onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de [benadeelde partij] als gevolg van het bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade, bestaande uit shockschade, heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting, met betrekking tot de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij, navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 19 november 2017 is de [benadeelde partij] in de nachtelijke uren (omstreeks 03.00 uur) gewekt door haar toenmalige partner, de verdachte, die haar vertelde dat hij hun 7 maanden oude baby ( [slachtoffer] ) levenloos in zijn bedje had aangetroffen. Hierop zijn twee ambulances en een trauma helikopter en meerdere politieagenten ter plaatse gekomen, waarna [slachtoffer] in de woning van de benadeelde partij is gereanimeerd. Volgens het ambulancepersoneel was de baby wit van kleur, waren de ogen half open en maakte hij geen geluid. Voorts is door het ambulance personeel een wond in de mond van het slachtoffer geconstateerd. [slachtoffer] is hierop met spoed naar het Erasmus ziekenhuis vervoerd. De benadeelde partij heeft zich onmiddellijk bij [slachtoffer] in het ziekenhuis vervoegd. In het ziekenhuis zijn diverse ernstige letsels geconstateerd, bestaande onder meer in een losgescheurd tongriempje, een bloeding in het rechteroog en ernstig hersenletsel, veroorzaakt door een zuurstoftekort van de hersenen. In het ziekenhuis is het vermoeden gerezen en aan de benadeelde partij gecommuniceerd dat het letsel door geweld is ontstaan. De volgende dag is gebleken dat genezing van het hersenletsel niet meer mogelijk was en is in overleg met de benadeelde partij besloten om de medische behandeling te staken. Diezelfde dag is [slachtoffer] in de armen van zijn moeder overleden. Voorts is [benadeelde partij] in het ziekenhuis geconfronteerd met dode lichaam van haar zoon. In dit verband weegt het hof ten slotte mee dat enkele in beslag genomen lichaamsdelen van [slachtoffer] nog altijd niet aan [benadeelde partij] zijn teruggegeven, zodat zij nog niet ten volle afscheid heeft kunnen nemen van [slachtoffer] , hetgeen haar helingsproces heeft tegengewerkt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de benadeelde partij aldus direct (en onverhoeds) is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde feit en dientengevolge in haar persoon is aangetast. Het behoeft naar het oordeel van het hof geen betoog dat de psychische gevolgen van deze verschrikkelijke confrontatie bij de benadeelde partij immens zullen zijn en dat de benadeelde partij nog altijd, alsook in verdere voorzienbare toekomst de gevolgen inclusief de wetenschap van de wijze waarop haar zoontje om het leven is gekomen, met zich zal moeten dragen.
Dat voormelde geestelijke gevolgen zich bij de benadeelde partij hebben gemanifesteerd wordt naar het oordeel van het hof bevestigd en ondersteund door de inhoud van de bij de vordering gevoegde productie, te weten een schrijven van [psycholoog] d.d. 3 december 2019. Uit de brief van de psycholoog volgt dat de benadeelde partij door haar huisarts is verwezen in verband met het vermoeden van een posttraumatische stressstoornis. Daarop heeft de psycholoog bij de benadeelde partij een posttraumatische stressstoornis gediagnosticeerd en wordt zij ter zake daarvan door de psycholoog behandeld.
Mitsdien stelt het hof vast dat de emotionele schok die de benadeelde partij heeft ondervonden door haar confrontatie met het levenloze – en na later zal blijken – zwaar mishandelde lichaam van haar zoontje, het medische ingrijpen en diens overlijden heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel, bestaande in een gediagnosticeerde posttraumatische stressstoornis.
Het hof begroot de hierdoor ontstane immateriële schade, gelet op de verschrikkelijke omstandigheden waaronder de benadeelde partij is geconfronteerd met de gevolgen van het strafbare feit, de gevolgen die de benadeelde partij daarvan ondervindt en de mogelijke (ernstige) gevolgen die zij daarvan gedurende haar verdere leven nog zal ondervinden, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen van shockschade worden toegekend, naar billijkheid op ten minste een bedrag van € 25.000,00. Het hof is van oordeel dat nader onderzoek naar de verdere gegrondheid van deze post een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom voor het overige deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2017 – zijnde de datum van het overlijden van [slachtoffer] – tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als in de ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kosten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de nabestaande van het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 25.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Beslissing omtrent het verzoek tot teruggave van de biologisch materiaal en weefsel van [slachtoffer]
Bij brief van 12 april 2022 heeft de advocaat van de benadeelde partij het hof verzocht tot teruggave van enkele stoffelijke resten van [slachtoffer] . Dit verzoek is tijdens de inhoudelijke behandeling op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 september 2023 door de advocaat van de benadeelde partij herhaald.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het verzoekschrift volgt dat het NFI na vrijgave van het lichaam van [slachtoffer] biologisch materiaal en/of weefsels van hem heeft bewaard voor eventueel (nader) aanvullend onderzoek. Het hof ziet, mede gelet op het feit dat na het wijzen van onderhavig arrest de zaak nog niet direct onherroepelijk wordt, geen wettelijke mogelijkheid om een strafvorderlijke beslissing te nemen op het verzoek tot teruggave van de resterende overblijfselen van [slachtoffer] . Hoe begrijpelijk het verzoek van de benadeelde partij ook is, acht het hof het van belang dat de stoffelijke resten van [slachtoffer] beschikbaar blijven voor nader onderzoek, zolang de strafzaak niet onherroepelijk is geworden. Nu het hof geen strafvorderlijke beslissing kan nemen over de overblijfselen ligt het op de weg van de benadeelde partij om via het Openbaar Ministerie na het wijzen en onherroepelijk worden van onderhavig arrest alsnog te bewerkstelligen dat op enig moment de resterende overblijfselen zullen worden teruggegeven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 2017 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 2017 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de erven van het slachtoffer niet opheft.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos en mr. R.M. Gloudemans, griffiers,
en op 31 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. W.F. Koolen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.