J.W. van der Hulst, ‘Het verlaten van de plaats van een verkeersongeval’, DD 2011/36, par. 8.
HR, 05-04-2022, nr. 20/02617
ECLI:NL:HR:2022:508
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
20/02617
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:508, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:39
ECLI:NL:PHR:2022:39, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:508
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Verlaten plaats ongeval, art. 7.1.a (oud) WVW 1994. Heeft verdachte op plaats ongeval behoorlijk gelegenheid geboden tot vaststelling van zijn identiteit a.b.i. art. 7.2 (oud) WVW 1994? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02617
Datum 5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 augustus 2020, nummer 21-001790-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 7 WVW 1994. Falende klachten (i) dat uit bewijsmiddelen blijkt dat verdachte voldoende gelegenheid heeft geboden om zijn identiteit en die van zijn auto vast te stellen, zodat hij plaats ongeval mocht verlaten, (ii) dat hof bij het opleggen van rijontzegging zonder motivering is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en (iii) dat oordeel hof onbegrijpelijk is dat volstaan kan worden met enkele vaststelling van overschrijding van redelijke termijn.Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02617
Zitting 15 februari 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 18 augustus 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het hof de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen, althans de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft geboden om zijn identiteit en die van zijn auto vast te stellen en dat hij niet de intentie heeft gehad zijn identiteit of die van zijn auto te verhullen, zodat de verdachte, gezien art. 7, tweede lid, WVW 1994, de plaats van het ongeval mocht verlaten. Verder wordt aangevoerd dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de verdachte de identificatieverplichting niet afdoende is nagekomen met de mededeling aan [betrokkene 1] “dat hij zo naar de straat kan komen zodat zij de schade zouden kunnen regelen”.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Veenendaal, de Zandstraat, op 26 mei 2017 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een of meer anderen (te weten [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1]) letsel en/of schade was toegebracht.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [betrokkene 2] (pag. 3 e.v.):
Op 26 mei 2017 reed ik op mijn snorscooter op de Zandstraat te Veenendaal. Ik was de bestuurder en achterop zat [betrokkene 1]. Ik kwam in botsing met een ander voertuig. Ik zag dat van een parkeerplaats een auto af kwam rijden. Ik weet nog dat ik onderuit schoof en tegen een geparkeerde auto tot stilstand kwam. Ik zag dat ik bloedde bij mijn knokkels van mijn rechterhand. Ik zag dat mijn linkerarm helemaal geschaafd was. Ik had nog niet door dat mijn gezicht aan de rechterkant ook helemaal geschaafd was.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor benadeelde, met bijlagen, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [betrokkene 1] (pag. 6 e.v.):
Op 26 mei 2017 reed ik als passagier op een snorscooter van [betrokkene 2]. Wij reden over de Zandstraat te Veenendaal. Wij raakten betroken bij een ongeval. Ik voelde dat we door de auto werden aangereden. Ik zag en voelde dat we aan de zijkant van de scooter werden geraakt. Daardoor schoot de scooter de weg op tegen een stilstaande auto aan.
Toen ik weer opgestaan was, liep ik naar de auto toe die ons had aangereden. Ik hoorde de bestuurder zeggen: “Wacht even, ik kom er zo aan”, of zoiets. Ik had geen kans om iets terug te zeggen, ik zag dat hij meteen weg reed.
Ik had hem op dat moment niet herkend als een bekende van mij. De bestuurder keerde niet meer terug naar de plek van het ongeval. (...) Een paar dagen daarna kwam ik de bestuurder van de auto die ons had aangereden tegen. Het bleek dat hij bij mij in de straat woonde. Hij vertelde mij dat hij in paniek was geraakt en dat hij tegen mij had gezegd dat ik naar hem toe moest komen. Dat kon ik niet omdat ik tot op dat moment niet wist wie hij was. En ook nu weet ik zijn precieze naam niet.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [betrokkene 3] (pag. 15 e.v.):
Ik bevond mij zojuist op de Zandstraat te Veenendaal. Ik zag dat een aanrijding plaats vond tussen een personenauto en een scooter. Nadat de aanrijding had plaatsgevonden zag ik dat de scooterrijder en zijn passagier ten val waren gekomen. Ik zag dat de bestuurder van de personenauto niet stopte, maar bijna meteen door reed. Ik zag dat hij heel snel weg reed.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte (pag. 18 e.v.):
Ik weet dat u mij wilt verhoren over een aanrijding op de Zandstraat in Veenendaal op 26 mei (het hof begrijpt: 2017) om 21.30 uur. Ik was die dag omstreeks dat tijdstip in een personenauto in Veenendaal. Toen ik de Zandstraat naderde zag ik een scooter aan komen rijden. De scooter reed tegen mij aan en voor ik het wist botste de scooter tegen een andere auto aan. Ik herkende toen [betrokkene 1], dat is een buurjongen van mij, en ik sprak hem aan. Ik zei tegen [betrokkene 1]: “We regelen het zo wel in de straat”. [betrokkene 1] zei uiteindelijk dat het goed was, dat we het later zouden regelen in de straat. Toen ben ik weer doorgereden. (...)
Ik vond het onnodig om ter plekke te regelen. Het was dom van mij om weg te rijden. Ik had moeten blijven staan. Ik dacht dat ik het geregeld had met [betrokkene 1]. Ik was in paniek geraakt en reed weg.”
6. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 4 augustus 2020 het volgende naar voren gebracht:
“In eerste aanleg was er nogal discussie, ik vond dat de officier van justitie de lat hoog legde. De ander moet weten wie je bent en waar je te bereiken bent. Ik heb een aanrijding, het is iemand uit de straat en je zegt: “Ik zie je zo wel even”. Dat is ook volgens aangever wel gebeurd. Mijn cliënt is duidelijker dan aangever en zegt dat het blijkt dat aangever bij hem in de straat woont. Aan de andere kant blijft aangever vaag doen. In de beleving van mijn cliënt zeg je dat tegen iemand die al jaren in de straat woont. De vaagheid van aangever kan niet tot de conclusie leiden dat mijn cliënt verwijtbaar heeft gehandeld.
Subsidiair rechtvaardigt het feit geen rijontzegging omdat mijn cliënt wel heeft geprobeerd zich kenbaar te maken.”
7. Het hof heeft dit verweer in zijn uitspraak als volgt verworpen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde feit. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte wel degelijk zijn identiteit kenbaar heeft gemaakt of in ieder geval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit alvorens de plaats van het ongeval te verlaten. Hij voert daartoe aan dat verdachte na het ongeval zag dat de bijrijder van de scooter, [betrokkene 1], zijn buurjongen was. Verdachte is op de plaats van het ongeval naar [betrokkene 1] gegaan en heeft tegen hem gezegd dat hij zo naar de straat kan komen zodat zij de schade zouden kunnen regelen. Pas daarna is verdachte weggereden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt: Uit artikel 7, tweede lid in verbinding met het eerste lid onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 volgt dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken, de plaats van het ongeval niet mag verlaten zonder behoorlijk de gelegenheid te hebben geboden tot vaststelling van zowel de eigen identiteit als die van het bestuurde motorrijtuig.
Het hof leidt uit de verklaringen van aangever [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de volgende gang van zaken af.
Op 26 mei 2017 heeft er een aanrijding plaatsgevonden tussen een scooter en een auto. De bestuurder van de scooter, [betrokkene 2], is aangetroffen met zichtbaar letsel. Er is gebleken dat [betrokkene 1] schade had aan zijn kleding en mobiele telefoon. [betrokkene 1] verklaart dat hij naar de auto van verdachte was gelopen en dat hij de bestuurder hoorde zeggen: ‘wacht even, ik kom er zo aan’. Verdachte reed voordat [betrokkene 1] iets kon zeggen weg.
Ter plaatse van het ongeval hebben verbalisanten gesproken met getuige [betrokkene 3], die verklaarde te hebben gezien dat de bestuurder van de personenauto niet stopte, maar bijna meteen heel snel wegreed.
Ook uit andere processtukken is niet gebleken dat verdachte zijn naam en adres aan een of meer personen heeft opgegeven, noch dat hij gelegenheid heeft geboden de identiteit van het door hem bestuurde voertuig vast te stellen.
Op grond van al het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat de verdachte op de plaats van het ongeval aan het slachtoffer of aan iemand die geacht kan worden de belangen van het slachtoffer waar te nemen behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en die van zijn motorrijtuig. Met de mededeling gericht aan [betrokkene 1] ‘dat hij zo naar de straat kan komen zodat zij de schade zouden kunnen regelen’, is deze verplichting niet afdoende nagekomen.
Het hof verwerpt het verweer.”
8. Art. 7 WVW 1994 luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. […]
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig.”
9. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. In de onderhavige zaak betreft de bewezenverklaring, op de voet van art. 7, eerste lid, WVW 1994, het wegrijden na een ongeval. Uit het hiervoor geciteerde art. 7, tweede lid, WVW 1994 blijkt dat het gelegenheid bieden tot identificatie een bewezenverklaring op de voet van art. 7, eerste lid, WVW 1994 niet aantast, maar dat door deze identificatie de strafbaarheid van het in het eerste lid omschreven delict wordt uitgesloten. Art. 7, tweede lid, WVW 1994 is geformuleerd als bijzondere strafuitsluitingsgrond.1.Een geslaagd beroep daarop leidt daarom tot ontslag van alle rechtsvervolging.2.
10. Het middel berust op de opvatting dat bij toepassing van art. 7, tweede lid, WVW 1994 het hof niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde had kunnen komen. Gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld, is die opvatting evenwel onjuist.
11. Het middel faalt.
Het tweede middel
12. Het middel bevat de klacht dat het hof bij het opleggen van de rijontzegging zonder motivering is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
13. Het gaat om het volgende standpunt van de verdediging, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 4 augustus 2020:
“Subsidiair rechtvaardigt het feit geen rijontzegging omdat mijn cliënt wel heeft geprobeerd zich kenbaar te maken.”
14. Ten aanzien van de oplegging van straf en/of maatregel heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“De verdachte is als automobilist betrokken geraakt bij een aanrijding met een scooter waardoor bij de bestuurder van de scooter en zijn passagier letsel en of schade is ontstaan. Verdachte heeft vervolgens de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit kenbaar te maken.”
15. Voor zover het ter terechtzitting ingenomen standpunt al een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert, mist het middel feitelijke grondslag nu het hof in zijn strafmaatoverweging (nogmaals) heeft overwogen dat het – in weerwil van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd – van oordeel is dat de verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zijn identiteit kenbaar te maken. Dit oordeel is in zijn nadere overweging met betrekking tot het bewijs reeds toereikend door het hof gemotiveerd.
16. Het middel faalt.
Het derde middel
17. Het middel bevat de klacht dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat er sprake is van schending van de redelijke termijn, maar volstaan kan worden met de enkele vaststelling daarvan omdat de redelijke termijn in beperkte mate is geschonden.
18. Het middel richt zich de volgende strafmaatoverweging van het hof:
“Het hof stelt vast dat, nu het hoger beroep is ingesteld op 26 maart 2018 en het hof arrest wijst op 18 augustus 2020, de redelijke termijn in zodanig beperkte mate is geschonden dat het hof, mede gelet op de op te leggen straf, volstaat met de enkele vaststelling daarvan.”
19. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld. In cassatie kan niet met succes worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. In een dergelijk geval moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd en dat de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij zijn klacht heeft.3.
20. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 4 augustus 2020 blijkt dat niet de verdachte, maar wel zijn raadsman ter terechtzitting aanwezig is geweest en dat namens de verdachte geen verweer is gevoerd ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld, kan het middel niet tot cassatie leiden.
21. In zoverre merk ik nog slechts ten overvloede op dat het middel feitelijke grondslag mist, omdat het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen is gegrond op de duur van de overschrijding daarvan, maar mede op de door het hof opgelegde straf, te weten een taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk.
22. Het middel faalt.
Slotsom
23. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2022
Van der Hulst/Damen, in: T&C Strafrecht, art. 7 WVW 1994, aant. 8 (bijgewerkt 1 september 2021).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.9 (Redelijke termijn II) en HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2817, r.o. 2.3 en 2.4.