Overigens geldt dat in de visie van de vrouw ook nog om een andere reden. Hangende de (verlengde) verweertermijn is de advocaat van de vrouw in feitelijke instanties, mr. M. Schutte, bekend geworden met een brief van de man aan de toenmalige advocaat van de vrouw, mr. Chr. Koers, d.d. 24 oktober 1996. Daarin klaagt de man jegens mr. Koers dat de vrouw, ondanks eerdere toezegging, op datum van het schrijven van die brief, te weten 24 oktober 1996, het convenant nog niet heeft ondertekend. De man verzoekt mr. Koers in die brief vriendelijk doch dringend er bij de vrouw op aan te dringen dat de vrouw vóór 1 november 1996 het convenant alsnog tekent.Dat betekent dus, zelfs indien — anders dan in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep — er van zou worden uitgegaan dat het verzoekschrift tot echtscheiding (voor het eerst) op 17 januari 1997 zou zijn ingediend (en niet reeds aanhangig was doordat mr H.C.E. de Vries dit al in 1995 had gedaan), dat het indienen van het echtscheidingsrekest ook dan ruim binnen de drie maanden na ondertekening van het convenant moet hebben plaatsgevonden.Nu het hier een alimentatiezaak betreft geldt niet de regel dat de verwijzingsrechter gebonden is aan niet of vergeefs bestreden rechtsoverwegingen — zie hiervoor Veegens/Korthals Altes & Groen (2005) nr. 199, p 104 en HR 4 december 1998, NJ 199, 675 (JMBV). De vrouw kan dit na verwijzing dus inbrengen als nieuw feit. Na verwijzing dient de verwijzingsrechter op basis van dit nieuwe stuk — behoudens tegenbewijs — er van uit te gaan dat ondertekening niet op 7 oktober 1996 heeft plaatsgevonden en dit klaarblijkelijk op 24 oktober 1996 ook nog niet het geval was. Aldus is er in het geheel geen overschrijding van die driemaandentermijn van artikel 1:159 tweede lid BW.
HR, 27-09-2013, nr. 12/04622
ECLI:NL:HR:2013:CA1970, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2013
- Zaaknummer
12/04622
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA1970, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1970, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BX0456, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:CA1970, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA1970, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑11‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2014/6 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2013-0183
JPF 2014/6 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Echtscheidingsconvenant. Art. 1:159 lid 2 BW. Vervalt niet-wijzigingsbeding van rechtswege indien echtscheidingsconvenant gesloten meer dan drie maanden voor indiening echtscheidingsverzoek? Ambtshalve toepassing? HR 13 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3205, NJ 1979/242. Beperkende werking redelijkheid en billijkheid? Tijdstip indiening echtscheidingsverzoek.
Partij(en)
27 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04622
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, VERWEERDER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, VERZOEKSTER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 84894/FA RK 11-362 van de rechtbank Assen van 27 juli 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.096.142 van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 juni 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel cassatiebroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking op het principaal beroep, tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 7 juni 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1977 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 7 juli 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 maart 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen ten bedrage van f. 5.500,-- per maand (thans € 2.840,07) alsmede f. 3.000,-- (thans € 1.549,13) per jaar bij wijze van vakantiegeld. Deze bedragen waren in overeenstemming met (art. 2.1 van) het tussen partijen op 7 oktober 1996 gesloten convenant.
(iii)In het convenant was ten aanzien van de partneralimentatie onder meer opgenomen: “6.3. Partijen doen over en weer afstand van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst.”
3.2
In dit geding verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot betaling van de sinds 1 december 2009 achterstallige partneralimentatie, inclusief vakantiegeld (tot en met februari 2011 door haar berekend op een totaalbedrag van € 38.470,04). Voorts verzoekt zij de man te veroordelen om, met ingang van 1 maart 2011, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw de overeengekomen bijdrage te betalen van € 2.840,07, jaarlijks te vermeerderen met een bedrag van € 1.549,13.
De man voert verweer en verzoekt zijnerzijds om de alimentatie met ingang van 1 december 2009 op nihil te stellen, althans te verminderen, kort gezegd vanwege zijn verminderde financiële draagkracht.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen en dat van de man afgewezen. Het hof heeft die beschikking bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang en kort samengevat, overwoog het hof daartoe als volgt.
In het convenant hebben partijen beoogd een aan de duur van het leven van de vrouw gekoppelde alimentatieverplichting ten laste van de man te bewerkstelligen. Bij de bepaling van de hoogte van de alimentatie is bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. In het convenant is een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in art. 1:159 BW opgenomen. (rov. 11)
Weliswaar is het convenant aangegaan langer dan drie maanden voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding op 17 januari 1997, maar het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat om die reden het niet-wijzigingsbeding ingevolge art. 1:159 lid 2 BW is vervallen. Nu de man jarenlang de afgesproken alimentatie heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant, is het in strijd met de goede procesorde dat de man zich thans op het vervallen verklaren van het niet-wijzigingsbeding beroept.(rov. 15)
Voor de door de man gewenste wijziging van het convenant is dan ook ingevolge de art. 1:159 lid 3 en 1:401 lid 2 BW een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden nodig, dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. De man heeft een dergelijke wijziging van omstandigheden echter niet aannemelijk gemaakt. (rov. 16-23)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel is (uitsluitend) gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 15 dat wordt voorbijgegaan aan de stelling van de man dat het niet-wijzigingsbeding ingevolge art. 1:159 lid 2 BW is vervallen.
4.2
Onderdeel 1 betoogt dat de rechter ingevolge art. 1:159 lid 2 BW geen rechtsgevolg mag verbinden aan een niet-wijzigingsbeding in een convenant dat meer dan drie maanden voor de indiening van het echtscheidingsverzoek is gesloten, ongeacht of een der partijen zich daarop heeft beroepen. Dat betoog is juist (vgl. HR 13 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3205, NJ 1979/242). Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij genoemde bepaling (Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, p. 24) is het, kennelijk met het oog op de ver strekkende gevolgen van een niet-wijzigingsbeding, bij wijze van “veiligheidsklep” nodig geoordeeld dat het beding vervalt indien het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na het aangaan van het convenant, waarin het beding is opgenomen, wordt ingediend. Art. 1:159 lid 2 BW moet aldus worden uitgelegd dat het niet-wijzigingsbeding door het verstrijken van de bedoelde termijn van drie maanden van rechtswege vervalt, en dat de rechter deze bepaling ambtshalve dient toe te passen. Anders dan het hof oordeelde, is derhalve niet van belang of het beroep van de man op genoemde bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals het hof kennelijk heeft bedoeld in rov. 15.
4.3
De klachten van de onderdelen 2 en 3 behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Door het slagen van onderdeel 1 in het principale beroep is de voorwaarde vervuld waaronder de vrouw incidenteel beroep heeft ingesteld.
5.2
Onderdeel 2.2.1 is gericht tegen de vaststelling dat het verzoek tot echtscheiding na afloop van de in art. 1:159 lid 2 BW bedoelde driemaandentermijn is ingediend. Volgens de vrouw is reeds in 1995 een verzoek tot echtscheiding ingediend, zij het bij de ter zake onbevoegde rechtbank Assen, die bij beschikking van 19 september 1995 zich onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin zij zich bevond heeft verwezen naar de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De klacht faalt. De vaststelling van het hof dat het verzoek tot echtscheiding op 17 januari 1997 is ingediend is niet onbegrijpelijk, aangezien dat aldus wordt vermeld in de echtscheidingsbeschikking van 19 maart 1997.Het hof heeft derhalve kunnen aannemen dat de echtscheidingsbeschikking niet gebaseerd was op het in 1995 ingediende verzoek tot echtscheiding.
5.3
Onderdeel 2.2.2 strekt ten betoge dat het hof het verweer van de vrouw (inhoudende dat de man, nu hij 15 jaar lang aan de overeengekomen alimentatieverplichting heeft voldaan, niet kan aankomen met de stelling dat het niet-wijzigingsbeding is vervallen) ten onrechte heeft opgevat als een beroep op de goede procesorde in plaats van als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De klacht kan, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, niet tot cassatie leiden. Indien aan de voorwaarden van art. 1:159 lid 2 BW is voldaan, treedt het verval van het niet-wijzigingsbeding van rechtswege in. De omstandigheid dat de alimentatieplichtige jarenlang de overeengekomen alimentatie is blijven betalen, kan daaraan niet afdoen.
5.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 juni 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 27 september 2013.
Conclusie 24‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Echtscheidingsconvenant. Art. 1:159 lid 2 BW. Vervalt niet-wijzigingsbeding van rechtswege indien echtscheidingsconvenant gesloten meer dan drie maanden voor indiening echtscheidingsverzoek? Ambtshalve toepassing? HR 13 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3205, NJ 1979/242. Beperkende werking redelijkheid en billijkheid? Tijdstip indiening echtscheidingsverzoek.
12/04622
Mr. F.F. Langemeijer
24 mei 2013
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
In deze alimentatiezaak gaat het om de vraag: is het niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant vervallen op de in art. 1:159 lid 2 BW vermelde grond?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn in 1977 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 7 juli 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 19 maart 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2. In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen ten bedrage van f. 5.500,- per maand (thans € 2.840,07) alsmede f. 3.000,- (thans € 1.549,13) per jaar bij wijze van vakantiegeld. Deze bedragen waren in overeenstemming met (art. 2.1 van) het tussen partijen op 7 oktober 1996 gesloten convenant(1).
1.3. In het convenant was ten aanzien van de partneralimentatie opgenomen:
"(...)
2.2. Partijen zijn overeengekomen dat per 1 januari 1997 gedurende een periode van 5 (vijf) jaren de wettelijke indexeringsregeling van toepassing is.
2.3. De aan de vrouw toekomende alimentatie zal de man blijven betalen tot de datum van overlijden van de vrouw, tenzij de vrouw hertrouwt, dan wel duurzaam is gaan samenwonen met een andere levenspartner in de zin van artikel 1:160 BW. De alimentatieplicht van de man vervalt eerst na 6 maanden samenwoning van de vrouw. De vrouw dient de man op de hoogte te stellen van de samenwoning. Indien de vrouw een levenspartner heeft met wie zij niet samenwoont in vorenbedoelde zin, maar met wie zij wel kosten deelt, wordt in onderling overleg door partijen de alimentatie van de vrouw op een lager bedrag vastgesteld. Dit zal worden vastgelegd in een door de man en de vrouw [lees: op te stellen] schriftelijke verklaring.
(...)
6.3. Partijen doen over en weer afstand van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst."
1.4. Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank te Assen ingekomen op 10 februari 2011, heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen tot betaling van de sinds 1 december 2009 achterstallige partneralimentatie, inclusief vakantiegeld, welke tot en met februari 2011 door haar was berekend op een bedrag van € 38.470,04. Voorts heeft zij verzocht de man te veroordelen om, met ingang van 1 maart 2011, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw de overeengekomen bijdrage te betalen van € 2.840,07, jaarlijks te vermeerderen met een bedrag van € 1.549,13.
1.5. De man heeft verweer gevoerd en een zelfstandig verzoek aan de rechtbank gedaan om de alimentatie met ingang van 1 december 2009 op nihil te stellen, althans te verminderen, kort gezegd vanwege zijn verminderde financiële draagkracht.
1.6. Bij beschikking van 27 juli 2011 heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van de door de vrouw gevorderde bedragen. Het zelfstandig verzoek van de man werd afgewezen. Voor zover hier van belang overwoog de rechtbank(2):
"Gelet op de gebezigde bewoordingen van de akte en de uitleg ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat partijen beoogd hebben om een aan de duur van het leven van de vrouw gekoppelde op de man rustende onderhoudsverplichting te bewerkstelligen. Terzijde zij opgemerkt - daar lijken partijen aan voorbij te gaan - dat in de 'slotbepalingen' van dit convenant onder 6.3 staat vermeld dat partijen afstand doen van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst.
Het aangaan van de aan het leven van de vrouw gekoppelde verplichting en voornoemde slotbepaling in acht nemend, houdt de rechtbank het ervoor dat er naar zijn aard sprake is van het aangaan van een 'niet-wijzigingsbeding'. (...)"
1.7. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Hij heeft onder meer aangevoerd dat, als al sprake zou zijn van een niet-wijzigingsbeding, zoals de rechtbank had aangenomen, dit beding op grond van art. 1:159 lid 2 BW moet worden beschouwd als vervallen, nu het echtscheidingsverzoekschrift niet is ingediend binnen drie maanden na de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant(3).
1.8. Bij beschikking van 28 juni 2012 (LJN: BX0456) heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang, onderschreef het hof de zienswijze van de rechtbank dat hier sprake is van een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in art. 1:159 BW (zie rov. 13, in cassatie onbestreden). Verder overwoog het hof:
"15. Uit de beschikking van 19 maart 1997 blijkt dat het verzoekschrift tot echtscheiding op 17 januari 1997 is ingediend, derhalve meer dan drie maanden na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant waarin de alimentatieovereenkomst en het niet-wijzigingsbeding is opgenomen. Weliswaar is de overeenkomst aangegaan voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding en is de indiening niet binnen drie maanden na de overeenkomst ingediend, maar naar het oordeel van het hof is het in strijd met de goede procesorde dat de man zich thans op het vervallen verklaren van het niet-wijzigingsbeding beroept, nu hij jarenlang de afgesproken onderhoudsbijdrage heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant van 7 oktober 1996. Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat het niet-wijzigingsbeding op grond van artikel 1:159 lid 2 BW is vervallen."
1.9. Namens de man is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Hiertegen heeft de man verweer gevoerd.
2. De bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het middel bestrijdt de verwerping, in rov. 15, van het verweer van de man dat, als er sprake is van een niet-wijzigingsbeding, dit beding is vervallen op grond van art. 1:159 lid 2 BW. Volgens de klacht, die verwijst naar HR 13 oktober 1978 (LJN: AC3205), NJ 1979/242 m.nt. E.A.A. Luijten, heeft het hof miskend dat de rechter aan een niet-wijzigingsbeding geen rechtsgevolg mag verbinden indien dit beding is opgenomen in een overeenkomst die langer dan drie maanden vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek tot stand is gekomen. De rechter moet dit rechtsgevolg ambtshalve vaststellen, hetgeen het hof niet heeft gedaan (cassatierekest onder 3.6). De omstandigheid dat de man jarenlang de afgesproken alimentatie heeft betaald maakt dit niet anders. De indiening van het echtscheidingsverzoek binnen drie maanden is een bestaansvoorwaarde voor de geldigheid van het beding. De vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW kan niet opzij worden gezet door een beroep op rechtsverwerking, afstand van recht, strijd met redelijkheid en billijkheid, noch door een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen (cassatierekest onder 3.7).
2.2. Onderdeel 2 voegt hieraan de klacht toe dat het oordeel omtrent het gerechtvaardigd vertrouwen van de vrouw hoe dan ook onjuist is, of ontoereikend gemotiveerd, omdat de desbetreffende stelling van de man niet het gehele convenant betrof, maar uitsluitend de geldigheid van het (door de rechtbank en het hof aangenomen) niet-wijzigingsbeding. De toelichting op deze klacht houdt in dat de door het hof genoemde omstandigheid dat de man jarenlang de alimentatie heeft betaald wellicht kan meebrengen dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de man de rechtsgeldigheid van het convenant als zodanig aanvaardde, maar niet het gerechtvaardigd vertrouwen dat de man ook de rechtsgeldigheid van het niet-wijzigingsbeding aanvaardde, c.q. dat de man zich in de toekomst niet op enig moment op het verval van dit specifieke beding in het convenant zou beroepen(4).
2.3. De onderdelen 1 en 2 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. In de rechtsverhouding tussen gewezen echtgenoten kan de rechter een uitkering tot levensonderhoud toekennen (art. 1:157 BW). Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt, als lex generalis, dat overeenkomsten waarbij wordt afgezien van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud, nietig zijn. Art. 1:158 BW, als lex specialis, brengt evenwel mee dat echtgenoten (vóór of na de beschikking tot echtscheiding) bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering voor diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Is een zodanige overeenkomst gesloten, dan kan deze in beginsel door de rechter worden gewijzigd op de voet van art. 1:401 BW. In de overeenkomst als bedoeld in art. 1:158 BW kan worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden. Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt. In art. 1:159 lid 2 BW is verder bepaald(5):
"Het beding vervalt, indien de overeenkomst is aangegaan vóór de indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij dit binnen drie maanden na de overeenkomst is ingediend. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing bij een gemeenschappelijk verzoek."
2.4. Uit de memorie van toelichting blijkt wat de functie van de vervaltermijn in art. 1:159 lid 2 BW is(6):
"Artikel 158 lid 1 laat toe dat partijen bepalen dat de overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak wegens verandering van de omstandigheden zal kunnen worden gewijzigd. Hierdoor voorkomt men dat, nadat de echtscheiding is uitgesproken en onherroepelijk is geworden, een van de partijen zich tot de rechter wendt ten einde een vóór de procedure gesloten alimentatie-overeenkomst gewijzigd te krijgen - waarbij dus óf de tot alimentatie gerechtigde partij verhoging, óf de tot alimentatie verplichte partij vermindering vraagt. Met name het laatste komt nogal eens voor: de man heeft zich verplicht tot het betalen van een bepaalde periodieke uitkering aan de vrouw; voor laatstgenoemde was de hoogte van dat bedrag essentieel; slechts op grond van de gesloten overeenkomst is zij bereid geweest de vordering tot echtscheiding in te stellen. Na de echtscheiding hertrouwt de man en vraagt vermindering van de uitkering op grond van zijn door zijn nieuwe huwelijk gestegen uitgaven. De voorgestelde regeling strekt vooral tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde partij, maar zij voorkomt tevens dat de tot alimentatie verplichte partij slachtoffer wordt van het vermeerderen van de eisen van de wederpartij.
Er zijn in de regeling enige veiligheidskleppen ingebouwd. Ten eerste moet krachtens lid 1, tweede zin van art. 158 het beding van onvatbaarheid voor wijziging schriftelijk worden gemaakt. Voorts vervalt het beding, dat is aangegaan met het oog op een aanhangig te maken verzoek tot echtscheiding, indien het verzoek niet binnen drie maanden na het maken van het beding is ingediend. Tenslotte kan ondanks het beding de overeenkomst door de rechter toch worden gewijzigd, doch alleen in het in lid 3 genoemde geval".
De achtergrond van deze vervaltermijn is dat er lange tijd gelegen kan zijn tussen het tijdstip waarop de overeenkomst wordt aangegaan en het tijdstip waarop de echtgenoten uit elkaar gaan. Er is zelfs discussie geweest over de vraag of een dergelijke overeenkomst kan worden gesloten vóórdat het huwelijk is gesloten(7). Het valt niet steeds te voorspellen hoe de wederzijdse persoonlijke omstandigheden zullen zijn, met name de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de draagkracht van de alimentatieplichtige, wanneer de echtgenoten uit elkaar zijn gegaan. Een niet-wijzigingsbeding kan ver strekkende gevolgen hebben(8). Kort vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek zijn de gevolgen van een echtscheiding meestal beter te overzien.
2.5. Juist het oogmerk van bescherming roept de vraag op, of het nodig is dat de ex-echtgenoot op het verval als bedoeld in het tweede lid van art. 1:159 BW een beroep heeft gedaan. In het algemeen wordt aangenomen dat, anders dan bij een verjaringstermijn (zie art. 3:322 BW), op een vervaltermijn geen beroep behoeft te worden gedaan. De rechter past vervaltermijnen ambtshalve toe(9), zo nodig met aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv). Bij een vervaltermijn gaat het desbetreffende recht van rechtswege teniet, enkel door het verstrijken van de termijn. De rechtsgevolgen van een wettelijke vervaltermijn treden van rechtswege in. Anders dan bij een overeengekomen vervaltermijn, waarbij de rechter kan toetsen of het beroep op de bedongen vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is(10), heeft de rechter bij de toepassing van een wettelijke vervaltermijn geen ruimte om rekening te houden met andere belangen dan het belang van de openbare orde(11).
2.6. Uit de beschikking van 13 oktober 1978 wordt afgeleid dat de onderhavige vervaltermijn van drie maanden ambtshalve door de rechter wordt toegepast(12):
"(...) Uit art. 159, lid 1 in verband met lid 2 volgt dat, in geval van een echtscheiding op grond van een gemeenschappelijk verzoek, een beding in een alimentatieovereenkomst waarbij de mogelijkheid van wijziging van de overeenkomst door de rechter op grond van gewijzigde omstandigheden wordt uitgesloten, slechts rechtsgevolg heeft, indien de overeenkomst niet langer dan drie maanden voor de indiening van het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding is aangegaan. Gezien de duidelijke woorden van die bepaling mag de rechter aan een dergelijk beding geen rechtsgevolg verbinden, indien het is opgenomen in een overeenkomst die langer dan drie maanden voor de indiening van bedoeld verzoek is aangegaan, ongeacht of een der partijen zich op art. 159 lid 2, heeft beroepen. (...)."
2.7. Nu in de redenering van het hof vaststaat dat het convenant door partijen is ondertekend op 7 oktober 1996 en dat het verzoekschrift tot echtscheiding op 17 januari 1997 is ingediend, is de termijn van drie maanden in art. 1:159 lid 2 BW overschreden. Het hof heeft deze termijnoverschrijding onderkend. Het hof acht het evenwel in strijd met een goede procesorde dat de man zich hierop beroept, "nu hij jarenlang de afgesproken onderhoudsbijdrage heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant van 7 oktober 1996".
2.8. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting: in de eerste plaats was het hof - binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel - gehouden de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW ambtshalve toe te passen, waarvoor het niet nodig was dat de man zich op die vervaltermijn beriep. Het antwoord op de vraag of het beroep van de man op deze vervaltermijn in strijd met een goede procesorde is, is dan niet meer relevant. In zoverre slaagt onderdeel 1. In de tweede plaats kan het bestreden oordeel niet worden gedragen door de gegeven motivering: ondanks het verval van het niet-wijzigingsbeding bleef het convenant overigens geldig. In zoverre slaagt onderdeel 2.
2.9. Onderdeel 3 klaagt tot slot dat, voor zover het hof in rov. 15 met zijn verwijzing naar de "goede procesorde" bedoelt dat de man het beroep op art. 1:159 lid 2 BW te laat in deze procedure heeft gedaan, dit oordeel eveneens rechtens onjuist is, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Indien het hof heeft gemeend dat het beroep op de vervaltermijn te laat werd gedaan, is dat oordeel rechtens onjuist, nu de man zich hierop had beroepen in de (tijdig naar voren gebrachte) grieven. Indien het hof in de grieven van de man geen beroep op de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW heeft gelezen, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan die grieven gegeven, aldus het middelonderdeel.
2.10. Bij het slagen van de klachten onder 1 of 2, behoeven deze klachten geen bespreking. In ieder geval mist onderdeel 3 feitelijke grondslag, omdat de bestreden beslissing niet berust op het stadium van de procedure waarin de man het beroep op art. 1:159 lid 2 BW heeft gedaan. Ten overvloede merk ik op dat niet voor de hand ligt dat de strijdigheid met een goede procesorde daarin is gelegen: de vrouw heeft in de appelprocedure ruimschoots gelegenheid gehad om op deze stelling van de man te reageren.
2.11. Vooruitlopend op het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, heeft de vrouw aangevoerd dat de man geen belang heeft bij zijn klachten in cassatie, omdat hij eraan voorbij gaat dat ten tijde van het maken van het convenant reeds een echtscheidingsverzoek was ingediend. Dit verweer faalt. Ik kom hierop terug bij de behandeling van het incidenteel cassatiemiddel.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1. Het incidentele beroep is voorwaardelijk ingesteld en richt een rechtsklacht annex motiveringsklacht tegen de vaststelling, in rov. 15, dat het echtscheidingsverzoekschrift meer dan drie maanden na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant is ingediend. Volgens de vrouw was ten tijde van het opmaken van het convenant reeds een (door de man aanhangig gemaakte) echtscheidingsprocedure tussen partijen aanhangig, zij het dat, na een onbevoegdverklaring met verwijzing d.d. 19 september 2005, op 17 januari 2007 alsnog een echtscheidingsverzoek is ingediend (subonderdeel 2.2.1).
3.2. De motiveringsklacht faalt. De vaststelling dat de termijn van drie maanden als bedoeld in art. 1:159 lid 2 BW was overschreden, is niet onbegrijpelijk: uit de echtscheidingsbeschikking van 19 maart 1997 blijkt immers dat het verzoekschrift tot echtscheiding was ingediend op 17 januari 1997. Die vaststelling behoefde ook in het licht van het verweer van de vrouw geen toelichting. Het bestreden oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Er zijn meer gevallen denkbaar waarin binnen de termijn van drie maanden na ondertekening van het convenant een echtscheidingsprocedure aanhangig was, maar het verband tussen het convenant en de echtscheiding nadien wordt doorbroken; bijvoorbeeld indien binnen drie maanden een echtscheidingsprocedure wordt aangevangen en deze eindigt met het uitspreken van de echtscheiding, doch verzuimd wordt de echtscheidingsbeschikking tijdig in de registers van de burgerlijke stand te laten inschrijven (art. 1:163 lid 3 BW). Wanneer daarna opnieuw een echtscheidingsprocedure aanvangt, wordt aan de strekking van art. 1:159 lid 2 BW niet beantwoord. Hoewel het in het onderhavige geval slechts om een overschrijding met tien dagen gaat, blijft de regel gelden.
3.3. De tweede klacht houdt in dat, indien het hof - met zijn oordeel over strijd met een goede procesorde - iets anders heeft bedoeld dan het subsidiaire verweer van de vrouw in hoger beroep te honoreren, dit oordeel onbegrijpelijk is. De vrouw had betoogd dat het misbruik van procesrecht is, om na verloop van 15 jaar, hiermee aan te komen. Volgens de klacht kan dit betoog niet anders worden opgevat dan als het verweer dat het standpunt van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ter toelichting stelt het middel dat sprake was van een totaalpakket, waar niet één onderdeel uitgehaald kan worden (subonderdeel 2.2.2 en, daarop aansluitend, subonderdeel 2.2.3).
3.4. Deze klacht mist m.i. feitelijke grondslag, omdat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat het hof een uitspraak heeft willen doen over de vraag of het standpunt van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof spreekt in rov. 15 uitsluitend over strijd met een goede procesorde. Iets anders is dat, nadat het niet-wijzigingsbeding is vervallen, bij de behandeling van een wijzigingsverzoek op de voet van art. 1:401 BW ten aanzien van een overeenkomst waarbij partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven(13) de rechter slechts tot wijziging zal mogen overgaan indien de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten(14). Of daarvan sprake is en, zo ja, welke gevolgen daaraan kunnen worden verbonden, kan in deze fase van het geding niet worden onderzocht. Het incidenteel middel behoort m.i. te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking op het principaal beroep, tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
2 Blz. 4, kennelijk in reactie op de stelling van de man in het verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek, d.d. 15 april 2011, blz. 2, dat geen niet-wijzigingsbeding tussen partijen was overeengekomen.
3 Verzoekschrift van de man in hoger beroep, blz. 7.
4 Zie over de bestreden beschikking ook S.F.M Wortmann, Personen- en familierecht, losbl., art. 1:159 BW, aant. 6 slot, waar zij opmerkt: "de argumentatie van het hof om voorbij te gaan aan het vervallen van het niet-wijzigingsbeding ziet niet op het al dan niet vervallen van het wijzigingsbeding, maar op het convenant als geheel."
5 Art. 1:159 BW is tot stand gekomen bij de Wet herziening echtscheidingsrecht, wet van 6 mei 1971, Stb. 1971/290, en nadien op ondergeschikte punten gewijzigd.
6 Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, blz. 24 (in het ontwerp was het huidige artikel 1:159 genummerd 1:158).
7 M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 1997, blz. 68 - 71.
8 Zie ook Asser/De Boer 1* (2010), nr. 640.
9 Parl. Gesch. Boek 3, blz. 1416; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* (2009), nr. 434-435.
10 Het verweerschrift in cassatie (blz. 3) noemt als voorbeeld: HR 19 januari 1996, NJ 1996/617.
11 Vgl. J.F.M. Janssen, Extinctieve verjaring, wettelijke vervaltermijn en artikel 6:2 BW, in: E.M. Hoogervorst e.a. (red.), Termijnen (BWJK 20), Deventer: Kluwer 2004, blz. 84-85.
12 Vgl. HR 12 september 2003 (LJN: AF9468), NJ 2004/6 m.nt. SW en HR 23 oktober 1987 (LJN: AD0015), NJ 1988/438 m.nt. EAAL.
13 Doorgaans in het kader van een packagedeal, waarbij een echtgenoot ten aanzien van de alimentatie concessies doet, ten einde op een ander punt in de onderhandelingen winst te behalen.
14 HR 12 september 2003 (LJN: AF9468), NJ 2004/6 m.nt. SW.
Beroepschrift 23‑11‑2012
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Zaaknummer C 12/04622
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], verweerster in cassatie, incidenteel verzoekster tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door de vrouw tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verweerschrift inhoudende incidenteel cassatieberoep ondertekent en indient;
dat de man heeft kennisgenomen van het door [de man], verzoeker in het principaal cassatieberoep, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, verder ook aangeduid als ‘de man’ wonende te [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake domicilie gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC) ten kantore van de advocaat mr. K. Teuben (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn), ingestelde cassatieberoep tegen de beschikkingen van het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 28 juni 2012 gewezen onder zaaknummer 200.0069.142
De man wenst het navolgende aan te voeren.
1. Verweer in het principale beroep
Primair: geen belang bij het cassatieberoep
1.1
De vrouw voert allereerst het algemene verweer dat de man bij zijn cassatieklachten geen belang heeft. Die komen er immers feitelijk op neer dat het hof het beding dat het aanmerkt als vallend onder artikel 1:159 BW als nietig moeten beschouwen omdat er een situatie aan de orde is als bedoeld in artikel 1:159 lid 2 BW.
1.2
In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep klaagt de man erover dat het hof eraan voorbij gaat dat de vrouw als verweer heeft gevoerd dat er al in 1995 een echtscheidingsprocedure is opgestart die eind 1995 in de stand van het geding was verwezen naar de rechtbank Den Haag. Die procedure was dus al aanhangig op het moment dat het convenant werd ondertekend. Daaruit volgt dat, anders dan het hof oordeelt, het echtscheidingsrekest geenszins ‘te laat’ of méér dan drie maanden na ondertekening van het convenant is ingediend. De discussie in het principale beroep is daardoor zonder belang. De man heeft dan ook, in de visie van de vrouw, geen belang bij zijn cassatieberoep.1.
Subsidiair verweer: de klachten gaan ook overigens niet op
Onderdeel 1 en 2
1.3
Vooropgesteld zij dat het verweer in punt 46 van het verweerschrift in hoger beroep, waartegen de man nadien (ter gelegenheid van de mondelinge behandeling) in het geheel niets (meer) heeft ingebracht, er op neerkomt dat er primair geen situatie is als bedoeld in artikel 1:159 lid 2 BW en subsidiair, zo dat al anders is, de man daar na verloop van 15 jaar in redelijkheid geen beroep meer op kan doen. De man heeft, aldus de vrouw t.a.p., niet alleen op dit punt stilgezeten, maar heeft het convenant ook nageleefd en dus aanvaard. Bovendien is het convenant een totaalpakket waaruit de man niet één onderdeel kan uitpikken.
1.4
Ambtshalve de rechtsgronden aanvullend omvat dat verweer dus niet alleen het misbruik van procesrecht, maar ook (gesteld dat die bevoegdheid nog zou bestaan) misbruik van bevoegdheid, alsook de stelling dat onder de omstandigheden een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
1.5
Een redelijke uitleg van r.o. 15 moet ook als zodanig worden gelezen en begrepen. Het hof beoogt daar klaarblijkelijk te oordelen dat een beroep na zoveel jaar op de (gestelde) ongeldigheid van deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
1.6
In het echtscheidingsrecht is het niet ongebruikelijk dat een beroep op een vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geacht. Zie bijvoorbeeld HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617 (Rensink/Polak I):
Het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding t.a.v. de vordering tot verdeling is niet nietig wegens strijd met dwingend recht (HR 18 febr. 1994, NJ 1994, 463). Dat neemt niet weg dat ook een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 25 nov. 1988, NJ 1989, 529 en 5 okt. 1990, NJ 1991, 576). Een beroep op het vervalbeding moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
1.7
Juist is dat — anders dan bij verjaringstermijnen — het niet noodzakelijk is dat een partij daarop in rechte expliciet een beroep moet doen. Dat is echter in casu niet van belang omdat er is immers in hoger beroep door de man weldegelijk een beroep op is gedaan. Overigens al ware dat anders, dan betekent dat nog niet dat de rechter een dergelijke vervaltermijn altijd en onverkort moet toepassen. De rechter zal indien daaromtrent tegen de toepassing gemotiveerd verweer wordt gevoerd, dat verweer moeten toetsen. In de visie van de vrouw werkt het niet zo dat de rechter een dergelijke vervaltermijn hoe dan ook, onder alle omstandigheden en altijd moet toepassen, ongeacht het verweer daartegen.
1.8
Dat (subsidiaire) verweer van de vrouw zoals verwoord in punt 46 van het verweerschrift in hoger beroep, noemt de vrouw ‘misbruik van procesrecht’, maar kan in redelijkheid niet anders worden begrepen en moet dus met toepassing van artikel 25 Rv worden geduid als dat een beroep op het vervallen beschouwen van het bewuste beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.2.
1.9
Aldus getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het in casu het beroep op de vervaltermijn niet honoreert omdat de man daar eerst na 17 jaar mee komt en voordien het convenant altijd is nagekomen, zodat de vrouw erop mocht vertrouwen dat dit convenant (ook op dit punt) geldig is.
1.10
Het was ook, in de visie van de vrouw, de bedoeling van partijen om expliciet af te wijken van de wettelijke maatstaven3., waaronder begrepen van de Wet Limitering Alimentatie. Die wet gaat er van uit dat de wettelijke duur beperkt is en dat de alimentatiegerechtigde die duur moet gebruiken om op eigen benen te staan. Door daar van af te wijken middels een levenslange alimentatie was die noodzaak er voor de vrouw in dit geval niet en heeft zij daarop, gelet op de lange nakoming daavan, dan ook niet hoeven anticiperen. Thans is de vrouw inmiddels bijna 60 jaar oud, heeft zij een zodanige deplorabele staat dat het voor een 60 jarige met een dergelijke achtergrond welhaast uitgesloten is om nog een zodanige betrekking te verwerven dat zij (volledig) in haar eigen onderhoud kan voorzien. Het alternatief is de Bijstand, doch dat betekent dat de vrouw eerst haar huis moet ‘opeten’. Het is dan ook niet onjuist en geenszins onbegrijpelijk dat het hof in die omstandigheden een beroep van de man op die vervaltermijn —, zie daaromtrent hierna het incidenteel cassatieberoep — de facto naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht4., dan wel in strijd met de goede procesorde.
1.11
Daarmee dienen de onderdelen 1 en 2 in de visie van de vrouw te falen.
Onderdeel 3
1.12
Het onderdeel klaagt erover dat onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof de het beroep op de vervaltermijn in strijd met de goede procesorde heeft geoordeeld, omdat het beroep bij grieven is gedaan. De vrouw is van mening dat het hof zich wat ongelukkig heeft uitgedrukt maar dat het hof — gelet op de motivering — kennelijk het beroep daarop van de man — voor na 17 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht en zulks ook heeft bedoeld te overwegen. Een dergelijk oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
1.13
Overigens ook indien het hof wel zou hebben bedoeld te oordelen dat dit beroep — eerst in appel — in strijd met de goede procesorde zou zijn, dan is een dergelijke invulling ter discretie van het hof als feitenrechter. Gelet op alle omstandigheden van het geval mocht het dan ook dit beroep als in strijd met de goede orde buiten beschouwing te laten.
Conclusie principaal beroep.
1.14
Het principale beroep dient te worden verworpen.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Indien en voor zover er enige klacht in het principale beroep slaagt formuleert de vrouw het navolgende voorwaardelijke
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof de aangevallen beschikking d.d. 28 juni 2012 heeft overwogen en beslist gelijk in 's — hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
2. Inleiding
2.1.1
Partijen zijn bij het opstellen van het thans in het geding zijnde echtscheidingsconvenant bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven, door een levenslange partneralimentatie overeen te komen. Bovendien is in dat convenant in artikel 6.3 de volgende bepaling opgenomen:
‘6.3
Partijen doen over en weer afstand van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst.’
2.1.2.
Nadat de man was opgehouden met het betalen van de partneralimentatie heeft de vrouw bij inleidend verzoekschrift nakoming verzocht. De man heeft bij verweerschrift houdende tegenverzoek nihilstelling verzocht op grond van artikel 1:401 BW.
2.1.3
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen en dat van de man afgewezen en heeft daarbij onder meer overwogen dat opgemelde bepaling in artikel 6.3 van het convenant een niet-wijzigingsbeding betreft als bedoeld in artikel 1:159 eerste lid BW.
2.1.4
In hoger beroep heeft de man die kwalificatie betwist en zich voorts beroepen op de stelling dat het echtscheidingsrekest niet binnen de termijn van 3 maanden zou zijn ingediend (artikel 1:159 tweede lid BW).
2.1.5
De vrouw heeft dat bij verweerschrift in appel (in punt 46) betwist.
2.1.6
Het hof heeft in r.o. 15 geoordeeld dat weliswaar de overeenkomst is aangegaan voor indiening van het verzoek tot echtscheiding en dat de indiening niet binnen drie maanden na de overeenkomst is ingediend, maar dat het beroep op de vervaltermijn in strijd met de goede procesorde geacht.
2.1.7
Indien en voor zover enige klacht in het principale beroep tegen dat laatstgenoemde oordeel slaagt, voert de vrouw tegen eerstgenoemd oordeel in r.o. 15 de navolgende klachten aan.
2.2. Klachten
2.2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is r.o. 15 van de aangevallen beschikking waarin het hof overweegt:
- ‘15.
Uit de beschikking van 19 maart 1997 blijkt dat het verzoekschrift tot echtscheiding op 17 januari 1997 is ingediend, derhalve meer dan drie maanden na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant waarin de alimentatieduur en het niet-wijzigingsbeding is opgenomen. Weliswaar is de overeenkomst aangegaan voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding en is de indiening niet binnen drie maanden na de overeenkomst ingediend, (…)’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof hof in r.o. 15 waarin het (zonder meer) vaststelt dat het verzoekschrift tot echtscheiding te laat, want meer dan drie maanden na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant is ingediend. Het hof laat in dit verband geheel onbesproken5. hetgeen de vrouw als (primair) verweer in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de stelling van de man dat het verzoekschrift te laat zou zijn. In punt 46 in haar verweerschrift appel d.d. 21 december 2011 zegt zij daarover onder meer6.:
- ‘46.
(…) De vrouw betwist dat lid 2 [van artikel 1:159 BW-HJWA] van toepassing is. Het verzoekschrift was eerder door mr De Vries bij de verkeerde rechtbank ingediend (productie 8).’
Uit die productie 8 blijkt inderdaad dat mr. H.C.E. de Vries namens de man (via een procureur, mr. H.J. de Ruijter) kennelijk reeds in 1995 een verzoekschrift tot echtscheiding aanhangig heeft gemaakt. In die als productie 8 overgelegde beschikking d.d. 19 september 1995, wordt als volgt besloten:
‘3. Beslissingen
De rechtbank:
- 2.
Verklaart zich onbevoegd om van het onderhavige verzoek kennis te nemen;
- 3.
Verwijst de zaak in de stand waarin zij zich bevindt naar de wel bevoegde rechtbank te 's‑Gravenhage.’
Het hof had in elk geval op deze stelling moeten responderen en mocht niet, althans niet zonder meer aannemen dat het verzoekschrift te laat zou zijn ingediend. Die stelling is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in het licht van dit verweer onbegrijpelijk. Immers uit het feit dat er reeds in 1995 een verzoekschrift is betekend aan de vrouw en vervolgens is ingediend bij een rechtbank die zich onbevoegd verklaart en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwijst, betekent dat er ten tijde van het tekenen van het convenant in 1996 weldegelijk een echtscheidingsprocedure aanhangig was.
2.2.2
Indien en voor zover het hof met zijn oordeel het in strijd met de goede procesorde iets anders bedoeld heeft dan het honoreren van het (subsidiaire) verweer van de vrouw, zoals gevoerd in punt 46 in haar verweerschrift appel d.d. 21 december 2011, is het oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De vrouw stelt daar immers:
‘(…) De man kan daar na verloop van 15 jaar niet meer mee aankomen. Het is misbruik van procesrecht, hier thans een beroep op te doen. De man heeft de overeenkomst aanvaard en er naar gehandeld. De vrouw wijst er tenslotte op dat het convenant een totaal pakket vormt, zodat de man er niet één onderdeel uit kan pikken.’
Dat beroep, kan als gezegd, met toepassing van artikel 25 Rv, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, in redelijkheid niet anders worden gekwalificeerd dan dat een beroep op dit beding, gelet op de door de vrouw genoemde omstandigheden (acceptatie en lange duur van nakoming, er is sprake van een totaal pakket waarvan niet één onderdeel uitgehaald kan worden), naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Primair is de vrouw dan ook van mening dat r.o. 15 aldus moet worden begrepen.
Indien en voor zover r.o. 15 anders moet worden begrepen heeft het hof ten onrechte het verweer van de vrouw onbesproken gelaten.
Moet de uitspraak aldus worden begrepen dat het hof dit verweer impliciet verwerpt, dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans is het oordeel evenzeer onbegrijpelijk, zeker ook gelet op het feit dat de man hierop geen nadere verweer meer heeft gevoerd en dit punt dus kennelijk heeft prijsgegeven.
2.2.3
Althans, indien het voorgaande niet opgaat en het verweer van de vrouw als een beroep op misbruik van procesrecht moet worden geduid, dan laat het hof in r.o. 15 en ook overigens in elk geval ten onrechte het misbruik van procesrecht dat de vrouw bij verweerschrift in appel (subsidiair) heeft gesteld, laat het hof ook dit verweer ten onrechte onbesproken.
Redenen waarom
In het principale beroep: met het eerbiedig verzoek het ingestelde beroep te verwerpen; Kosten Rechtens!
In het voorwaardelijk incidentele beroep de man de aangevallen beschikkingen te vernietigen met verdere beslissing als Uw raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage 23 november 2012
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑11‑2012
Zie hierna het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep daaromtrent.
Zie verweerschrift in appel van de vrouw punt 47.
De vrouw is primair van mening dat het hof zich in casu wat ongelukkig uitlaat en de facto dat beoogt te overwegen, zodat dat ook zo moet worden begrepen. Zie hierna ook de bestrijding van onderdeel 3 van het principale cassatieberoep.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep alsook de pleitnotities van mr. Sluijs, heeft de man hiertegen geen verweer gevoerd, waaruit zou moeten worden afgeleid dat deze stelling, na het verweer van de vrouw daartegen, is prijsgegeven door de man.
De vrouw voert subsidiair ook aan dat lid 2 betrekking heeft op de situatie dat er een langere termijn is verstreken tussen het maken van de afspraken en het moment van indiening van het verzoekschrift, zodanig dat partijen niet meer aan de afspraken kunnen worden gehouden. Een beroep daarop is, aldus de vrouw in punt 46, misbruik van procesrecht.
Beroepschrift 28‑09‑2012
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats] ([postcode]), te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Teuben, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 juni 2012, onder zaaknummer 200.096.142 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant en
[de vrouw], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), als geïntimeerde, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. M.J.C. Schutte, kantoorhoudende te Groningen (Dorhout Advocaten) aan de Van Ketwig Verschuurlaan nr. 98 (9721 SW).
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 16 maart 2012. Verzoeker behoudt zich om die reden het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in rov. 15 van zijn beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in die beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding
Het gaat in deze procedure om de vraag of verzoeker (hierna: de man) jegens verweerster (hierna: de vrouw) gehouden is tot nakoming van de alimentatieverplichting die is neergelegd in een tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 7 oktober 1996. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe overwoog het hof onder meer dat het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 BW bevat en dat het beroep van de man op verval van dit beding door het verstrijken van de in art. 1:159 lid 2 BW opgenomen vervaltermijn in strijd met de goede procesorde is, nu de man jarenlang de afgesproken onderhoudsbijdrage heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant van 7 oktober 1996 (rov. 15). Kern van de hierna aan te voeren cassatieklachten van de man is dat dit oordeel van het hof rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, onder meer in het licht van de beschikking van Uw Raad van 13 oktober 1978, NJ 1979, 242, waarin is geoordeeld dat de rechter aan een niet-wijzigingsbeding geen rechtsgevolg mag verbinden indien de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW is verstreken, ongeacht de vraag of één van partijen zich op het verstrijken van deze termijn heeft beroepen.
2. Feiten en procesverloop1.
2.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 18 mei 1977. Bij echtscheidingsbeschikking van 19 maart 1997 is het huwelijk ontbonden. Het verzoekschrift tot echtscheiding dateert van 17 januari 1997.2.
2.2
Partijen zijn op 7 oktober 1996, derhalve meer dan drie maanden vóór de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, een echtscheidingsconvenant overeengekomen. Hierin is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw ten titel van alimentatie zal betalen een bedrag van NLG 5.500 bruto per maand, alsmede een bedrag van NLG 3.000 bruto per jaar, ingaande in de maand mei 1995 (art. 2.1), met inachtneming van de wettelijke indexeringsregeling voor een periode van vijf jaren vanaf 1 januari 1997 (art. 2.2). In het echtscheidingsconvenant is voorts bepaald dat de man de alimentatie zal ‘blijven betalen tot de datum van overlijden van de vrouw’, tenzij de vrouw hertrouwt of duurzaam is gaan samenwonen met een andere levenspartner (art. 2.3). In de slotbepalingen van het convenant is opgenomen dat partijen over en weer afstand doen van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging, wijziging of ontbinding van de overeenkomst (art. 6.3).3.
De volledige tekst van de relevante bepalingen luidt als volgt:
‘2.1.
Partijen zijn overeengekomen, dat de man voor het levensonderhoud van de vrouw ten titel van alimentatie een bedrag ad f. 5.500 bruto per maand zal betalen, alsmede een bedrag ad f. 3.000,- bruto per jaar als vakantiegeld voor het eerst in de maand mei 1995.
2.2.
Partijen zijn overeengekomen dat per 1 januari 1997 gedurende een periode van 5 (vijf) jaren de wettelijke indexeringsregeling van toepassing is.
2.3.
De aan de vrouw toekomende alimentatie zal de man blijven betalen tot de datum van overlijden van de vrouw, tenzij de vrouw hertrouwt, dan wel duurzaam is gaan samenwonen met een andere levenspartner in de zin van artikel 1:160 BW. De alimentatieplicht van de man vervalt eerst na 6 maanden samenwoning van de vrouw. De vrouw dient de man op de hoogte te stellen van de samenwoning. Indien de vrouw een levenspartner heeft met wie zij niet samenwoont in vorenbedoelde zin, maar met wie zij wel kosten deelt, wordt in onderling overleg door partijen de alimentatie van de vrouw op een lager bedrag vastgesteld. Dit zal worden vastgelegd in een door de man en de vrouw ondertekende schriftelijke verklaring. (…)
6.3.
Partijen doen over en weer afstand van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst.’
2.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 19 maart 1997 is de man, overeenkomstig het echtscheidingsconvenant, veroordeeld om aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van NLG 5.500 per maand te voldoen (omgerekend thans € 2.840,07), alsmede een bedrag van NLG 3.000 bruto (omgerekend thans € 1.549,13) per jaar als vakantiegeld. Vaststaat dat de man de verschuldigde alimentatie tot 1 december 2009 heeft voldaan.4.
2.4
In de onderhavige procedure verzoekt de vrouw nakoming van het echtscheidingsconvenant, meer in het bijzonder betaling van achterstallige alimentatie over de periode december 2009 tot en met februari 2011 en voorts veroordeling van de man tot betaling van een maandelijkse bij vooruitbetaling te betalen bijdrage van € 2.840,07, jaarlijks te vermeerderen met de in de maand mei te betalen bruto bijdrage aan vakantiegeld van € 1.549,13.
2.5
Ten verwere heeft de man zich beroepen op de aanwezigheid van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 respectievelijk lid 2 BW,5. daartoe stellende dat hij de alimentatie, die hij jarenlang zonder bezwaar heeft voldaan, wegens grote liquiditeitsproblemen niet langer kan opbrengen. Meer concreet heeft de man zich, onder overlegging van de betreffende jaarstukken, beroepen op de (tot nog toe) negatieve resultaten van zijn eigen onderneming en de verlieslijdende exploitatie van zijn onroerend goed.6. Voorts heeft de man aangevoerd dat de behoefte van de vrouw is gewijzigd, aangezien zij inmiddels (vijftien jaar na de echtscheiding) over voldoende eigen verdiencapaciteit beschikt.7. Tegen deze achtergrond heeft de man tevens een zelfstandig verzoek tot nihilstelling, althans wijziging van de alimentatie gedaan.8.
2.6
De rechtbank heeft in eerste aanleg het echtscheidingsconvenant aldus uitgelegd, dat partijen daarmee beoogden ‘om een aan de duur van het leven van de vrouw gekoppelde op de man rustende onderhoudsverplichting te bewerkstelligen’. Mede in het licht van de in art. 6.3 van het convenant opgenomen slotbepaling, waarop overigens door geen van beide partijen een beroep was gedaan,9. hield de rechtbank het ervoor dat er naar zijn aard sprake is van het aangaan van een ‘niet-wijzigingsbeding’, dat ingevolge art. 1:159 lid 3 BW slechts kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Nu van een dergelijke wijziging naar het oordeel van de rechtbank niet was gebleken, wees de rechtbank het verzoek van de vrouw toe en dat van de man af.
2.7
In hoger beroep heeft de man, geconfronteerd met de uitleg die de rechtbank aan het convenant gaf, deze uitleg in de eerste plaats bestreden, namelijk door aan te voeren dat partijen wel degelijk de intentie hadden om de alimentatie zo nodig te wijzigen en dat zij in elk geval niet de totstandkoming van een niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 BW hebben beoogd.10. In de tweede plaats heeft de man, ter nadere onderbouwing van zijn verweer en zelfstandig verzoek, aangevoerd dat het vermeende niet-wijzigingsbeding ingevolge art. 1:159 lid 2 BW als vervallen moest worden beschouwd nu het echtscheidingsverzoek niet, zoals ingevolge deze bepaling vereist, binnen drie maanden na totstandkoming van het echtscheidingsconvenant was ingediend.11.
2.8
Het hof heeft de stellingen van de man verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. In navolging van de rechtbank oordeelde het hof dat in het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 BW besloten lag (rov. 11 e.V.), inhoudend dat de vrouw aanspraak kon maken op levenslange alimentatie, behoudens een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:159 lid 3 respectievelijk 1:401 lid 2 BW (rov. 16 e.V.), waarvan in casu naar het oordeel van het hof niet was gebleken (rov. 18 e.V.).
Deze oordelen van het hof worden, vanwege het sterk feitelijke karakter daarvan, door de man in cassatie niet bestreden.
2.9
Met betrekking tot het beroep van de man op verval van het niet-wijzigingsbeding wegens het verstrijken van de in art. 1:159 lid 2 BW opgenomen vervaltermijn oordeelde het hof in rov. 15 als volgt:
- ‘15.
Uit de beschikking van 19 maart 1997 blijkt dat het verzoekschrift tot echtscheiding op 17 januari 1997 is ingediend, derhalve meer dan drie maanden na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant waarin de alimentatieovereenkomst en het niet-wijzigingsbeding is opgenomen. Weliswaar is de overeenkomst aangegaan voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding en is de indiening [lees: het verzoek tot echtscheiding; toevoeging advocaat] niet binnen drie maanden na de overeenkomst ingediend, maar naar het oordeel van het hof is het in strijd met de goede procesorde dat de man zich thans op het vervallen verklaren van het niet-wijzigingsbeding beroept, nu hij jarenlang de afgesproken onderhoudsbijdrage heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant van 7 oktober 1996. Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat het niet-wijzigingsbeding op grond van artikel 1:159 lid 2 BW is vervallen.’
2.10
's Hofs oordeel in rov. 15 komt erop neer dat ondanks het verstrijken van de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW, de man geen beroep kan doen op verval van het niet-wijzigingsbeding wegens gerechtvaardigd vertrouwen van de vrouw op de geldigheid van het echtscheidingsconvenant. Hieronder wordt, na een schets van het toepasselijk juridisch kader, in een drietal middelonderdelen uiteengezet waarom dit oordeel van het hof rechtens onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is.
3. Klachten tegen de beschikking van het hof
Inleiding; juridisch kader
3.1
Blijkens art. 1:401 lid 1 BW kan een alimentatiebeschikking of -overeenkomst bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, indien deze ‘nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen’. Partijen kunnen een dergelijke rechterlijke wijziging voorkomen door een niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 lid 1 BW overeen te komen.12. Het resultaat hiervan is dat de alimentatieverplichting in beginsel niet kan worden gewijzigd, ongeacht een eventuele wijziging van omstandigheden.
3.2
Gelet op deze vérstrekkende consequentie heeft de wetgever in art. 1:159 BW drie ‘veiligheidskleppen’ ingebouwd.13. In de eerste plaats geldt blijkens art. 1:159 lid 1 BW voor het niet-wijzigingsbeding het vormvereiste van schriftelijkheid, dat ertoe strekt te voorkomen dat partijen een dergelijk beding lichtvaardig aangaan.14. In de tweede plaats vervalt het niet-wijzigingsbeding, aldus art. 1:159 lid 2 BW, indien het reeds vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek is opgesteld en het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na de totstandkoming van het beding is ingediend. De derde ‘veiligheidsklep’ ligt besloten in art. 1:159 lid 3 BW, dat bepaalt dat een wijziging in uitzonderlijke situaties tóch mogelijk is, namelijk op grond van een zó ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Volgens de wetgever moet daarbij met name worden gedacht aan situaties waarin door een ‘zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden’ een ‘volkomen wanverhouding’ is ontstaan, waardoor ongewijzigde instandhouding ‘volkomen onbillijk’ is geworden.15.
3.3
Met betrekking tot de ‘veiligheidsklep’ van art. 1:159 lid 2 BW heeft Uw Raad in een beschikking van 13 oktober 1978 geoordeeld dat die bepaling een vervaltermijn behelst, die ambtshalve door de rechter moet worden toegepast.16. Uw Raad overwoog in deze beschikking:
‘Uit art. 159, lid 1 i.v.m. lid 2 volgt dat, in geval van een echtscheiding o.g.v. een gemeenschappelijk verzoek, een beding in een alimentatieovereenkomst waarbij de mogelijkheid van wijziging van de overeenkomst door de rechter o.g.v. gewijzigde omstandigheden wordt uitgesloten, slechts rechtsgevolg heeft, indien de overeenkomst niet langer dan drie maanden voor de indiening van het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding is aangegaan. Gezien de duidelijke woorden van die bepaling mag de rechter aan een dergelijk beding geen rechtsgevolg verbinden, indien het is opgenomen in een overeenkomst die langer dan drie maanden voor de indiening van bedoeld verzoek is aangegaan, ongeacht of een der pp. zich op art. 159 lid 2, heeft beroepen. (…) [onderstrepingen toegevoegd; advocaat]
De wetgever heeft in art. 159, lid 2, uitdrukkelijk bepaald dat het daar bedoelde verval van het beding niet alleen moet worden aangenomen bij echtscheiding op vordering van een van de partijen, maar ook bij echtscheiding op gezamenlijk verzoek.’
3.4
Deze overweging wijst erop dat Uw Raad de tijdige indiening van het echtscheidingsverzoek, evenals de schriftelijkheid van het niet-wijzigingsbeding (vgl. art. 1:159 lid 1 BW), beschouwt als een ‘formele eis, een bestaansvoorwaarde voor de geldigheid van het beding’.17. Uit de beschikking wordt dan ook afgeleid dat overschrijding van de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW niet met een beroep op rechtsverwerking en/of de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid kan worden gepareerd.18. In cassatie werd namelijk onder meer betoogd dat het in strijd met de goede trouw zou (kunnen) zijn als een van partijen zich op verval van het niet-wijzigingsbeding beroept terwijl partijen (ondanks het overschrijden van de termijn van art. 1:159 lid 2 BW) vervolgens gezamenlijk een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend. Dit betoog werd door Uw Raad met de hiervóór weergegeven overweging uitdrukkelijk verworpen: de rechter mag bij overschrijding van de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW simpelweg geen rechtsgevolg aan een niet-wijzigingsbeding verbinden, ongeacht de opstelling van partijen.
3.5
Het voorgaande strookt ook met de algemene opvatting, dat vervaltermijnen die van openbare orde zijn (zoals Uw Raad in de genoemde beschikking klaarblijkelijk ook ten aanzien van art. 1:159 lid 2 BW heeft aangenomen19.), ambtshalve door de rechter moeten worden toegepast en niet met een beroep op rechtsverwerking of afstand van recht kunnen worden doorkruist.20.
Vgl. in dit verband ook HR 8 mei 1998, LJN ZC2650, NJ 1998/889 m.nt. S.F.M. Wortmann, waarin Uw Raad overwoog dat de 12-jarige termijn van art. 1:157 lid 4 BW (betreffende de duur van de alimentatie) ‘een vervaltermijn is, waarvan geen afstand gedaan kan worden’ (rov. 3.6).
Onderdeel 1: geen rechtsgevolg niet-wijzigingsbeding bij verstrijken vervaltermijn 1:159 lid 2 BW
3.6
Door in rov. 15 te oordelen dat het ‘in strijd met de goede procesorde [is] dat de man zich thans op het vervallen verklaren van het niet-wijzigingsbeding beroept, nu hij jarenlang de afgesproken onderhoudsbijdrage heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant van 7 oktober 1996’, heeft het hof miskend dat blijkens de hiervóór genoemde beschikking van Uw Raad van 13 oktober 1978 de rechter aan een niet-wijzigingsbeding geen rechtsgevolg mag verbinden indien het is opgenomen in een overeenkomst die langer dan drie maanden vóór de indiening het verzoek tot echtscheiding tot stand is gekomen. Dit geldt ongeacht de vraag of een der partijen zich op het verstrijken van de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW heeft beroepen. De rechter moet dit rechtsgevolg — of beter gezegd: het ontbreken daarvan — dus ambtshalve vaststellen. Nu het hof in rov. 15 zelf — met juistheid — heeft vastgesteld dat in dit geval het verzoek tot echtscheiding niet binnen drie maanden na de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant van 7 oktober 1996 is ingediend, had het hof, zoals uitgesproken in de genoemde beschikking van Uw Raad, geen rechtsgevolg mogen verbinden aan het niet-wijzigingsbeding en had het hof (a fortiori) niet voorbij mogen gaan aan het beroep van de man op art. 1:159 lid 2 BW. Nu het hof dat wel heeft gedaan, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7
De door het hof vermelde omstandigheid dat de man jarenlang de afgesproken alimentatie heeft betaald kan het voorgaande niet anders maken; ook dit heeft het hof bij zijn oordeel miskend. Blijkens de genoemde beschikking van Uw Raad van 13 oktober 1978 vormt de tijdige indiening van het echtscheidingsverzoek een ‘formele eis’ of ‘bestaansvoorwaarde’ voor de geldigheid van een niet-wijzigingsbeding. De vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW kan dan ook niet worden opzijgezet door een beroep op rechtsverwerking, afstand van recht, strijd met de redelijkheid en billijkheid of (anderszins) gerechtvaardigd vertrouwen. Dat blijkt eveneens uit de beschikking van 13 oktober 1978: in deze zaak verwierp Uw Raad immers onder meer het betoog dat het in strijd met de goede trouw zou (kunnen) zijn als een van partijen zich op verval van het niet-wijzigingsbeding beroept, terwijl partijen na het verstrijken van de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW gezamenlijk een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend (zie § 3.4). Ook om deze reden geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2: beroep van de man op art. 1:159 lid 2 BW nog mogelijk
3.8
Indien het hof hetgeen hiervóór in onderdeel 1 is aangevoerd niet heeft miskend, geldt althans dat het oordeel van het hof dat de man thans geen beroep (meer) kan doen op het verstrijken van de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW om de hierna te noemen redenen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, dan wel onjuist is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt namelijk niet in te zien waarom het feit dat de man jarenlang de overeengekomen alimentatie heeft voldaan, eraan in de weg moet staan dat hij zich thans beroept op overschrijding van de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW. Het hof overweegt dat de vrouw in het licht van de jarenlange betaling van de alimentatie ‘mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant van 7 oktober 1996’. Deze overweging kan echter het oordeel van het hof niet dragen, alleen al niet omdat het beroep van de man op art. 1:159 lid 2 BW niet het gehele echtscheidingsconvenant treft, maar uitsluitend het (daarin door rechtbank en hof gelezen) niet-wijzigingsbeding. Dat de man de alimentatie jarenlang heeft betaald kan wellicht meebrengen dat de vrouw er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de man de rechtsgeldigheid van het echtscheidingsconvenant als zodanig aanvaardde, maar niet het gerechtvaardigd vertrouwen dat de man ook de rechtsgeldigheid van het niet-wijzigingsbeding aanvaardde c.q. dat de man zich in de toekomst niet op enig moment op verval van dit specifieke beding uit het convenant zou beroepen. Het niet-wijzigingsbeding, en de rechtsgeldigheid daarvan, waren immers tussen partijen in het geheel niet aan de orde zolang de alimentatie gewoon werd (en kon worden) voldaan, maar pas vanaf het moment dat voor de man aanleiding ontstond om wijziging van de alimentatie te verzoeken, hetgeen pas in (de aanloop naar) deze procedure het geval is geweest.
3.9
Het voorgaande geldt te meer nu de man in feitelijke instanties steeds heeft aangevoerd dat het echtscheidingsconvenant in zijn visie géén niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 BW bevatte.21. Meer concreet heeft de man betoogd dat hij ervan uitging dat het echtscheidingsconvenant ‘indien nodig altijd gewijzigd kon worden’.22.
Dit betekent dat er volgens de stellingen van de man in elk geval voorafgaand aan deze procedure, of zelfs tot aan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg, ook helemaal geen aanleiding was om zich te beroepen op de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW. Door de vrouw is overigens ook niet gesteld dat zij wél (van meet af aan) van het bestaan van een niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 BW zou zijn uitgegaan.23. In het licht van dit een en ander kan het feit dat de man jarenlang de afgesproken alimentatie heeft voldaan — in zijn veronderstelling hierin zo nodig een wijziging te kunnen brengen — eens te meer niet de gevolgtrekking van het hof dragen dat de man ook de geldigheid aanvaardde van het (pas in deze procedure aangenomen) niet-wijzigingsbeding en/of dat de vrouw erop heeft mogen vertrouwen dat de man zijn beroep op de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW had prijsgegeven. Ook om deze reden is het oordeel van het hof in rov. 15 van zijn beschikking derhalve onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel 3: geen strijd met goede procesorde
3.10
Voor zover het hof met zijn verwijzing in rov. 15 naar de goede procesorde heeft bedoeld dat de man zijn beroep op art. 1:159 lid 2 BW te laat in deze procedure heeft gedaan, is dit oordeel eveneens rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd.
De man heeft immers bij verzoekschrift in hoger beroep al de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW ingeroepen.24. Indien het hof heeft gemeend dat dit beroep op art. 1:159 lid 2 BW te laat was gedaan is zijn oordeel rechtens onjuist, aangezien de man dit beroep al in de (tijdig naar voren gebrachte grieven) heeft gedaan. Indien het hof in de grieven van de man geen beroep op de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW mocht hebben gelezen, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven gegeven: daarin is immers onmiskenbaar wél een beroep op art. 1:159 lid 2 BW gedaan.
4. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 juni 2012 te vernietigen; kosten rechtens.
Den Haag, 28 september 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2012
De nu volgende feiten zijn, tenzij anders vermeld, ontleend aan rov. 1 t/m 3 van 's hofs bestreden beschikking.
Zie de echtscheidingsbeschikking van de Rb. s‑Gravenhage d.d. 19 maart 1997, ingebracht in de onderhavige procedure als productie 2 bij het inleidende verzoekschrift van de vrouw d.d. 9 februari 2011. Zie ook de vaststelling in rov. 15 van 's hofs bestreden beschikking.
Het echtscheidingsconvenant is ingebracht in de onderhavige procedure als productie 1 bij het inleidende verzoekschrift van de vrouw d.d. 9 februari 2011.
Vgl. inleidend verzoekschrift van de vrouw d.d. 9 februari 2011, sub 3; en voorts rov. 4 van 's hofs bestreden beschikking.
Verweerschrift van de man d.d. 15 april 2011, tevens houdende zelfstandig verzoekschrift, sub 2.
Zie bijv. verweerschrift van de man d.d. 15 april 2011, tevens houdende zelfstandig verzoekschrift, sub 3–4; pleitaantekeningen mr. Sluijs d.d. 21 juni 2011, sub 3; en verzoekschrift van de man in hoger beroep d.d. 24 oktober 2011 (ad grief V).
Zie bijv. verweerschrift van de man d.d. 15 april 2011, tevens houdende zelfstandig verzoekschrift, sub 6; pleitaantekeningen mr. Sluljs d.d. 21 juni 2011, sub 2; en verzoekschrift van de man in hoger beroep d.d. 24 oktober 2011 (ad grief VII).
Zie ook de weergave van dit verzoek in de beschikking van het hof, p. 1 (onder het kopje ‘het geding in hoger beroep’).
Vgl. p. 4 van de beschikking van de rechtbank d.d. 27 juli 2011, waar de rechtbank signaleert dat partijen aan de slotbepaling voorbij lijken te gaan.
Zie het verzoekschrift van de man in hoger beroep d.d. 24 oktober 2011, p. 4 e.v. (ad grief II en III).
Zie het verzoekschrift van de man in hoger beroep d.d. 24 oktober 2011, p. 7 (als terzijde bij grief III) en p. 9 (als zelfstandige klacht in het kader van grief V).
Vgl. MvT, Kamerstukken II 1968/69, 10213, nr. 3, p. 24, waar de wetgever opmerkt dat art. 1:401 lid 1 BW ‘onverkort’ geldt als er geen niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 BW (in het ontwerp nog genummerd als 158) is overeengekomen. Zie recent bijv. in gelijke zin de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 10 augustus 2012, LJN BW5322, RvdW 2012/1056, sub 2.2.
Aldus MvT, Kamerstukken II 1968/69, 10213, nr. 3, p. 24.
Zie Asser/De Boer 1* (2010), nr. 640.
Aldus de toelichting van minister Polak, Handelingen II 1970/71, p. 3405. Vgl. ook Asser/De Boer 1* (2010), nr. 640.
HR 13 oktober 1978, LJN AC3205, NJ 1979/242 m.nt. EAAL. Zie ook (instemmend) de NJ-annotatie van E.A.A. Luijten, die verwijst naar oudere rechtspraak van Uw Raad waaruit hetzelfde volgde (sub 2). Zie voorts bijv. (meer recent) in gelijke zin Asser/De Boer 1* (2010), nr. 640.
Aldus de bijbehorende conclusie van A-G Kist.
Zie de NJ-annotatie van E.A.A. Luijten bij de beschikking, die daaruit afleidt dat Uw Raad (kennelijk) de opvatting is toegedaan ‘dat na intreden van een — ambtshalve door de rechter toe te passen — vervaltermijn geen beroep op rechtsverwerking of goede trouw de werking van dit verval vermag te keren’ (sub 2).
Aldus uitdrukkelijk de bijbehorende conclusie van A-G Kist.
Zie in die zin bijv. J.F.M. Janssen, ‘Extinctieve verjaring, wettelijke vervaltermijn en artikel 6:2 BW’, in: E.M. Hoogervorst e.a. (red.) Termijnen (BWKJ 20), Deventer: Kluwer 2004, p. 84–85; G.T. de Jong, ‘Vervaltermijnen in het formele en materiële burgerlijk recht’, in: R.J.C. Flach e.a. (red.), Amice (Rutgers-bundel), Deventer: Kluwer 2005, p. 168; J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. VU), Deventer: Kluwer 2008, p. 338; en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* (2009), nr. 434–435.
Zie bijv. verweerschrift van de man d.d. 15 april 2011, tevens houdende zelfstandig verzoekschrift, sub 1 (slot); de verklaring van mr. Sluijs ter comparitie in eerste aanleg (op p. 2 van het proces-verbaal d.d. 21 juni 2011); en verzoekschrift van de man in hoger beroep d.d. 24 oktober 2011, p. 4 e.v. (ad grief II en III).
Aldus de verklaring van de man ter comparitie in eerste aanleg (op p. 2 van het proces-verbaal d.d. 21 Juni 2011).
Het lijkt er veeleer op dat deze juridische kwalificatie afkomstig is van de rechtbank, die in dit verband aansluiting zocht bij de slotbepaling van het convenant, waarop tot dan toe door geen der partijen een beroep was gedaan (vgl. hiervóór § 2.6).
Zie het verzoekschrift in hoger beroep, p. 7 (als terzijde bij grief III) en p. 9 (als zelfstandige klacht in het kader van grief V).