ABRvS, 16-03-2016, nr. 201501492/1/V6
ECLI:NL:RVS:2016:735
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-03-2016
- Zaaknummer
201501492/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:735, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑03‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 november 2013 heeft de staatssecretaris het Koninklijk Besluit van 3 december 2003, waarbij aan [appellante] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
201501492/1/V6.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2015 in zaak nr. 14/8127 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2013 heeft de staatssecretaris het Koninklijk Besluit van 3 december 2003, waarbij aan [appellante] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 6 januari 2003 een verzoek om naturalisatie ingediend, waarna haar bij Koninklijk Besluit van 3 december 2003 het Nederlanderschap is verleend. Bij besluit van 15 juli 2014 heeft de staatssecretaris de intrekking van het Koninklijk Besluit gehandhaafd, omdat [appellante] bij het indienen van haar verzoek om naturalisatie heeft verzwegen dat zij op 3 mei 2000 door de rechtbank te Antwerpen (België) is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden en een geldboete van 200.000 Belgische Franken wegens de handel in en het bezit van verdovende middelen, en indien [appellante] dit feit wel had gemeld, haar niet het Nederlanderschap zou zijn verleend.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, daargelaten of het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 2 maart 2010, C-135/08, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104 (hierna: het arrest Rottmann), van toepassing is op haar situatie, dit arrest de staatssecretaris niet verplicht tot het maken van een verdergaande belangenafweging dan hij heeft gemaakt, nu in het besluit van 15 juli 2014 een uitgebreide belangenafweging heeft plaatsgevonden en niet valt in te zien dat een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling tot een andere uitkomst zou hebben geleid. [appellante] voert aan dat het arrest Rottmann op haar situatie van toepassing is, nu zij door intrekking van het Nederlanderschap de verleende hoedanigheid van burger van de Unie en de daaraan verbonden rechten verliest. Uit het arrest Rottmann vloeit voort dat een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling diende te worden gemaakt, die verder strekt dan de door de staatssecretaris verrichte nationale belangenafweging. De staatssecretaris diende immers te beoordelen wat de gevolgen van het intrekkingsbesluit voor haar en haar kinderen zijn vanuit het oogpunt van het Unierecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die, voor zover thans van belang, in het Koninkrijk als ingeburgerd kan worden beschouwd en zich in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de staatssecretaris de verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan de staatssecretaris besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de verzoeker in het kader van de naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd. Volgens de Handleiding zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
2.2. Het Hof heeft in het arrest Rottmann, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet, indien het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
2.3. Nu [appellante] met de intrekking van haar Nederlandse nationaliteit ook haar burgerschap van de Unie en de daaraan verbonden rechten verliest, heeft de staatssecretaris ten onrechte niet beoordeeld of deze intrekking in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van [appellante] uit het oogpunt van het Unierecht betreft. Anders dan de staatssecretaris stelt, volgt uit het arrest Rottmann dat het Unierecht niet slechts een rol speelt indien de betrokkene de hoedanigheid van burger van de Unie steeds heeft bezeten, dus ook voordat hij de nationaliteit van een andere lidstaat verkreeg, maar ook in dit geval waarin [appellante] de Ghanese nationaliteit bezat voordat zij het Nederlanderschap verkreeg. Hiertoe is redengevend dat het Hof de dragende overwegingen en het dictum in het arrest Rottmann algemeen heeft geformuleerd en niet heeft beperkt tot het in die zaak aan de orde zijnde specifieke geval (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 in zaak nr. 201504220/1/V6). [appellante] voert in zoverre terecht aan dat de staatssecretaris ten onrechte het arrest Rottmann in dit geval niet van toepassing heeft geacht. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar kan om hetgeen hierna wordt overwogen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. [appellante] heeft betoogd dat de intrekking van haar Nederlanderschap niet gerechtvaardigd is wegens de gevolgen ervan voor haar verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd. Zij heeft het onder 1. vermelde strafbare feit niet opzettelijk verzwegen. Zij heeft het strafbare feit niet op de waarheidsverklaring ingevuld, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat buiten Nederland gepleegde strafbare feiten niet relevant waren voor de naturalisatieprocedure. Verder heeft zij de waarheidsverklaring niet goed begrepen, omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. De strafrechtelijke veroordeling vormt geen permanente belemmering voor naturalisatie tot Nederlander. Na afloop van de rehabilitatietermijn zou zij immers zonder problemen kunnen naturaliseren. Zij is verder slechts één keer veroordeeld. Het verlies van het Nederlanderschap heeft staatloosheid tot gevolg. Haar is geen termijn gegund om haar oorspronkelijke Ghanese nationaliteit te herkrijgen. De verblijfsrechten van haar kinderen zijn afhankelijk van haar nationaliteit. Door de intrekking van het Nederlanderschap verliezen haar kinderen hun verblijfsrecht in België. Het tijdsverloop tussen de verlening en de intrekking van het Nederlanderschap bedraagt tien jaar, aldus [appellante].
3.1. Op grond van hetgeen het Hof in het arrest Rottmann heeft overwogen, moet in dit geval met name worden nagegaan of het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet, gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door [appellante] gepleegde inbreuk en het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit. De mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen, die volgens het arrest ook bij de afweging moet worden betrokken, speelt in deze zaak geen rol. [appellante] heeft, voordat zij de Nederlandse nationaliteit verkreeg, uitsluitend de Ghanese nationaliteit bezeten.
De staatssecretaris heeft terecht het standpunt ingenomen dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden dat zij in de veronderstelling verkeerde dat buiten Nederland gepleegde strafbare feiten niet relevant waren voor de naturalisatieprocedure en zij de waarheidsverklaring niet goed heeft begrepen, voor haar rekening en risico dienen te komen. Het lag op de weg van [appellante], alvorens zij de waarheidsverklaring invulde en ondertekende, zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap en van de inhoud van de waarheidsverklaring. Daartoe had zij zo nodig de behandelend ambtenaar om nadere uitleg kunnen vragen dan wel deskundige (juridische) bijstand kunnen inroepen. [appellante] heeft dit nagelaten.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de stelling van [appellante] dat haar strafrechtelijke veroordeling geen permanente belemmering vormt voor naturalisatie tot Nederlander nu zij na afloop van de rehabilitatietermijn zonder meer zou kunnen naturaliseren, onvoldoende gewicht in de schaal legt. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat niet kan worden uitgegaan van de veronderstelling dat [appellante] na de rehabilitatietermijn zonder meer zou kunnen naturaliseren, nu ook is gebleken dat [appellante] in het verleden gebruik heeft gemaakt van een valse identiteit, en dit, tezamen met de strafrechtelijke veroordeling, indien destijds bekend, mogelijk aanleiding zou zijn geweest voor intrekking van haar verblijfsrecht in Nederland.
Verder heeft de staatssecretaris terecht het standpunt ingenomen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de Ghanese nationaliteit niet kan herkrijgen en derhalve staatloos zal worden. [appellante] heeft voor het herkrijgen van die nationaliteit nog geen concrete stappen ondernomen. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat zij voor het indienen van een aanvraag daartoe een geboorteakte nodig heeft en zij die moeilijk kan verkrijgen, heeft de staatssecretaris terecht overwogen dat dit voor haar rekening en risico dient te komen, nog daargelaten dat [appellante] die stelling niet heeft gestaafd.
De staatssecretaris heeft terecht in aanmerking genomen dat [appellante] in België dan wel Nederland een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning kan indienen voor haar en haar kinderen, en dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een dergelijke aanvraag heeft ingediend. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris er voorts op gewezen dat, en dit is niet weersproken, [appellante] tot op heden geen stukken heeft overgelegd inzake de identiteit van haar kinderen en hun verblijfsstatus in België. Evenmin heeft zij stukken overgelegd waaruit valt af te leiden dat zij en haar kinderen niet meer in België kunnen verblijven.
De staatssecretaris heeft ten slotte het standpunt ingenomen dat het tijdsverloop van tien jaar tussen de verlening en de intrekking van het Nederlanderschap, gelet op de ernst van de gepleegde inbreuk, geen reden vormt om van intrekking af te zien. Dit standpunt wordt, bezien in het licht van het vorenstaande, gevolgd.
3.2. Hoewel de minister ten onrechte niet uitdrukkelijk een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt, is de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen terecht tot de conclusie gekomen dat, bezien in het licht van het arrest Rottmann, de uitgebreide belangenafweging die heeft plaatsgevonden in het besluit van 15 juli 2014, bij toetsing aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, niet tot een andere uitkomst had geleid.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
404.