Hof 's-Hertogenbosch, 25-07-2017, nr. 20-003469-15
ECLI:NL:GHSHE:2017:3326, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-07-2017
- Zaaknummer
20-003469-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3326, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑07‑2017; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2015:9258, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 249 Wetboek van Strafrecht
Uitspraak 25‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Zedenzaak. Veroordeling ter zake van het ontucht plegen met een minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd. Vrijspraakoverweging verkrachting en feitelijke aanranding van de eerbaarheid: voor een bewezenverklaring vereiste dwang is niet komen vast te staan. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en verbindt daaraan bijzondere voorwaarden. De vordering van de benadeelde partij wordt gedeeltelijk toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003469-15
Uitspraak : 25 juli 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 2 november 2015 in de strafzaak met parketnummer 03-866393-14 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van de eendaadse samenloop van verkrachting, meermalen gepleegd en feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Aan het voorwaardelijk opgelegde strafdeel zijn algemene en bijzondere voorwaarden verbonden. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 3.393,92, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In het overige deel van de vordering is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat er 13 door de verdachte aan het slachtoffer [slachtoffer] geschreven brieven in beslag zijn genomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep afstand gedaan van deze brieven. Gelet daarop zal het hof geen beslissing meer geven op het beslag met nummer 2371769, zoals dat is aangebracht bij beslaglijst van 18 september 2015.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Het hof is verzocht om in zoverre opnieuw recht te doen en de vordering van de benadeelde partij integraal toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het bestreden vonnis kan in de visie van het Openbaar Ministerie voor het overige worden bevestigd, met dien verstande dat de bijzondere voorwaarden worden aangevuld met een locatieverbod.
De raadsman van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Voorts is met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring. Subsidiair is verzocht de vordering te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Geldigheid van de dagvaarding
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de inleidende dagvaarding partieel nietig behoort te worden verklaard, namelijk ten aanzien van het onder 1 (primair) opgenomen bestanddeel ‘hieruit bestaan dat verdachte die [slachtoffer] heeft gebracht in een situatie waarin die [slachtoffer] geen weerstand kon bieden tegen die handelingen’. De tenlastelegging zou in zoverre niet voldoen aan de eisen die artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. Deze termen kunnen volgens de raadsman niet als een nadere omschrijving van een ‘andere feitelijkheid’ als bedoeld in de artikelen 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht worden aangemerkt. Dit deel van de tenlastelegging duidt namelijk enkel op het gevolg van die andere feitelijkheden. Hierdoor is het voor de verdachte onvoldoende duidelijk waartegen hij zich dient te verdedigen.
Het hof is van oordeel dat hetgeen de verdachte onder het eerste gedachtestreepje ten laste is gelegd, te weten ‘hierin bestaan dat verdachte die [slachtoffer] heeft gebracht in een situatie waarin die [slachtoffer] geen weerstand kon bieden tegen die handelingen’, in samenhang moet worden gelezen met hetgeen onder het tweede gedachtestreepje ten laste is gelegd, te weten ‘bestaan uit het uit feitelijke verhoudingen, mede gelet op het grote leeftijdsverschil en verdachtes positie als stiefvader, voortvloeiend overwicht’. Dat volgt tevens uit het tussen beide gedachtestreepjes gebruikte koppelwoord ‘en’. In die samenhang bezien is de tenlastelegging voldoende verfeitelijkt.
Bovendien is het, mede gezien tegen de achtergrond van het dossier, voor de verdachte duidelijk waarvan hij wordt beschuldigd en waartegen hij zich dient te verdedigen. Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg er blijk van heeft gegeven goed te hebben begrepen wat ten laste is gelegd en waartegen hij zich moest verweren.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de tenlastelegging, zoals vervat in de inleidende dagvaarding, voldoet aan de daaraan in artikel 261, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Het hof verwerpt bijgevolg het verweer.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.hij meermalen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2007 tot en met 30 september 2013 in de gemeente Voerendaal, in elk geval in Nederland, telkens door andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , waarbij die andere feitelijkheden- hierin bestaan dat verdachte die [slachtoffer] heeft gebracht in een situatie waarin die [slachtoffer] geen weerstand kon bieden tegen die handelingen, althans dat verdachte een zodanige situatie heeft doen ontstaan dat [slachtoffer] deze handelingen niet kon verhinderen of voorkomen en
- bestaan uit het uit feitelijke verhoudingen, mede gelet op het grote leeftijdsverschil en verdachtes positie als stiefvader, voortvloeiend overwicht;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in de periode van 16 mei 2007 tot 30 juli 2009 in de gemeente Voerendaal, meermalen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind [slachtoffer] , bestaande die ontucht uit:- zijn penis brengen in de mond en vagina van [slachtoffer] en- zich laten aftrekken door [slachtoffer] en- zijn penis laten betasten en vastpakken door [slachtoffer] en- de borsten en het lichaam van [slachtoffer] betasten en vastpakken;
2.hij meermalen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2007 tot en met 30 september 2013 in de gemeente Voerendaal, in elk geval in Nederland, telkens door andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit:
- zich laten aftrekken door [slachtoffer] en
- zijn penis laten betasten en vastpakken door [slachtoffer] en
- de borsten en/of het lichaam van [slachtoffer] betasten en vastpakken
en waarbij die andere feitelijkheden hieruit bestaan dat
- verdachte die [slachtoffer] heeft gebracht in een situatie waarin die [slachtoffer] geen weerstand kon bieden tegen die handelingen, althans dat verdachte een zodanige situatie heeft doen ontstaan dat [slachtoffer] deze handelingen niet kon verhinderen of voorkomen en - bestaan uit het uit feitelijke verhoudingen, mede gelet op het grote leeftijdsverschil en verdachtes positie als stiefvader, voortvloeiend overwicht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 1 primair en feit 2
Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder feit 1 primair (verkrachting, meermalen gepleegd) en feit 2 (feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd), is vereist dat sprake is van dwang van de kant van de verdachte. Daarvan kan worden gesproken indien de verdachte opzettelijk tegenover zijn stiefkind een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of haar in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht, dat zij zich daardoor niet tegen die handelingen kon verzetten, of dat de verdachte haar heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte, (bedreigende) situatie dat het daardoor voor haar zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken dat er sprake was van een zodanige dwang.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de verdachte geslachtsgemeenschap heeft gehad en andere seksuele handelingen heeft verricht met [slachtoffer] . Verdachte en [slachtoffer] leefden samen in een gezinssituatie. Het leeftijdsverschil tussen de verdachte en [slachtoffer] bedroeg 38 jaar. [slachtoffer] heeft in haar aangifte verklaard over een loyaliteitsconflict. Zij gaf aan de seksuele handelingen van de verdachte toe omdat de verdachte anders negatief over haar en haar vriendjes zou praten. Daarnaast wilde zij het geluk dat haar moeder met de verdachte had niet kapot maken. Hoewel deze omstandigheden indicaties kunnen zijn voor een mogelijk uitgeoefende dwang door de verdachte, zijn ook enkele contra-indicaties voor die dwang uit het onderzoek naar voren gekomen. In dat verband wijst het hof op de verklaring van aangeefster [slachtoffer] bij de politie. Daar heeft zij verklaard dat ‘het idee [van dat pijpen] van ons samen’ was, de geslachtsgemeenschap stopte ‘als ik er geen zin meer in had’, er niks gebeurde als zij ongesteld was of echt geen seks wilde, dat zij tegen de verdachte heeft gezegd ‘dat ik zijn sperma ook wel in mij wilde voelen en dat ik dat dan fijn vond’ en dat zij de verdachte ook wel eens op eigen initiatief bij zijn geslachtsdelen pakte.
Het hof stelt vast dat door de relatie stiefvader-stiefkind alsmede het leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer, sprake was van een feitelijk overwicht op het slachtoffer. Aangezien het slachtoffer heeft verklaard dat zij toegaf aan de seksuele avances van de verdachte om – kort gezegd – de lieve vrede in het gezin te bewaren, kan voorts worden gesproken van de uitoefening van enige psychische druk. Evenwel is het hof van oordeel dat, mede gelet op de hiervoor genoemde contra-indicaties, deze druk en het feitelijk overwicht niet van zodanige aard waren dat het slachtoffer zich in het geheel niet tegen de seksuele handelingen kon verzetten.
Nu ook overigens uit de bewijsmiddelen evenmin kan worden afgeleid dat telkens sprake was van een ‘door een feitelijkheid dwingen’ tot het ondergaan van seksuele handelingen, is niet komen vast te staan dat sprake is van de voor een bewezenverklaring vereiste dwang.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, maar met de verdediging is het hof daarom van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan. Mitsdien zal hij daarvan worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 30 juli 2007 tot 30 juli 2009 in de gemeente Voerendaal, meermalen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind [slachtoffer] , bestaande die ontucht uit:- zijn penis brengen in de mond en vagina van [slachtoffer] en- zijn penis laten betasten en vastpakken door [slachtoffer] en- de borsten en het lichaam van [slachtoffer] betasten en vastpakken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de vorenbedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is het volgende aangevoerd. De verdachte heeft ontkend dat hij vóór 2011 ontuchtige handelingen met en bij het slachtoffer heeft verricht. In dat verband kan het incident in 2006, waarover aangeefster heeft verklaard dat de verdachte bij haar seksuele handelingen verrichtte door haar borsten te betasten en zijn penis in haar vagina te brengen, niet als beginmoment worden aangemerkt. De heftige emotionele reactie van [slachtoffer] die op het incident volgde, kan – indachtig het eerdere seksueel misbruik van het slachtoffer toen zij 9 jaar oud was – ook door het strelen van het been zijn ontstaan, zoals de verdachte heeft verklaard. Die lezing van de verdachte wordt ondersteund door de bij de politie afgelegde verklaring van de moeder van het slachtoffer. Nu dit incident niet tot het bewijs kan bijdragen, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte al ontuchtige handelingen met het slachtoffer verrichtte toen zij minderjarig was.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft bekend zijn penis in de mond en vagina van [slachtoffer] te hebben gebracht, dat zijn penis werd betast en vastgepakt door [slachtoffer] en dat hij de borsten en het lichaam van [slachtoffer] heeft betast en vastgepakt. De verdachte stelt echter niet te weten wanneer de eerste seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Hij stelt zich alleen te kunnen herinneren dat hij in 2011, 2012 en 2013 seks met het slachtoffer heeft gehad.
Het hof acht deze verklaring van de verdachte niet geloofwaardig. Het slachtoffer [slachtoffer] heeft in haar aangifte immers gedetailleerd verklaard over de tijden, aard van de seksuele handelingen en locaties waarop deze handelingen plaatsvonden.In haar aangifte heeft zij verklaard dat zij in 2006 bij de verdachte kwam wonen. Het eerste seksuele incident vond plaats medio 2006, nog voordat [slachtoffer] 16 jaar werd, dus vóór 30 juli 2007. Los van de vraag of de verdachte toen al dan niet zijn penis in haar vagina heeft gebracht, staat vast dat er in 2006 in ieder geval iets onoorbaars is gebeurd, nu de verdachte zelf heeft bekend haar been te hebben gestreeld terwijl hij naakt met het slachtoffer in bed lag. [slachtoffer] heeft tevens verklaard dat de eerstvolgende seksuele handelingen – welke handelingen onder meer bestonden uit het betasten van de borsten en geslachtsgemeenschap – plaatsvonden toen zij 16 jaar oud was. Aangeefster heeft verklaard dat het daarna een opeenvolging is geworden van diverse ontuchtige handelingen.
De aangifte wordt op het punt van de minderjarigheid ondersteund door de getuigenverklaring van voormalig werkgever [getuige] . [getuige] heeft verklaard dat zij van [slachtoffer] hoorde dat het misbruik door haar stiefvader begon toen ze minderjarig was. Na verloop van tijd is het misbruik een gewoonte voor haar geworden.
Daarbij komt dat de verdachte in een door hem geschreven afscheidsbrief onder meer heeft geschreven: ‘Alles wat [slachtoffer] over mij verklaart is waar.’
Het hof is voorts gesterkt in de overtuiging dat de verdachte al ontuchtige handelingen met het slachtoffer pleegde toen zij minderjarig was, doordat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij al vrij snel nadat het slachtoffer bij hem kwam wonen erotische gevoelens voor haar kreeg. Ondanks dat hij wel weet dat de seks vanaf het jaar 2011 plaatshad heeft hij het hof geen aanknopingspunt kunnen geven waaruit afgeleid kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat de seks plaatsvond nadat aangeefster 18 jaar was geworden.
Resumerend heeft het hof geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat aangeefster een onwaarachtige verklaring heeft afgelegd over de omstandigheid dat de ontuchtige handelingen reeds plaatsvonden toen zij minderjarig was. De aangifte vindt immers voldoende steun in de overige bewijsmiddelen.
Aldus acht het hof, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, het onder 1 subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich gedurende twee jaren schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn minderjarig stiefkind. Hij heeft puur uit eigen seksuele behoeftebevrediging op grove wijze misbruik gemaakt van zijn positie als stiefvader door het slachtoffer ontuchtige handelingen te laten verrichten of ondergaan. Het slachtoffer heeft daaraan toegegeven uit angst om haar stiefvader – die in andere opzichten een goede vader voor haar was – en de gezinssituatie waarin zij zag dat haar moeder gelukkig was, niet te verliezen. Op deze wijze heeft de verdachte, in plaats van zijn stiefkind bescherming en geborgenheid te bieden, haar vertrouwen geschonden en een grote inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en psychische integriteit. Het hof acht dit gedrag des te verwerpelijker nu de verdachte wist dat [slachtoffer] al eerder seksueel misbruikt was, namelijk op 9-jarige leeftijd. Ook dat heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om zich aan zijn stiefdochter te vergrijpen. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring komt naar voren dat het misbruik een grote invloed op het leven van het slachtoffer heeft gehad. Zij heeft inmiddels geen contact meer met haar familie en is lijdende aan een posttraumatische stressstoornis. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 mei 2017, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft het hof kennis genomen van het reclasseringsadvies d.d. 13 oktober 2015 van [reclasseringsmedewerker] . De reclassering adviseert oplegging van reclasseringstoezicht en een forensisch-psychiatrische behandeling voor seksueel grensoverschrijdend gedrag, beide in de vorm van bijzondere voorwaarden.
Het hof is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gebleken is dat de verdachte, nadat het slachtoffer de (stief)ouderlijke woning had verlaten, is blijven proberen om grip op haar leven te krijgen door het sturen van brieven. Mede gelet op die omstandigheid acht het hof het aangewezen dat aan het voorwaardelijk op te leggen strafdeel bijzondere voorwaarden worden verbonden. Naast de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden zal het hof bepalen dat het de verdachte verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer] en zich te bevinden in Hoensbroek (de woonplaats van het slachtoffer), telkens zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Al hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht, legt tegenover de ernst van het feit onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is overwogen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 14.143,92 aan materiële en immateriële schadevergoeding, welk bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering tot materiële schadevergoeding ad € 393,92 valt uiteen in een bedrag van € 12,64 aan kosten voor slaapmedicatie en uitleg over het gebruik daarvan (post I), een bedrag van € 291,92 aan eigen risico voor psychologische hulpverleningstrajecten (post II) en een bedrag van € 89,36 voor overige medicatie en kosten voor de uitleg over het gebruik daarvan (post III). De vordering tot immateriële schade behelst een bedrag van € 13.750,00 aan smartengeld (post IV).
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.393,92, bestaande uit een bedrag van € 393,92 aan materiële schadevergoeding en € 3.000,00 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2007 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in het overige deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is de verdachte veroordeeld in de proces- en executiekosten aan de zijde van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven haar gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft in hoger beroep de vordering inhoudelijk betwist. De raadsman heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering. De niet-ontvankelijkverklaring zou allereerst moeten worden uitgesproken in verband met de bepleite vrijspraken. Indien het hof tot een veroordeling mocht komen, is in de kern aangevoerd dat ter zake van de vordering tot materiële schadevergoeding de causaliteit met het ten laste gelegde niet kan worden vastgesteld. De benadeelde partij is immers ook tijdens haar 9e levensjaar seksueel misbruikt. Ter zake van het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding is naar voren gebracht dat de behandeling van dat deel een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Subsidiair is verzocht om de vordering te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schadevergoeding
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de causaliteit met het bewezen verklaarde is komen vast te staan. De benadeelde partij heeft in dat verband namelijk gesteld dat zij in 2014 en 2015 – toen zij inmiddels 24 jaar oud was en aangifte had gedaan – kosten voor medicatie en hulpverleningstrajecten heeft gemaakt, dat zij (blijkens haar schriftelijke slachtofferverklaring) na het doen van aangifte compleet is ingestort en dat de veroorzaker daarvan haar stiefvader is. Daarbij komt dat de benadeelde partij in casu is getroffen in het belang dat door artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht wordt beschermd, namelijk de bescherming van een afhankelijk stiefkind tegen seksuele handelingen. Met het enkel opwerpen van de mogelijkheid dat de psychische klachten samenhangen met seksueel misbruik tijdens het 9e levensjaar van de benadeelde partij, heeft de verdediging de gestelde causaliteit onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Aldus treft het aangevoerde verweer geen doel. Nu het hof uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte materiële schade in de vorm van medicatie- en hulpverleningskosten heeft geleden, ligt het gevorderde bedrag ad € 393,92 aan materiële schadevergoeding voor integrale toewijzing gereed.
De wettelijke rente over post I (slaapmedicatie en uitleg over het gebruik daarvan) van € 12,64 zal worden toegewezen vanaf 28 augustus 2014, zijnde de dag van aankoop van de medicatie. De wettelijke rente over post II van € 291,92 (eigen risico voor psychologische hulpverleningstrajecten) zal worden toegewezen met ingang van 9 februari 2015, zijnde de laatste dag van het hulpverleningstraject. De ingangsdatum van de wettelijke rente over post III van € 89,36 (overige medicatie en kosten voor de uitleg over het gebruik daarvan) zal worden vastgesteld op 12 januari 2015, zijnde de laatste aankoopdatum van de betreffende medicijnen.
Immateriële schadevergoeding
Op basis van hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat het gestelde door de ontuchtige handelingen opgelopen geestelijk letsel een zodanig ernstig karakter heeft, dat kan worden gesproken van een inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van [slachtoffer] door de verdachte. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de aard en frequentie van de ontuchthandelingen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding valt onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de immateriële schade, op grond van het onderzoek in de onderhavige strafrechtelijke procedure, naar billijkheid op een bedrag van € 5.000,00. Dit toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2009, zijnde de laatste dag van de bewezen verklaarde periode. De benadeelde partij kan in het overige deel van haar vordering thans niet worden ontvangen. Zij kan dat deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proces- en executiekostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 5.393,92. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 5.393,92, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij de Reclassering Nederland, gevestigd aan de Bredeweg 28, 6042 GG te Roermond, zolang en zo frequent als de reclassering dit noodzakelijk acht;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd, op de tijden door of namens de reclassering vast te stellen, onder ambulante behandeling zal stellen van een instelling voor forensisch-psychiatrische zorg, indien de reclassering zulks noodzakelijk acht, waarbij de te kiezen instelling ter beoordeling van de reclassering is, teneinde zich te laten behandelen voor seksueel grensoverschrijdend gedrag, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling zullen worden gegeven;
stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd van 2 jaren verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd van 2 jaren verboden is zich te bevinden in de plaats Hoensbroek binnen de gemeente Heerlen, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan de Reclassering Nederland te Roermond tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.393,92 (zegge: vijfduizend driehonderddrieënnegentig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 393,92 (zegge: driehonderddrieënnegentig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente over een bedrag van € 12,64 met ingang van 28 augustus 2014, over een bedrag van € 291,92 met ingang van 9 februari 2015 en over een bedrag van € 89,36 met ingang van 12 januari 2015, telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 5.393,92 (zegge: vijfduizend driehonderddrieënnegentig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 393,92 (zegge: driehonderddrieënnegentig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 61 (eenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente over een bedrag van € 12,64 met ingang van 28 augustus 2014, over een bedrag van € 291,92 met ingang van 9 februari 2015 en over een bedrag van € 89,36 met ingang van 12 januari 2015, telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,
en op 25 juli 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.J.M. Gielen-Winkster en mr. M.E.F.H. van Erve zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.