Rb. Limburg, 09-12-2015, nr. 3852152/CV/EXPL15-1353
ECLI:NL:RBLIM:2015:10180
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
09-12-2015
- Zaaknummer
3852152/CV/EXPL15-1353
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:10180, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 09‑12‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4788
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0077
PR-Updates.nl PR-2020-0030
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0077
Uitspraak 09‑12‑2015
Inhoudsindicatie
BPF heeft - in het licht van het gemotiveerde verweer van Lotra - haar stelling dat Lotra onder de werkingssfeer valt van het bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg onvoldoende onderbouwd.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 3852152 \ CV EXPL 15-1353
Vonnis van de kantonrechter van 9 december 2015
in de zaak van:
de stichting Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde Vesting Finance Incasso B.V. Hilversum,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lotra B.V.,
gevestigd te Weert,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. R.G.H. Bongers.
Partijen worden hierna genoemd BPF en Lotra.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de conclusie van antwoord tevens akte vermeerdering van eis
- -
de conclusie van repliek
- -
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1.
BPF vordert (na eisvermeerdering) – samengevat – veroordeling van Lotra tot betaling van een hoofdsom van € 406.864,46, vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten.
2.2.
Lotra voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1.
De vraag die ter beantwoording voorligt is of Lotra valt onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg.
3.2.
Op grond van de beschikking van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 juni 2010 (de verplichtstellingsbeschikking) is een werkgever verplicht om zich aan te sluiten bij het bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg indien aan de voorwaarden van de verplichtstellingsbeschikking is voldaan.
Partijen twisten enkel over de vraag of het in deze beschikking genoemde criterium (onderstreping kantonrechter) “voor ten minste 25% uitzendt naar ondernemingen op wie het bepaalde in deze verplichtstellingsbeschikking niet van toepassing is” (hierna verder te noemen het criterium) vervuld is en hoe dit uitgelegd dient te worden. Tussen partijen is niet in geschil dat indien en voor zover aan dit criterium is voldaan Lotra niet onder de werkingssfeer valt van bovengenoemd bedrijfstakpensioenfonds.
3.3.
BPF stelt zich op het standpunt dat Lotra onder de werkingssfeer valt van bovengenoemd bedrijfstakpensioenfonds, omdat dit enerzijds blijkt uit het door BPF gemaakte overzicht (zie productie 9 bij dagvaarding) en anderzijds uit het door Lotra zelf ingevulde formulier (productie 14 bij repliek). Volgens BPF dient het criterium zo uitgelegd te worden dat Lotra onder de werkingssfeer valt van bovengenoemd bedrijfstakpensioenfonds wanneer 75% of meer van het premieplichtige loon afkomstig is van medewerkers die zijn uitgezonden in de vervoerssector.
Lotra heeft hiertegen (kort gezegd) ingebracht dat zij niet valt onder de werkingssfeer van bovengenoemd pensioenfonds, maar wél onder die van een ander bedrijfstakpensioenfonds namelijk de stichting pensioenfonds voor personeelsdiensten (hierna: de STIPP) aan wie zij ook premies afdraagt. Lotra is het niet eens met de uitleg die BPF geeft aan het criterium. Daarnaast wijst Lotra erop dat het door BPF gemaakte overzicht niet correct is en dat het door Lotra zelf ingevulde formulier niet kan leiden tot een aansluitplicht.
3.4.
De kantonrechter is van oordeel dat BPF - in het licht van het gemotiveerde verweer van Lotra - haar stelling dat Lotra onder de werkingssfeer valt van het bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter overweegt als volgt.
3.5.
Allereerst kan de kantonrechter BPF niet volgen in haar stelling dat het criterium aldus uitgelegd dient te worden dat voor inkleding daarvan gekeken dient te worden naar het premieplichtige loon. BPF heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te komen tot die conclusie. Met Lotra stelt de kantonrechter vast dat bij de uitleg van dit soort bepalingen een strikte uitlegmethode wordt gevolgd: de zogenoemde cao-norm. Deze norm houdt in dat aan de bepalingen in de verplichtstellingsbeschikking een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Daarbij zijn de bewoordingen, inclusief de eventueel daaraan toegevoegde schriftelijke toelichting, in beginsel van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit deze bewoordingen. Bij de uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de verplichtstellingsbeschikking gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 546).
De kantonrechter stelt vast dat in het criterium niet is opgenomen waarop de zinsnede “voor ten minste 25% uitzendt” betrekking heeft. Is dit het premieplichtige loon zoals BPF stelt of wordt er bijvoorbeeld gedoeld op het aantal werknemers (hetgeen Lotra aannemelijk acht). Lotra wijst in dit kader terecht op een bepaling in de verplichtstellingsbeschikking (punt 14 conclusie van antwoord) waarin expliciet “premieplichtig loon” is opgenomen. Men kan dan ook de vraag stellen of het ontbreken van deze bewoordingen of bewoordingen van gelijke strekking consequenties heeft voor de uitleg van voormeld criterium. BPF laat na zich daarover uit te laten, hetgeen wel op haar weg had gelegen. De stelling van BPF (punten 14 en 15 bij repliek) dat (kort gezegd) het tot uitgangspunt nemen van het premieplichtige loon haar beleid is en ook door STIPP gehanteerd wordt, is gelet op al het voorgaande onvoldoende.
3.6.
Daarnaast acht de kantonrechter het formulier “Bedrijfsonderzoek voor Pensioenfonds Vervoer” (productie 14 bij repliek), waarin Lotra heeft ingevuld (onder vraag 8 h) het percentage 80% “bij goederenvervoer” en 20% “bij overig” eveneens onvoldoende om te komen tot een aansluitplicht. Met Lotra is de kantonrechter van oordeel dat dit niet gezien kan worden als een expliciete verklaring. Dit lijken schattingen te zijn, waarbij door Lotra zonder enig onderzoek een antwoord gegeven is op de vragen. BPF heeft ook niet aangegeven welke consequenties verbonden zijn aan het invullen van de percentages en welk criterium zij hanteert. Daar komt bij dat het door Lotra ingevulde percentage van 80% niet ver verwijderd is van de 75% waar BPF vanuit gaat om te komen tot een aansluitplicht, zodat een nader onderzoek ook om die reden op zijn plaats is.
3.7.
Voor zover BPF van mening is dat zij voldaan heeft aan dit nader onderzoek
door het door haar gemaakte overzicht (zie productie 9 bij dagvaarding) in het geding te brengen, kan dit BPF niet baten reeds om de reden dat de manier waarop zij het criterium uitlegt en als uitgangspunt heeft genomen voor de inhoud van het overzicht niet in rechte komt vast te staan. Daarnaast heeft BPF de verweren die Lotra heeft geuit tegen de inhoud van dit overzicht niet, althans onvoldoende weerlegd. Vast staat dat BPF het door haar overgelegde overzicht heeft gemaakt aan de hand van omzetfacturen van Lotra over 2012. Met Lotra stelt de kantonrechter vast dat BPF niet heeft onderbouwd hoe zij op basis van deze omzetcijfers kan toetsen of voldaan is aan het criterium. Dit geldt temeer nu BPF het criterium zodanig uitlegt dat uitgegaan dient te worden van het premieplichtig loon. Hoe BPF de vertaalslag van omzet naar premieplichtig loon maakt, is echter gesteld noch gebleken.
3.8.
Daar komt bij dat Lotra zelf een overzicht (productie 5 bij antwoord) in het geding heeft gebracht waaruit volgens haar volgt dat zelfs indien en voor zover de uitleg van BPF gevolgd wordt, Lotra aan het criterium voldoet en daarmee niet onder de werkingssfeer valt van bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg.
3.9.
De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat de vordering van BPF afgewezen dient te worden. De overige (formele en materiële) standpunten van partijen behoeven dan ook geen bespreking meer, nu hetgeen hiervoor is overwogen de beslissing kan dragen.
3.10.
De kantonrechter acht geen termen aanwezig BPF toe te laten tot nadere bewijslevering.
3.11.
BPF zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van Lotra worden begroot op € 1.600,00 (2 x tarief € 800,00) aan salaris gemachtigde.
3.12.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4. De beslissing
De kantonrechter
4.1.
wijst de vordering af,
4.2.
veroordeelt BPF in de proceskosten aan de zijde van Lotra gevallen en tot op heden begroot op € 1.600,00,
4.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Rijksen en in het openbaar uitgesproken.
type: no
coll: