Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/23.3.2.2.1
23.3.2.2.1 Art. 475 Rv en art. 3:239 BW
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS376725:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art. 475 lid 1 Rv bepaalt dat het derdenbeslag met betrekking tot vorderingen betreft: '(...) vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen.' In dit hoofdstuk noem ik een dergelijke vordering relatief toekomstig; met absoluut toekomstig duid ik de vordering aan, die niet uit een ten tijde van het beslag of verpanding bestaande rechtsverhouding rechtstreeks voortvloeit. Voor een uitgebreider onderzoek met betrekking tot art. 475 Rv zie M.B. Beekhoven van den Boezem 2005.
Zo stelt Van Opstall in verband met de mogelijkheid van cessie dat de rechterlijke uitspraak de rechtsverhouding schept 'waarin het recht op de dwangsom zijn onmiddellijke grondslag vindt', zie Van Opstall 1961, p. 40. Hij wijdt aan het criterium overigens geen nadere beschouwing.
Voor beslag en verpanding van een toekomstige vordering geldt een strenger criterium dan voor cessie daarvan: de mogelijkheid toekomstige dwangsomvorderingen te beslaan en te verpanden is in dit geval afhankelijk van de vraag of moet worden aangenomen dat deze vorderingen 'rechtstreeks voortvloeien uit een ten tijde van het beslag c.q. de verpanding bestaande rechtsverhouding tussen dwangsomdebiteur en dwangsomcrediteur'. De toekomstige dwangsomvordering zal bij afzonderlijk beslag of afzonderlijke verpanding zelfstandig aan dit criterium moeten kunnen voldoen. De vraag of dit het geval is, is niet eenvoudig te beantwoorden: met betrekking tot de interpretatie van het betreffende criterium, dat voor beslag in art. 475 Rv en voor verpanding in art. 3:239 BW is neergelegd, is op dit moment nog veel onduidelijk.1
Voor het ontstaan van de dwangsomvordering is vereist dat de veroordeelde de hoofdveroordeling niet naleeft. Indien dit het geval is, ontstaat de dwangsomvordering uit de rechtsverhouding tussen dwangsomdebiteur en dwangsomcrediteur, in welke rechtsverhouding partijen op grond van het rechterlijk vonnis tot elkaar staan. Omdat voor het ontstaan van de dwangsomvordering een handelen van de veroordeelde vereist is, waarvan tevoren niet vaststaat of dit zal plaatshebben en op welk moment, is bepleitbaar (maar niet evident) dat de dwangsomvordering als toekomstige vordering in de zin van art. 475 Rv en 3:239 BW kan worden beschouwd. Anders dan bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst, op grond waarvan arbeid moet worden verricht en loon moet worden betaald, biedt het rechterlijk vonnis waarbij de dwangsomveroordeling is vastgelegd niet een werkelijk rechtstreekse grond voor het ontstaan van de dwangsomvordering: het handelen van de veroordeelde staat immers tussen de rechtsverhouding en het ontstaan van die vordering in en vormt een belangrijke onzekere factor voor haar ontstaan.
Toch kan ook een enigszins 'minder rechtstreeks' verband blijkens de jurisprudentie in bepaalde gevallen voldoende worden beoordeeld om van een 'rechtstreeks voortvloeien' als in het bedoelde criterium te spreken.2