HR, 04-12-1996, nr. 30655
ECLI:NL:PHR:1996:AA1780
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-1996
- Zaaknummer
30655
- Conclusie
Derde Kamer A Conclusie inzake:
- LJN
AA1780
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:AA1780, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑02‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:BI5522
Conclusie 26‑02‑1996
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 30.655 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1986 X B.V.
Parket, 26 februari 1996 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
- I.
. Korte beschrijving van de zaak.
- A.
. Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof) van 13 september 1994, nr. 772/1992A, Fiscaal up to date 29 juni 1995, blz. 2, punt 95-1169. Het is ingesteld door de belanghebbende, X B.V.
- B.
. De belanghebbende is opgericht op 28 december 1983.
- C.
. Zij was tot 25 juni 1986 houdster van alle aandelen in C B.V., welke vennootschap eveneens op 28 december 1983 was opgericht. Het boekjaar van C liep met ingang van 1 juni 1985 van 1 juni tot en met 31 mei.
- D.
. C was tot 1 juni 1986 een beleggingsinstelling, als bedoeld in art. 28, lid 2, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb. 1969), tekst geldend voor 1983 tot en met 1986.
- E.
. In die tijd heeft C een herbeleggingsreserve van ƒ 1.019.569,50 en een afrondingsreserve van ƒ 57.683,63 gevormd.
- F.
. Ten gevolge van een wijziging tussen 1 en 23 juni 1986 in de aard van de beleggingen heeft C de status van beleggingsinstelling met ingang van 1 juni 1986 verloren.
- G.
. De winst van C over het boekjaar 1985/1986 beliep, met inbegrip van de reserves, die zij per 31 mei 1986 opgeheven heeft, ƒ 2.264.840,31.
- H.
. De belanghebbende heeft op 25 juni 1986 de aandelen in C krachtens verkoop voor ƒ 8.078.894,- overgedragen aan D B.V. (thans genaamd E B.V.; ik spreek hierna over D)
- I.
. De belanghebbende behaalde uit dezen hoofde een boekwinst van ƒ 2.173.271,--.
- J.
. Op 15 oktober 1986 heeft C aan D een dividenduitkering over het boekjaar 1985/1986 gedaan van ƒ 2.264.840,31.
- K.
. In geschil is of de hiervóór onder 1.9 vermelde boekwinst tot de belastbare winst van de belanghebbende behoort.
- L.
. Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
- M.
. Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond is opgenomen in de (aanvulling van het beroepschrift in cassatie, blz. 2)
"Toelichting (...)"
en bestaat uit drie, met Arabische cijfers genummerde, onderdelen.
- N.
. De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
- O.
. Een min of meer vergelijkbare zaak is bij Uw Raad aanhangig onder nr. 31.308.
- II.
. Winst op aandelen in een beleggingsinstelling.
- A.
. Art. 13 Wet Vpb. 1969, tekst geldend voor 1986, houdt in (ik nummer waar daar aanleiding toe is, de volzinnen):
"1.
Ingeval de belastingplichtige (...) een deelneming heeft (...), blijven voordelen uit hoofde van die deelneming (...) buiten aanmerking. 2. (1e volzin) Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van een belastingplichtige die als beleggingsinstelling is aangemerkt. (2e volzin) Het is mede niet van toepassing op een deelneming in een beleggingsinstelling en op uitdelingen die door een (...) vennootschap (...) ter beschikking worden gesteld binnen acht maanden na het einde van het tijdvak waarover het lichaam als beleggingsinstelling is aangemerkt. (3e volzin) Het eerste lid is wel van toepassing op uitdelingen die ter beschikking worden gesteld binnen acht maanden na de aanvang van een zodanig tijdvak en geen winst van dat tijdvak bevatten."
- B.
. Ter toelichting werd betoogd (Tweede nota van wijziging, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1967-1968 - 6000, nr. 17, Toelichting op de onderdelen, blz. 11, linkerkolom; ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(3e al.) (...) Met deze bepaling wordt een einde gemaakt aan de situatie waarin belastingvrije oppotting of belastingbesparing plaatsvindt door het tussenschuiven van een houdster-maatschappij (...) (4e al.) Het tijdvak waarover de vrijstelling is uitgesloten voor een deelneming in een beleggingsmaatschappij valt ten aanzien van koersverschillen op een zodanige deelneming steeds samen met de aanvang en het einde van het tijdvak waarover een lichaam als beleggingsinstelling wordt aangemerkt. Dit is niet het geval met betrekking tot de uitkeringen door een lichaam dat beleggingsinstelling is geweest of is geworden. Deelnemingsvrijstelling behoort namelijk niet te worden genoten voor een uitkering welke een lichaam, ofschoon het op het moment van declaratie van de uitkering geen beleggingsinstelling meer is, declareert binnen acht maanden na het einde van het jaar gedurende hetwelk het lichaam voor het laatst beleggingsinstelling is. Deze uitkering zal immers veelal winst voorstellen uit het als beleggingsinstelling gefaciliëerde tijdvak. (...)"
- C.
. Art. 10, lid 3, 2e volzin, Besluit beleggingsinstellingen luidt:
"De bij het begin van het jaar, met ingang waarvan het lichaam niet meer als beleggingsinstelling wordt aangemerkt, aanwezige herbeleggingsreserve en afrondingsreserve worden opgenomen in de winst van dat jaar."
- D.
. HR 2 juli 1986, nr. 23.444, met mijn conclusie, BNB 1986/305 met noot G. Slot .
- 1.
. Ik betoogde (onder f),
"(blz. 1878) (...) 2. (...) dat voordelen uit hoofde van een deelneming in een beleggingsmaatschappij tot de winst behoren. (...) 3. De zojuist geconstateerde regel van het totale-winstbegrip geeft (...) 4. (...) problemen, indien de deelneming een lichaam betreft, dat enige tijd wel en enige tijd niet beleggingsinstelling is. Zijn karakter van totale-winstregel, de woorden "uit hoofde van" en de strekking van art. 13, lid 2, 2e volzin, 1e gedeelte, Vpb. '69 voeren mij dan tot verbijzondering van de regel als: voordelen behoren tot de winst, indien zij voortvloeien uit de deelneming en hun oorzaak vinden in het bestaan van de deelneming in de tijd, gedurende welke het lichaam beleggingsinstelling was of (blz. 1879) is (...)"
- 2.
. Uw Raad overwoog (onder 4, blz. 1884, regels 17-24):
"Nu het onderwerpelijke voordeel reeds aanwezig was op een tijdstip, waarop de in artikel 13, lid 1, van de Wet geregelde vrijstelling van toepassing was, brengt een redelijke wetstoepassing met zich die vrijstelling te doen gelden ook nu het voordeel eerst is gerealiseerd in een periode waarin de vrijstelling niet meer van toepassing was. Aan het bovenstaande doet niet af dat de wetgever voor uitdelingen uit een beleggingsinstelling in artikel 13, lid 2, tweede en derde volzin van de Wet een overgangsregeling heeft getroffen voor de aanvang en het einde van de status van beleggingsinstelling van een deelneming."
- 3.
. Slot annoteerde:
"(blz. 1885, regels 51-54) Het lijkt mij moeilijk uit [de] toelichting iets anders te destilleren dan dat de wetgever voor koersverschillen op een deelneming in een b.i. geen sfeerovergangsregeling heeft gewild en er derhalve van uitgaat dat koersverschillen die op deze aandelen tot uitdrukking komen niet zijn vrijgesteld. (...) (blz. 1886, regels 36-39) (...) als consequentie van het arrest [zal] de deelnemingsvrijstelling niet gelden voor koerswinst op de aandelen in A als A geen b.i. meer is, voor zover de met de koerswinst gerealiseerde stille reserve is ontstaan toen A nog wel b.i. was (...)"
- 4.
. Juch annoteerde (blz. 4448):
"(...) Toen art. 13, tweede lid werd ontworpen was de wetgever nog niet gewend aan de idee van deelnemingsvrijstelling voor alle voordelen uit hoofde van de deelneming. Deze onwennigheid leidde tot een overgangsregeling beperkt tot uitdelingen door de qua status veranderde vennootschap. Geen aandacht werd aan de vervreemdingswinst bij de moedermaatschappij geschonken. (...)"
- 5.
. Van Sonderen betoogde:
"(blz. 197) (...) In het onderhavige arrest formuleert de Hoge Raad zijn overwegingen zeer algemeen. De compartimenteringsgedachte moet mijns inziens worden toegepast op sfeerovergangen die ontstaan bij: - het verkrijgen of het verliezen van de status van beleggingsinstelling (...) (blz. 198) (...) Een deelneming kan bij sfeerovergang op de intrinsieke waarde worden gewaardeerd. (...) Door de realisatie van onbelast opgekomen deelnemingsvoordelen kan op het nieuwe deelnemingsregime worden geanticipeerd."
- 6.
. Aardema betoogde:
"(blz. 192) (...) Hoewel de wetgever er niet van blijk heeft gegeven bij de deelnemingsvrijstelling een voorziening te hebben willen treffen ter zake van de sfeerovergang van de vrijgestelde naar de belaste periode en vice versa heeft de Hoge Raad toch gemeend bij (...) het zogenaamde compartimenteringsarrest (...) op grond van een redelijke wetstoepassing met een dergelijke sfeerovergang rekening te moeten houden, althans voor het daar besliste geval van een beleggingsinstelling, die voordien geen beleggingsinstelling was. (...) (blz. 193) (...) Het opmerkelijke van de beslissing laat zich relativeren, indien we zouden kunnen aannemen dat zij slechts bedoeld is voor de situaties, zoals in het arrest aan de orde. De vraag is echter of dit het geval is. Opmerking verdient daarbij, dat niets erop wijst dat de wetgever een overgangsregime voor het geval van sfeerovergang op het oog heeft gehad, maar gelet op de regeling met betrekking tot de achtmaandsdividenden zulks kennelijk in ieder geval al niet voor de regimewijziging met betrekking tot de beleggingsinstelling. Als voor dat geval al deze beslissing wordt genomen zou zulks kunnen wijzen in de richting van een in het algemeen op te vatten sfeerovergangsregime. Maar als we ons dan vervolgens realiseren met hoeveel incidenten we alsdan geconfronteerd kunnen worden waar de deelnemingsvrijstelling knipperbolsituaties kent, moeten we wel ernstig onder de indruk raken van de problemen van praktische uitvoerbaarheid, welke we dan kunnen tegenkomen. Deze problemen zullen dan voor een groot deel bestaan uit schattingsproblemen voor wat betreft de waarde van het deelnemingspakket op allerlei incidentele momenten in een vaak ver verleden! Overigens moet worden toegegeven, dat de genuanceerde gecompartimenteerde verwerking van de deelnemingsvrijstelling door de Hoge Raad volledig past in de ratio van de deelnemingsvrijstelling op grond van de verlengstukgedachte. (...)"
- E.
. Wet van 21 juni 1990, Stb. 331.
1.
. Met ingang van 1 juli 1990 werd art. 13, lid 5, 1e volzin, Wet Vpb. 1969 geredigeerd:
"De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op een deelneming in een beleggingsinstelling; eveneens niet op positieve voordelen uit hoofde van een deelneming (...) in een lichaam genoten binnen acht maanden na het einde van het tijdvak waarover het lichaam waarin wordt deelgenomen een beleggingsinstelling is voor zover deze voordelen de in die acht maanden op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, aan de belastingplichtige ter beschikking te stellen winst niet te boven gaan."
2.
. Naar in de Memorie van toelichting, 1987-1988 - 20.701, nr. 3, werd betoogd,
"(blz. 5, laatste al.) (...) wordt (...) beoogd de toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij verkoop van deelnemingen in voormalige (blz. 6, 1e al.) beleggingsinstellingen te beperken tot de vervreemdingswinst voor zover deze het bedrag van de zogenaamde doorstootverplichting te boven gaat. Deze beperking is noodzakelijk om te voorkomen dat beleggingsinstellingen die hun status dreigen te verliezen (...) hun herbeleggingsreserve door middel van een constructie belastingvrij kunnen doen toekomen aan de aandeelhouders. (blz. 11, 2e al .) (...) Wanneer een beleggingsinstelling wordt gehouden door een vennootschapsbelastingplichtig lichaam is (...) een constructie mogelijk waardoor de herbeleggingsreserve geheel belastingvrij kan worden genoten. Deze constructie kan alleen worden opgezet indien de beleggingsinstelling tijdig ziet aankomen dat zij haar status gaat verliezen. In dat geval voegt de beleggingsinstelling op vrijwillige basis de herbeleggingsreserve in het laatste volledige status-jaar toe aan de winst. Over de aldus vrijgekomen reserve is dan geen vennootschapsbelasting verschuldigd maar wel ontstaat een doorstootverplichting. In het daarop volgende jaar, wanneer de beleggingsinstelling haar status heeft verloren, verkoopt het lichaam dat de beleggingsinstelling houdt, voordat de reserve moet worden doorgestoten (...) alle aandelen aan een gelieerde maatschappij. Op de verkoopwinst is de deelnemingsvrijstelling in beginsel van toepassing. Daarna wordt door de voormalige beleggingsinstelling aan de doorstootverplichting voldaan. De maatschappij aan wie dit dividend toekomt boekt het vervolgens als meegekocht dividend af op de kostprijs van de aandelen. Het gevolg zou zijn dat de herbeleggingsreserve geheel belastingvrij is uitgekeerd. (...) (blz. 12, laatste al.) In dit kader is de vraag gerezen of de (...) situatie niet reeds wordt bestreken door het arrest van (...) (blz. 13, 1e al.) 1986 (...) Er is nog geen jurisprudentie over de vraag of de reikwijdte van het arrest zo ver gaat dat ook de omgekeerde situatie (...) wordt bestreken. Voor de omgekeerde situatie van het arrest, dus beleggingsinstelling wordt deelneming, heeft de wetgever in artikel 10, derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen een interim-afrekening opgenomen. Door deze afrekening, waarbij de herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve worden toegevoegd aan de winst van het jaar met ingang waarvan de status van beleggingsinstelling verloren is gegaan, zijn in beginsel - afgezien van de hiervoor beschreven constructie - alle claims voor de fiscus veilig gesteld. Analoge toepassing van het arrest op deze situatie zou dubbele heffing betekenen over de in de activa aanwezige stille reserves (...) Ik acht onverkorte toepassing van het arrest op die situatie gelet op deze dubbele heffing niet gewenst. (...)"
3.
. De Nota naar aanleiding van het eindverslag, 1989-1990, nr. 9, blz. 17, 2e al., hield in:
"(...) Constructies die voor de inwerkingtreding van de bepaling worden gepleegd, zullen - zoals in de memorie van toelichting op bladzijde 13 is aangegeven - worden bestreden met een beroep op het compartimenteringsarrest. (...)"
- F.
. R. T. E. van Dijk, MBB, april 1990, hoofdstuk 2, onder a, betoogt naar aanleiding van de hiervóór onder 2.5.2 geciteerde uiteenzetting:
"(blz. 109) (...) Hier dient compartimentering naar de ratio van de deelnemingsvrijstelling er toe te leiden dat het (...) resultaat geclassificeerd wordt als "reeds eenmaal belaste c.q. te be- (blz. 110) lasten winst", zodat de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing zal behoren te zijn. De compartimentering is dan niet een compartimentering naar de periode dat het resultaat is ontstaan, maar een compartimentering naar het al dan niet reeds belastbaar zijn of worden van het resultaat elders in het concern, in casu bij de deelneming. (...)"
- G.
. HR 19 juni 1991, nr. 26.102, met conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Verburg, BNB 1991/268 met noot Juch , betrof de heffing van vennootschapsbelasting 1981.
- 1.
. Verburg betoogde (onder 12, blz. 1689):
"(...) Het bepaalde in artikel 13 lid 2 tweede en derde volzin Wet Vpb. 1969 was voor uw Raad geen beletsel de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing te achten met betrekking tot een voordeel dat werd gerealiseerd in een periode waarin de aandelenparticipatie niet langer als deelneming in de zin der wet kon gelden. Zulks bracht - aldus het arrest - een redelijke wetstoepassing mee. (...) Brengt in casu een redelijke wetstoepassing mee een verlies op een niet meer als een deelneming aan te merken aandelenparticipatie als (negatief) voordeel uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking te laten? (...)"
- 2.
. Uw Raad overwoog (onder 4.5):
"(blz. 1695, van regel 56 af) De in artikel 13 neergelegde vrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. In een stelsel waarin de vrijstelling toepassing vindt voor, en tevens wordt beperkt (blz. 1696, tot en met regel 4) tot, de voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan, komt deze strekking beter tot haar recht dan in het (...) stelsel, waarin de vrijstelling afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van de deelnemingsverhouding op het tijdstip waarop een voordeel tot uitdrukking wordt gebracht. (...)"
- 3.
. Juch annoteerde (onder 1, blz. 1696, regels 39-41):
"(...) De Hoge Raad kiest (...) voor een ruime toepassing van de compartimentering bij sfeerovergang in de deelnemingsvrijstelling. (...)"
- H.
. N. H. de Vries/L. W. Sillevis, Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting), 2.16.E. onder d (Suppl. 187 (december 1991)), betogen:
"(blz. 366a) (...) Naar onze mening luiden de overwegingen (...) zo algemeen dat kan worden aangenomen dat alle behaalde voordelen bij verkoop van aandelen voortaan zullen moeten worden gesplitst al naar gelang van de ontstaansperiode waarin voor deze voordelen verschillende fiscale regimes hebben gegolden. Dit geldt zowel bij verkoop van de aandelen als bij de ontvangst van dividenden. (...) (blz. 366b) (...) In BNB 1991/268 is (...) ten principale beslist dat het ne bis in idem-beginsel tot gevolg heeft dat de deelnemingsvoordelen al naar gelang van haar ontstaansperiodes dienen te worden gecompartimenteerd. (...)"
- I.
. HR 18 maart 1992, nr. 27.121, met conclusie van Verburg, BNB 1992/195 met noot P. den Boer, overwoog (onder 4.8, regels 31-39):
"(...) het middel richt zich tegen (...) de zogenoemde compartimenteringsleer (...) Uit hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van (...) 1986 (...) en (...) 1991 (...) heeft overwogen, volgt evenwel dat het Hof terecht van deze leer is uitgegaan (...)"
- J.
. Bongaarts en P. H. J. Essers, Het fiscale regime voor beleggingsinstellingen, 2e druk, 1993, nr. 10.3.1, blz. 175, betogen:
"(...) In de oorspronkelijke regeling van de deelnemingsvrijstelling werd de vrijstelling niet van toepassing verklaard op "uitdelingen " die binnen acht maanden na statusverlies door de voormalige beleggingsinstelling werden gedaan. Als gevolg daarvan was het mogelijk afrekening bij statusverlies over de herbeleggings- en afrondingsreserve te ontgaan, door deze reserves in het laatste jaar voor statusverlies vrijwillig aan de winst toe te voegen en vervolgens de aandelen te verkopen voordat de dochter aan de uitdelingsverplichting had voldaan. Doordat de wet uitsluitend "uitdelingen" uitsloot, kon de deelnemingsvrijstelling worden toegepast op de verkoopwinst. De koper van de deelneming kon vervolgens het meegekochte dividend afboeken op de kostprijs. Aldus kon afrekening over de herbeleggings- en afrondingsreserve en eventueel over de nog niet uitgedeelde jaarwinst worden vermeden. Het komt ons gelet op het arrest van (...) 1991 (...) voor dat in deze gevallen ook toepassing van de compartimenteringsgedachte reeds zou leiden tot het resultaat dat een gedeelte van de verkoopwinst op de deelneming niet onder de deelnemingsvrijstelling zou vallen. Een gedeelte van die verkoopwinst - bestaande uit de herbeleggingsreserve, de afrondingsreserve en eventueel de nog niet uitgedeelde normale jaarwinst - is immers gevormd in de periode dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was. (...)"
- K.
. A. J. van Soest Belastingen, 18e druk, 1995, blz. 494, betoogt:
"(...) In een geval waarin vervreemdingswinst op een aandeel werd genoten op een moment dat de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing was (belanghebbende had de status van beleggingsinstelling verkregen), maar reeds voordien aanwezig was, achtte de HR op redelijkheidsgronden de vrijstelling toch van toepassing (...) Deze "compartimenteringsleer" is (...) de uitwerking van het redelijkheidsbeginsel en naar verwachting zal hij ook van toepassing zijn voor andere sfeerovergangen waarvoor geen specifieke wettelijke regeling is getroffen. (...)"
- III.
. De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (onder 4.3, blz. 4; ik nummer de volzinnen van de overweging):
"(1e volzin) Hier gaat het om voordelen die zijn ontstaan in een tijdvak waarin er weliswaar sprake was van een deelnemingsverhouding maar waarin de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was omdat de deelneming een beleggingsinstelling betrof. (2e volzin) De (...) gedachtengang [van het arrest van 1991] is echter ook van toepassing op voordelen uit hoofde van een deelneming die, zoals de onderwerpelijke boekwinst, in evenbedoeld tijdvak zijn ontstaan en niet op een andere wijze in de belasting naar de winst kunnen worden betrokken. (...)"
- IV.
. Beschouwingen.
- A.
. Naar het mij voorkomt, brengt de "compartimenteringsleer" mee de deelnemingsvrijstelling niet toe te passen op de voordelen die zijn ontstaan in de periode waarin het lichaam waarin werd deelgenomen, een beleggingsinstelling was.
- B.
. Met het zojuist weergegeven standpunt is 's Hofs uitspraak in overeenstemming.
- C.
. Evenwel rijst twijfel met het oog op hetgeen het Hof overweegt in het slot van de hiervóór onder 3 geciteerde 2e volzin.
- D.
. Immers heeft C in de winstberekening over 1985/1986 geanticipeerd op het einde van haar status door de reserves op te heffen en daardoor bereikt - het is klaarblijkelijk door de belastingadministratie geaccepteerd - dat er geen vennootschapsbelasting over geheven is.
- E.
. Zou C anders gehandeld hebben, dan zou ingevolge art. 10, lid 3, 2e volzin, Besluit beleggingsinstellingen het bedrag van de reserves tot de winst gerekend zijn van het eerste boekjaar waarin zij geen beleggingsinstelling meer is, zodat er wel vennootschapsbelasting over geheven zou zijn.
- F.
. Naar de strekking van de deelnemingsvrijstelling zou deze derhalve over de met de reserves corresponderende boekwinst in het hiervóór onder 4.4 beschreven geval niet en in het hiervóór onder 4.5 beschreven geval wel toegepast behoren te worden.
- G.
. Dit leidt ertoe de "compartimenteringsleer" in die zin te verbijzonderen dat zij niet uitsluitend getoetst wordt aan de grenzen van de periode, maar mede aan de vraag of de desbetreffende winst al dan niet aan het belastingregime voor beleggingsinstellingen onderworpen was (vergelijk de formulering van Van Dijk, hiervóór onder 2.6 geciteerd).
- H.
. Ik meen daarom dat het Hof een juiste beslissing genomen heeft en dat het middel faalt.
- V.
. Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,