Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
HR, 07-07-2020, nr. 19/01505
ECLI:NL:HR:2020:1204
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
19/01505
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1204, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:514
ECLI:NL:PHR:2020:514, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1204
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01505
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2019, nummer 23/003567-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Het verkeersgedrag van de verdachte draagt de gevolgtrekking dat het verkeersongeval aan zijn schuld a.b.i. art. 6 WVW 1994 te wijten is. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01505
Zitting 2 juni 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 19 maart 2019 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2018 onder overneming van gronden bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de strafmotivering, en de verdachte wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren, subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde schuld aan het verkeersongeval niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Ten laste van de verdachte is primair bewezen verklaard dat:
“verdachte op 27 juni 2016 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over [a-straat] , zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten onder andere meerdere ribfracturen, hersenschudding, uitgebreide aangezichtsfracturen en schouderbladfractuur, werd toegebracht,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de [a-straat] , komende uit de richting van de [b-straat] en gaande in de richting van de [c-straat] ,verdachte is, gekomen ter hoogte van de T-kruising gelegen ongeveer ter hoogte van de [a-straat 1] , gezien verdachtes (rij)richting, naar links afgeslagen de [d-straat] in, waarbij hij in strijd met artikel 3 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geheel op de rijstrook bestemd voor het aan hem, verdachte, tegemoetkomende verkeer heeft gereden,verdachte heeft zich hierbij niet voldoende vergewist dat de rijkstrook voor het aan hem, verdachte, tegemoetkomende verkeer vrij was van enig verkeer, immers verdachte heeft zich hierbij niet ervan vergewist dat een fietser, zijnde voornoemde [slachtoffer] , die op de rijbaan van de [d-straat] ter hoogte van de kruising met de [a-straat] achter de haaientanden stond, althans zich daar bevond, vervolgens heeft verdachte niet tijdig afgeremd en niet uit kunnen wijken voor deze fietser,verdachte is vervolgens tegen deze fietser aangereden waardoor voornoemde [slachtoffer] vorenomschreven zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.”
5. De bewezenverklaring steunt op de door het hof bevestigde bewijsconstructie van de rechtbank, die het volgende inhoudt (met overneming van de voetnoten):
“Waardering van het bewijs
[…]
4.3
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.1.Op 27 juni 2016 rijdt verdachte in een personenauto over de [a-straat] , komende uit de richting van de [b-straat] en gaande in de richting van de [c-straat] , in Amsterdam.2.Hij rijdt op de [a-straat] en slaat bij een T-kruising, die zich bevindt ter hoogte van de [a-straat 1] , linksaf de [d-straat] in.3.Daarbij draait verdachte vroegtijdig naar links en snijdt de voor hem linker bocht af waarbij de linkerzijde van zijn voertuig nabij het trottoir komt.4.Hierdoor ontstaat er in deze bocht een aanrijding met een fietser, [slachtoffer] , die zich in de [d-straat] bevindt en bij de T-kruising rechtsaf wenst te slaan, de [a-straat] op.5.Op de plaats van het ongeval waren geen infrastructurele omstandigheden die verdachte het zicht belemmerden.6.Uit de foto’s van de plaats van het ongeval valt af te leiden dat de T-kruising ruim en overzichtelijk was.7.Het slachtoffer loopt door de aanrijding ernstig letsel op, onder meer ribfracturen, een hersenschudding, uitgebreide aangezichtsfracturen en een schouderbladfractuur.8.Bijna twee jaar na het ongeluk is het slachtoffer nog steeds fors beperkt in zijn functioneren, heeft hij altijd hoofdpijn, is hij snel misselijk en heeft hij moeite met prikkelverwerking.9.4.4 Het oordeel van de rechtbankBij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, zoals primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Uit de redengevende feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte op de [a-straat] bij het nemen van de bocht van zijn rechterweghelft is afgeweken naar links en vervolgens bij het afslaan naar links deze bocht veel te krap heeft genomen, waardoor hij met zijn voertuig geheel op de linkerweghelft van de [d-straat] is komen te rijden. Hij heeft simpel gezegd de binnenbocht genomen. Feitelijk was sprake van spookrijden. Door deze gedraging van verdachte is een aanrijding ontstaan tussen verdachte en een zich op zijn eigen rechterweghelft bevindende fietser. De fietser heeft door de aanrijding ernstig letsel bekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat verdachte plaatselijk (zeer) bekend was. Ook is niet gebleken dat verdachte met een hogere snelheid heeft gereden dan de plaatselijk toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur. Van deze omstandigheid en gedraging in de tenlastelegging wordt verdachte dan ook vrijgesproken. De rechtbank is van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam heeft gereden door de bocht op de hiervoor beschreven wijze te nemen. Verdachte heeft een grove stuurfout gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat uit de foto’s van de plaats van het ongeval valt af te leiden dat de T-kruising ruim en overzichtelijk was. De rechtbank vindt, vooral ook gezien de breedte van het wegdek van de [d-straat] , de keuze van verdachte om een bocht zo in te sturen onbegrijpelijk. Hij had alle ruimte en gelegenheid om de bocht op een normale manier, via de rechter weghelft, te nemen. Als hij dat had gedaan, had de aanrijding niet plaatsgevonden. Verdachte heeft er bovendien onvoldoende opgelet of er zich geen andere verkeersdeelnemers op de linker weghelft van de [d-straat] bevonden want hij heeft de fietser te laat gezien. De rechtbank acht het dus aan de aanmerkelijke schuld van verdachte te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het letsel dat het slachtoffer, [slachtoffer] , hieraan heeft overgehouden kwalificeert de rechtbank, gezien de aard, de ernst en de langdurigheid van het herstel ervan, als zwaar lichamelijk letsel. Immers, uit de hiervoor weergegeven medische informatie blijkt dat het slachtoffer een kleine twee jaar na het ongeval hiervan nog steeds de gevolgen ondervindt. De rechtbank veroordeelt verdachte daarom voor het primair ten laste gelegde.”
6. De toelichting op het middel voert onder meer aan dat op grond van het geheel aan gedragingen, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder dit is begaan, niet volgt dat de verdachte zich zodanig aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna ook: WVW). De steller van het middel is zich bewust van de beperkte toetsingsruimte in cassatie, maar stelt zich op het standpunt dat het bestreden oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Ter onderbouwing van dat standpunt wordt gesteld dat in casu sprake is van slechts één enkele verkeersovertreding, te weten het afsnijden van de bocht op de T-kruising van de [a-straat] en de [d-straat] , en dat de door het hof bevestigde vastgestelde feiten en omstandigheden niet maken dat de verdachte met het begaan van die enkele overtreding het risico op een botsing zodanig vergrootte dat een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid kan worden aangenomen.
7. Vooropgesteld in dit verband moeten worden de volgende overwegingen van HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. Knigge:
“3.5. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.”
8. De door het hof tot de zijn gemaakte – en in cassatie niet bestreden – feiten en omstandigheden houden het volgende in. Bij een T-kruising van de [a-straat] en de [d-straat] is de verdachte (i) bij het nemen van de bocht naar de [d-straat] van zijn rechter weghelft afgeweken naar links, (ii) heeft hij bij het afslaan naar links door een grove stuurfout deze bocht veel te krap genomen en (iii) heeft hij onvoldoende erop gelet of zich geen andere verkeersdeelnemers op de linker weghelft van de [d-straat] bevonden, waardoor hij (iv) met zijn voertuig in het geheel op de linker weghelft is terechtgekomen en feitelijk sprake was van spookrijden, terwijl daarnaast (v) de T-kruising ruim en overzichtelijk was en (vi) niet is gebleken van infrastructurele omstandigheden die het zicht van de verdachte belemmerden. Door de gedraging van de verdachte is een aanrijding met [slachtoffer] ontstaan, die zich op zijn eigen rechter weghelft bevond. Het voorgaande in aanmerking genomen en gelet op de breedte van het wegdek van de [d-straat] , vindt het hof (in navolging van de rechtbank) de keuze van de verdachte om de bocht op deze wijze in te sturen onbegrijpelijk.
9. Het is de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van één enkele verkeersovertreding. Ik meen van niet. Onder het hoofd “Waardering van het bewijs” wordt niet alleen in aanmerking genomen dat de verdachte door een grove stuurfout de bocht naar links veel te krap heeft genomen, maar ook dat hij zich onder de door het hof genoemde omstandigheden ter plaatse – samengevat: er was alle ruimte en gelegenheid om vanaf de rechterweghelft de bocht op een normale manier naar links te nemen – niet voldoende heeft vergewist dat de rijstrook voor het aan hem tegemoetkomende verkeer vrij was van enig verkeer. Maar ook als deze twee normschendingen tezamen moeten worden begrepen als één verkeersovertreding, maken naar het mij voorkomt de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan dat in het onderhavige geval deze ene verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld als bedoeld in art. 6 WVW en in de tenlastegelegde zin. Anders gezegd: ook aldus begrepen draagt het verkeersgedrag van de verdachte de gevolgtrekking dat de verdachte zich in de zin van de tenlastelegging aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan zijn schuld als bedoeld in art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is. Dat de verdachte dit in aanmerkelijke mate heeft gedaan – hetgeen in cassatie wordt betwist – blijkt uit ’s hofs vaststelling dat feitelijk sprake was van spookrijden bij een T-kruising.
10. Bij het voorgaande heb ik in aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat van schuld in de zin van art. 6 WVW niet kan worden gesproken.10.
11. De steller van het middel ziet dat anders. Zij wijst erop dat blijkens de overgelegde pleitnota’s de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft aangevoerd dat onderzoek heeft uitgewezen dat “mogelijk sprake was van een verminderd zicht vanuit de personenauto door de a-stijl”. Aan het slot van de toelichting op het middel lees ik nog als (deel)klacht dat het hof, door het vonnis van de rechtbank in zijn geheel te bevestigen, zonder nadere motivering is afgeweken van dit (in de woorden van de steller van het middel) uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging.
12. De pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd en aan het proces-verbaal van deze terechtzitting is gehecht, houdt voor zover hier van belang in:
“Verder merk ik op dat onderzocht is of er een reden was dat cliënt het slachtoffer niet tijdig heeft gezien, nu de T-kruising ruim en overzichtelijk was, en de verbalisant komt tot de conclusie dat er “mogelijk sprake was van een verminderd zicht vanuit de personenauto door de a-stijl” (bladzijde 50 dossier), en dat wordt inzichtelijk gemaakt door de foto’s, hetgeen aannemelijk maakt dat er sprake is geweest van een falende waarneming aan de zijde van cliënt waardoor het ongeluk heeft kunnen gebeuren.”
13. Ingevolge art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv dient de rechter de beslissing die afwijkt van een door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunt nader te motiveren. Zo een standpunt moet dan wel duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ter terechtzitting in feitelijke aanleg naar voren zijn gebracht, aldus HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma. Voorts is de uitleg van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt voorbehouden aan de feitenrechter. De begrijpelijkheid van die uitleg is in cassatie de toetssteen.11.
14. In de onderhavige zaak heeft het hof hetgeen door de raadsman in hoger beroep naar voren is gebracht kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dit, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend, oordeel is niet onbegrijpelijk. De enkele opwerping dat “mogelijk sprake was van een verminderd zicht vanuit de personenauto door de a-stijl” voldoet niet aan de eisen die de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest van 11 april 2006 stelt aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld. De op zo een standpunt betrekking hebbende responsieplicht is hier dus niet aan de orde. Overigens zij opgemerkt – en de steller van het middel lijkt dit te miskennen – dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW het geheel aan gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval heeft meegewogen.
15. Het middel faalt en kan naar mijn inzicht worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2020
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting op 25 september 2018.
Proces-verbaal van verhoor benadeelde, van 28 september 2016, p. 19.
Een brief, geschreven door revalidatiearts drs. J.D.M. Vloothuis-de Boone, verbonden aan Reade (revalidatie en reumatologie) van 9 april 2018, p. 1.
Vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. Knigge.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, (negende druk), 2018, p. 195.