Zie pagina 2 van de ‘Registratiekaart’ onder ‘Insluittitels’.
HR, 13-02-2018, nr. 15/04391
ECLI:NL:HR:2018:196
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2018
- Zaaknummer
15/04391
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:196, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1547
ECLI:NL:PHR:2017:1547, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:196
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0091
Uitspraak 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Discrepantie tussen strafoplegging en strafmotivering. In aanmerking genomen dat Hof blijkens zijn strafmotivering onmiskenbaar heeft bedoeld een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk zou zijn aan de door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust de opgelegde straf op een kennelijke misslag. HR leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag en merkt op dat een kennelijke misslag als de onderhavige zich bij uitstek leent voor herstel door het Hof zelf (zie ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en ECLI:NL:HR:2012:BW1478) en dat deze wijze van herstel de voorkeur verdient, omdat daardoor ondubbelzinnig - en op kortere termijn - duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tul vatbare beslissing. Samenhang met 15/03982, 15/04093, 15/04861 en 17/00194.
Partij(en)
13 februari 2018
Strafkamer
nr. S 15/04391
IV/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 augustus 2015, nummer 23/002387-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is nu het Hof, anders dan tot uitdrukking komt in de strafmotivering, een gevangenisstraf heeft opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke deel uitstijgt boven de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 165 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De strafmotivering houdt onder meer het volgende in:
"Hoewel het hof met de advocaten-generaal van oordeel is dat sprake is van ernstige strafbare feiten waarop in beginsel alleen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden gereageerd, zal het hof daarvan in het onderhavige geval afwijken. (...)
Het hof acht het gelet op al deze omstandigheden niet opportuun dat de verdachte, die ruim drie maanden in voorarrest heeft doorgebracht, opnieuw in detentie wordt genomen. Wel zal het hof, teneinde hem ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te begaan, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte opleggen. Daarnaast zal het hof de verdachte veroordelen tot het verrichten van een werkstraf van na te noemen duur. De ernst van de feiten noopt hiertoe."
2.3.
De zich in het dossier bevindende stukken houden in dat de verdachte in de onderhavige zaak op 22 november 2011 in verzekering is gesteld, en dat het Gerechtshof Amsterdam de voorlopige hechtenis bij beschikking van 22 februari 2012 met ingang van 23 februari 2012 heeft geschorst. Het geschorste bevel voorlopige hechtenis is door de Rechtbank Amsterdam ter terechtzitting van 6 maart 2012 opgeheven. In aanmerking genomen dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat de voorlopige hechtenis op enig ander moment gelegen tussen 22 november 2011 en 23 februari 2012 geschorst is geweest, dan wel de schorsing van de voorlopige hechtenis tussen 23 februari 2012 en 6 maart 2012 is opgeheven, dient ervan te worden uitgegaan dat de verdachte 93 dagen uit hoofde van de onderhavige zaak gedetineerd is geweest.
2.4.
In aanmerking genomen dat het Hof blijkens de hiervoor weergegeven overweging onmiskenbaar heeft bedoeld een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk zou zijn aan de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust de onder 2.2 vermelde straf op een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag, te weten dat aan de verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van 9 maanden, waarvan 177 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Aan het middel komt daardoor de feitelijke grondslag te ontvallen.
2.5.
Opmerking verdient nog dat een kennelijke misslag als de onderhavige zich bij uitstek leent voor herstel door het Hof zelf. Het gaat immers om een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft (hebben) gezeten overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, NJ 2012/248, en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig - en op kortere termijn - duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing.
3 Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de onder 2.4 vermelde gevangenisstraf.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de door het Hof bepaalde straffen;
vermindert deze in die zin dat de gevangenisstraf 261 dagen, waarvan 177 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en de taakstraf 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, belopen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2018.
Conclusie 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Discrepantie tussen strafoplegging en strafmotivering. In aanmerking genomen dat Hof blijkens zijn strafmotivering onmiskenbaar heeft bedoeld een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk zou zijn aan de door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust de opgelegde straf op een kennelijke misslag. HR leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag en merkt op dat een kennelijke misslag als de onderhavige zich bij uitstek leent voor herstel door het Hof zelf (zie ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en ECLI:NL:HR:2012:BW1478) en dat deze wijze van herstel de voorkeur verdient, omdat daardoor ondubbelzinnig - en op kortere termijn - duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tul vatbare beslissing. Samenhang met 15/03982, 15/04093, 15/04861 en 17/00194.
Nr. 15/04391 Zitting: 19 december 2017 (bij vervroeging) | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 17 augustus 2015 de verdachte ter zake van A onder 1. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, A onder 2. “voorhanden hebben van een voorwerp, wetende dat het bestemd is tot het plegen van enig in artikel 231, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf”, A onder 3. “in bezit zijn van een reisdocument, wetende dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd”, A onder 4. “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in art. 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, B primair “zijn beroep maken van het opzettelijk een voorwerp dat kennelijk is bestemd, of gegevens die kennelijk zijn bestemd, tot het plegen van het in het eerste lid van artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht bedoelde misdrijf, uit winstbejag vervaardigen en bewaren”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan honderdvijfenzestig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de verdachte een taakstraf opgelegd, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen vervangende hechtenis. Verder heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Deze zaak hangt samen met de zaken 15/03982, 15/04093, 15/04861 en 17/00194, waarin ik op 28 november jl. heb geconcludeerd.
Namens de verdachte is door mr. L.J.M. Jansen beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is nu het hof, anders dan het hof heeft overwogen in de strafmotivering, een gevangenisstraf heeft opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke deel uitstijgt boven de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
Het hof heeft de verdachte onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan 165 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. De strafmotivering houdt onder meer het volgende in:
“Hoewel het hof met de advocaten-generaal van oordeel is dat sprake is van ernstige strafbare feiten waarop in beginsel alleen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden gereageerd, zal het hof daarvan in het onderhavige geval afwijken. Het hof houdt daarbij rekening met het feit dat de onderhavige strafbare feiten geruime tijd geleden hebben plaatsvonden en dat de verdachte sindsdien niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast houdt het hof rekening met de sindsdien gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit de door de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken. Daaruit blijkt dat de verdachte met aanzienlijke gezondheidsproblemen kampt. Hij heeft diabetes, door schouderklachten is verdachtes rechterarm niet en zijn linkerarm slechts beperkt belastbaar en hij heeft slijmbeursontstekingen in beide heupen, waardoor sprake is van een verminderde mobiliteit. Er is sprake van een hoge ziekbeleving, waarbij verdachtes klachten zijn dagelijks leven domineren.
Het hof acht het gelet op al deze omstandigheden niet opportuun dat de verdachte, die ruim drie maanden in voorarrest heeft doorgebracht, opnieuw in detentie wordt genomen. Wel zal het hof, teneinde hem ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te begaan, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte opleggen.”
6. Ter onderbouwing van het middel wijst de steller in de toelichting op de omstandigheid dat het hof blijkens de strafmotvering onmiskenbaar heeft bedoeld een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk zou zijn aan de reeds ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. In het licht van de strafmotivering betoogt de steller van het middel dat de opgelegde straf derhalve berust op een kennelijke misslag. Uit de aan de schriftuur gehechte correspondentie volgt dat het hof, ondanks een door de verdediging gedaan verzoek, geen herstelarrest heeft willen wijzen en het openbaar ministerie het arrest, ter fine van de executie, niet verbeterd heeft willen lezen.
7. Het zich bij de stukken bevindende bevel tot inverzekeringstelling houdt in dat de verdachte op 22 november 2011 in verzekering is gesteld. De op 25 november 2011 ten behoeve van de verdachte bevolen voorlopige hechtenis zou blijkens de aan de schriftuur gehechte omtrent verdachte opgemaakt ‘registratiekaart’ op 23 februari 2012 zijn geschorst.1.Omdat een beschikking tot schorsing van de voorlopige hechtenis zich niet tussen de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, heb ik deze alsnog bij het hof opgevraagd.2.Deze beschikking is op 6 december jl. bij de Hoge Raad binnengekomen. Hieruit blijkt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte inderdaad met ingang van 23 februari 2012 is geschorst tot aan de pro forma zitting van 6 maart 2012. Voorts houdt het proces-verbaal van deze terechtzitting in dat de rechtbank aldaar beslist heeft tot de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis. De verdachte heeft in deze zaak derhalve 93 dagen in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht.3.De door het hof opgelegde straf brengt dan ook mee dat de verdachte nog eens 12 dagen in detentie moet doorbrengen.4.
8. Op de grond dat het hof in zijn motivering nadrukkelijk heeft overwogen dat het, na ruim drie maanden voorarrest, niet opportuun is de verdachte opnieuw in detentie te nemen, lijkt de strafoplegging in hoger beroep, voor zover aan de verdachte een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd dan 93 dagen, te berusten op een misslag.5.Gelet hierop kan de Hoge Raad het bestreden arrest m.i. verbeterd lezen in die zin dat verstaan wordt dat aan de verdachte (onder meer) een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van negen maanden, waarvan 177 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Aldus komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.6.
9. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke (inzend)termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
10. Namens de verdachte is op 31 augustus 2015 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 januari 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn, die in deze zaak acht maanden bedraagt, met afgerond acht maanden is overschreden. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
11. Het tweede middel slaagt.
12. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat de redelijke termijn ook in zoverre is overschreden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2017
Tussen de stukken bevindt zich wel een pleitnota ten behoeve van de raadkamer van het hof van 22 februari 2012, waaruit volgt dat de verdediging appel heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 30 januari 2012, waarin het verzoek tot schorsing is afgewezen. Reden waarom ik bij het hof heb geïnformeerd naar een beschikking van 22 februari 2012.
De periode tussen 22 november 2011 en 23 februari 2012 bestrijkt (art. 27, tweede lid, Sr in aanmerking genomen) 93 dagen. De aan de schriftuur gehechte ‘registratiekaart’ houdt in, zoals de steller van het middel betoogt, dat op 14 februari 2012 ten aanzien van de verdachte sprake is geweest van ‘verlof’ als bedoeld in art. 26 van de Penitentiaire Beginselenwet. De steller verbindt hier vervolgens de conclusie aan dat dit ‘incidentele verlof’ ervoor zorgt dat de verdachte in de onderhavige zaak in plaats van 93 dagen, 92 dagen gedetineerd is geweest. Art. 8 van de ‘Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting’ houdt echter in dat de tenuitvoerlegging van de straf ook tijdens het incidenteel verlof doorloopt. De verdachte is m.i. dan ook tot het moment van de schorsing van de voorlopige hechtenis 93 dagen gedetineerd geweest.
Het hof heeft een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden opgelegd, waarvan een gedeelte, groot 165 dagen, voorwaardelijk. Dit betekent (art. 88 Sr in aanmerking genomen) dat het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf 105 dagen behelst. Omdat verdachte 93 dagen in verzekering en voorlopige hechtenis heeft verbleven, zouden er dan op basis van het bestreden arrest nog 12 dagen resteren.
Mogelijk is deze misslag het gevolg van de op de eerste pagina van de eerder vermelde ‘Registratiekaart’ genoemde “begindatum detentie” van 22 november 2011 alsmede de daaronder vermelde “einddatum detentie” van 6 maart 2012. Als die beide data als uitgangspunt van berekening worden genomen, komt men uit op 105 dagen (2012 was een schrikkeljaar). Het bevel voorlopige hechtenis is echter weliswaar op 6 maart 2012 opgeheven, maar was daarvoor, blijkens de beschikking van het hof d.d. 22 februari 2012, op 23 februari 2012 al voor bepaalde tijd geschorst.
Vgl. HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2566, rov. 3.4 alsmede HR 27 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6563, rov. 3.4.